De elite in de verzorgingsstaat
(1962)–P. Thoenes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||||||
SamenvattingDe elite beroept zich op een superieure inspiratiebron op het gebied van geloof of wetenschap. | |||||||||||
§ 1. Maatschappelijke invloed op de keuzeKenmerkend voor de elite is, dat haar superioriteit haar een taak stelt. Het is haar taak, als recht of als plicht, de bestemming van anderen te bepalen. Door de aanvaarding van die taak belaadt elke elite zichzelf met een bepaalde verantwoordelijkheid. Karakterbepalend is nu de keuze der instantie, waaraan die verantwoording moet worden afgelegd. (Een machtsgroep, die géén elite is, maar een door de samenleving met macht beklede groep, legt die verantwoording af aan de groepen die zij leidt. Vandaar dat in de door Rousseau gebrachte idee der volkssouvereiniteit geen plaats is voor elites). Een elite toch acht zich niet verplicht verantwoording af te leggen aan haar feitelijke of verwachte subjecten. Van deze immers, heeft zij haar taak niet ontvangen. Dit betekent niet, dat zij daarmee generlei | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
verantwoording hoeft af te leggen; het betekent, dat zij die verantwoording elders zoekt, op de plaats, waar zij veronderstelt, haar opdracht te hebben ontvangen. In abstracto betekent dit, dat zij haar daden zal rechtvaardigen, door zich te beroepen op een Idee, een Goddelijke Boodschap, of een Wetenschappelijke Wet, een biologische, psychologische, economische of sociologische Wet, of wel op een systeem, dat een aantal van deze elementen combineert. In concreto betekent dit, dat zij voor haar opvattingen de zegen vraagt van een kerkelijke of wetenschappelijke instantie, hetzij een reeds bestaande, of wel een door haar in het leven geroepene. Aan welke inspiratiebronnen, aan welke Goddelijke ingevingen of maatschappelijke wetmatigheden hebben bepaalde groepen de voorstelling kunnen ontlenen, dat zij in een uitverkoren situatie verkeerden? Ook al verbeelden sommige elites zich, dat zij van hogerhand gezonden werden, toch komen zij in principe voor de sociologische waarnemer nooit uit de hemel vallen. Steeds is er een concrete maatschappelijke situatie, die de eigenschappen heeft, hen als groep in het leven te roepen. Elitevorming is goeddeels een sociologisch proces en er bestaat een nauwe relatie tussen de aard van de maatschapelijke situatie en het karakter der op dat ogenblik geboren wordende elite. Zeer bepalend voor het karakter van deze laatste is de aard der inspiratiebron. Ook de keuze van deze bron houdt vaak nauw verband met de eigenaardigheden van de maatschappelijke structuur ter plaatse. Elites als groep worden over het algemeen niet gemakkelijk geboren. Weliswaar is het altijd strelend voor de menselijke ijdelheid, zich lid te weten van een superieure groep, maar het zich los moeten maken van het grotere, oorspronkelijke geheel enerzijds en het risico van het niet voldoende aanslaan anderzijds, vragen van de betrokkenen toch een vrij exceptionele dosis moed - zo men wil hoogmoed. De volgende factoren kunnen dan ook belemmerend werken op elitevorming: | |||||||||||
1. Een sterke traditionele entourageEen maatschappij met een vrij gesloten institutioneel apparaat, waarin vernieuwingen uitzonderingen zijn, is vanzelfsprekend een slechte voedingsbodem. Vooral het noodzakelijke afscheidingsproces kan hier op ernstige moeilijkheden stuiten. | |||||||||||
2. Een democratische zettingEen elite stelt zich als een superieure groep. Waar men van ouds gewend is in meer- en minderwaardige groepen, rassen, taalgroepen, of | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
religies te denken, slaat dit gemakkelijker aan, dan bij homogene structuren, waarin de leden der samenleving overtuigd zijn van elkaars uiteindelijke gelijkwaardigheid. | |||||||||||
3. Een optreden in eigen kringDe moeilijkheid is hier het ontbreken van de overtuigende verrassing. Het publiek, dat overtuigd moet worden, kent de leden der nieuwe elite nog uit de periode voordien, toen ze nog ‘gewoon’ waren. Vooral het handhaven der superioriteitssuggestie wordt daar niet eenvoudiger van. Hieruit volgt meteen, dat het optreden van elites positief geconditioneerd wordt in een situatie waarin
Moet nu een groep zich als elite stellen onder de eerst geschilderde ongunstige voorwaarden, dan zal zij in het algemeen behoefte hebben aan een ander soort inspiratiebron, dan in het tweede geval. Des te moeilijker het voor een groep is, zich als elite te rechtvaardigen, des te onaantastbaarder zal haar alibi, zal de aard van haar inspiratiebron moeten zijn. Naarmate - door de situatie gedwongen - haar optreden meer een revolutionair karakter heeft, zal zij trachten de Boodschap meer te omgeven met een waas van onontkoombaarheid, van absoluutheid, van niet bediscussieerbaar zijn. Een groep in deze situatie geeft zo mogelijk haar Boodschap het karakter van een Openbaring. Een groep daarentegen, die in de hiervoor geschetste stimulerende situatie verkeert, kan het met haar Geloofsbrieven wat kalmer aan doen. Wordt zij immers al a priori als superieure groep gezien, dan is daarmee het gevaar voor een critische discussie over haar uitgangspunten door buitenstaanders al veel geringer. Zij stelt haar Boodschap al veilig, door te wijzen op een bij haarzelf aanwezige technische superioriteit, die haar tot de meest aangewezene maakt om de Boodschap te verstaan en de tekenen te duiden. Zij is bereid, meerdere interpretaties toe te staan en evenzeer geneigd, belangstellende en goedwillende jongeren van elders in de geheimen van de Leer in te wijden. Tussen deze beide extremen vindt men alle overgangen. Er is een vrij continue scala van de Openbaring naar de Godsdienst van de Rede, naar de wetenschappelijke Wet, naar het wetenschappelijk inzicht, tot | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
tenslotte de gespecialiseerde technische bekwaamheid; daarmee zijn alle varianten van de eliteboodschap gedekt. Op enkele dezer varianten met empirische relevantie zij nu nader ingegaan. | |||||||||||
§ 2. De OpenbaringDes te moeilijker een elite het bij haar ontstaan heeft, des te nadrukkelijker zal zij zichzelf als elite, als groep uitverkorenen stellen. En naarmate de haat, de angst, de verachting der niet bekeerde vervolgers groter is, zal bij de uitverkorenen de behoefte aan het geloof der onfeilbaarheid der eigen zending groeien. Een voorbeeld van een groep, die onder de hiervoor geschetste zeer moeilijke omstandigheden zich als elite moest stellen, zijn de reeds op blz. 11 genoemde Wederdopers (zie noot 2, hfdst. II). Zij werkten aanvankelijk vnl. in eigen kring, in een sterk traditioneel bepaalde sfeer onder de verhoudingen van de middeleeuwse stadsdemocratie, die weliswaar ingebed was in het kader van een standenmaatschappij, maar daarmee toch allesbehalve het zich op eigen initiatief superieur verklaren van bepaalde groepen stimuleerde. Zelden zag men dan ook een groep, die zich krampachtiger beriep op het Openbaringskarakter van haar Boodschap. En ofschoon haar doeleinden vaak volkomen in het vlak der maatschappelijke hervorming lagen, werden zij alle gebracht in het kader van een religieuze zending. Munster werd het nieuwe Jeruzalem en elke regeling werd gebracht als een Goddelijke Boodschap, die alleen aan de Leiders-Profeten was ingefluisterd. Merkwaardig is in zo'n geval ook de waarde van de ancienniteit van het lidmaatschap. Wie het eerste lid geweest is, is het eerste uitverkoren geweest en dus blijkbaar het meest geschikte werktuig geacht door de uitverkiezer. Tot in veel meer geseculariseerde vormen van eliteorganisatie vindt men dit element terug, met name in de nationaal-socialistische en communistische partijen is het lidmaatschapsnummer als een kostbare waardemaatstaf beschouwd. Maar voor het overige is een uitgesproken openbaringskarakter als bij de Wederdopers voor de aard der eliteboodschap toch een vrij uitzonderlijke vorm gebleven. Natuurlijk zijn er tot op de huidige dag secten, die qua sfeer en instelling aan dit voorbeeld doen denken, maar over het algemeen in een mildere en maatschappelijk weinig invloedrijke vorm. Deze inspiratiebron is op het ogenblik interessanter om haar pure karakter, dan om haar maatschappelijke actualiteit. Voorzover zij nog vloeit, is het als kleine onderstroom; sinds enkele eeuwen beroepen elites | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
zich bij voorkeur op meer ‘rationele’ inspiratiebronnen. Ja, zelfs is de invloed van dit rationele zo sterk, dat één van de invloedrijkste religieuze secten met een uitgesproken elitebesef, de ‘Jehovahs getuigen’ de autoriteit van haar uitspraken ontleent aan een rationele, wetenschappelijke analyse van bijbelse uitspraken. | |||||||||||
§ 3. De Wetenschap3a. Psychologisch-biologische selectieElk concept van een natuurlijke elite en dat is de categorie, die in deze en de volgende paragraaf aan de orde komt, grijpt in laatste instantie terug op de verklaringsgrond, dat de mensen van nature ongelijk begaafd zijn. Dit wil niet zeggen, dat het accepteren van het uitgangspunt der natuurlijke ongelijkheid ons automatisch moet leiden tot het construeren van een elitetheorie. In de ruimste zin kunnen verschillen in begaafdheid worden geinterpreteerd als verschillen in geaardheid zonder meer. In de ene situatie zal dan begaafdheid A meer tot zijn recht komen, in een andere situatie begaafdheid B. Gaat men echter trachten. alle situaties onder één noemer te brengen, om daarna na te gaan, welke combinatie van eigenschappen gemiddeld de beste is, om aan een gegeven situatie het hoofd te bieden, dan is al direct de mogelijkheid gegeven, om een bepaalde groep uit te selecteren en die op grond van haar eigenschappen tot een superieure soort uit te roepen. Een andere mogelijkheid is, om één bepaald aspect van de maatschappelijke situatie tot doorslaggevend te verklaren en op grond daarvan die groep, die het beste in staat is, zich te handhaven in relatie tot dat speciale aspect, superieur te verklaren. Beide wegen zijn in de theorie bewandeld en hebben inderdaad aanleiding gegeven tot het ontwerpen van bepaalde eliteopvattingen. Op beide zij daarom nader ingegaan. | |||||||||||
1. Het sociaal DarwinismeIn 1859 verscheen Darwins ‘The Origin of Species’, met de veelzeggende ondertitel: ‘The preservation of favoured races in the struggle for life’. Hoewel Darwin zelf allerminst de behoefte had, hiermede met name de sociale wetenschappen met een nieuwe theorie te verrijken, hebben anderen toch de gelegenheid daartoe gretig aangegrepen. Voor Spencer b.v. is de maatschappij een zich ontwikkelend organisme, dat gehoorzaamt aan biologische wetten. Die wetten zijn door Darwin | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
gegeven en voor de maatschappij betekent dit, dat zij geleid wordt door het beginsel van de ‘survival of the fittest’. Besprenkeld met wat utilaristische economische opvattingen, brengt dit hem tot de uitspraak: We have been blessed with an automatic, selfregulating mechanism which operates so that the pursuit by each individual of his own selfinterest and private ends would result in the greatest possible satisfaction of the wants of all. All that was necessary was to remove obstacles to the operation of this mechanism, the success of which rested on no conditions other than those included in the rational pursuit of self-interestGa naar eind2. Wat bij Spencer nog een algemene filosofie is, is bij Summer al een conservatief politiek systeem: The socialist enterprise of reorganising society in order to change what is harsh and sad in it at present is therefore as impossible from the outset as a plan for changing the physical orderGa naar eind3. De bestaande maatschappij was de natuurlijke maatschappij en pogingen tot ingrijpen zouden leiden tot ‘favour the survival of the unfittest and we shall accomplish this by destroying liberty’Ga naar eind4. In dit systeem kon opvoeding slechts een betrekkelijke waarde hebben, verworven eigenschappen konden immers toch niet erfelijk zijn; slechts het uitsterven der minderbegaafden zou natuurlijkerwijs kunnen leiden tot de verbetering van de soort. De besten kwamen vanzelf naar de top, althans als men de natuur haar gang liet gaan. Dit sociaal Darwinisme (de term is volgens P.D. Marchant ten onrechte door Parsons aan Pareto toegeschreven, maar is eerder door Novicow gebruikt)Ga naar eind5 vond van het begin af aan haar tegenstanders, in ieder geval werd haar conservatief karakter reeds vroeg onderkend: ‘The idea of the struggle for existence makes a very comfortable doctrine indeed for all those who are quite satisfied with things as they are’, schrijft RitchieGa naar eind6. Wetenschappelijk een ernstiger slag was wellicht dat de biologie zelf niet bij Darwins opvattingen bleef staan en dat met name de Vries' theorie der sprongvariaties moeilijk in het sociaal darwinisme was in te passen. Maar vooral toen men zich ging realiseren dat in de maatschappij sociaal-economische regelingen waren ingebouwd, die de vrije natuur niet kende, werd men zich de gebreken der analogie-redenatie bewust. Daarnaast was ook het deterministische element voor velen moeilijk verteerbaar. De gedachte, alles nu maar aan de natuur over te moeten laten, was en is uiteindelijk voor de menselijke ijdelheid (en misschien zelfs voor het menselijk medelijden) een wel erg bittere pil. Galton en Pearson, hoewel voortwerkend op de algemene inzichten | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
van het sociaal darwinisme propageren dan ook al een zekere mate van bewust ingrijpen. Het is weliswaar bescheiden, maar zij stellen voor, althans de meest negatieve zijden van de natuurlijke selectie op biologische terrein aan banden te leggen. Zij kunnen aantonen, wat bepaalde families van erfelijke misdadigers en zwakzinnigen aan de samenleving hebben gekost en dit voorbeeld leidt er zelfs toe dat in 1915 een twaalftal staten in de U.S.A. sterilisatiewetten accepteert. Nu is het aantonen van wat maatschappelijk volstrekt onacceptabel is misschien niet zo moeilijk. Interessanter is wellicht, wat zij dan als de natuurlijke, positieve selectie zagen, wat voor hen de biologisch bepaalde sociale elite was.
Hofstadter laat hieraan weinig twijfel bestaan: ‘What the eugenists called the “fit” were: native, well - to - do, collegetrained citizens’Ga naar eind7. Het was deze groep, die in haar ontwikkeling gestimuleerd diende te worden, vandaar: that the right to live does not connote the right of each man to reproduce his kind.... As we lessen the stringency of natural selection and more and more of the weaklings and the unfit survive, we must increase the standard, mental and physical, of parentageGa naar eind8. Hier ziet men een elitetheorie in optima forma. Er is een gebod, het ‘Darwinistische’ biologische gebodGa naar eind9. Het is een natuurlijk gebod en dient vervuld te worden. De menselijke samenleving is niet geheel natuurlijk meer, de goeden planten zich niet genoeg voort, de slechten te veel. Er is een elitegroep, de wetenschappelijk geschoolde eugenitici, het bewuste en theoretiserende deel der maatschappelijke elite, die de grotere elitegroep en de overige leden der samenleving van de juistheid van het natuurlijke gebod overtuigt. Daarna ontwerpt deze deelgroep een regeling voor het geheel. Dit geheel wordt, in het kader van een vervreemdingsproces in tweeën gescheiden, de goeden en de slechten. De goeden worden geprivilegeerd, de slechten (voor een deel) gesteriliseerd. De gehele regeling wordt niet geboekt als een usurpatie van een subgroep, maar als een heilzaam ingrijpen van de beterwetenden in het belang van het geheel. Het is niet eenvoudig te verklaren, waarom juist de 19de eeuw aan dit soort theorie het levenslicht schonkGa naar eind10. Een terugtreden van het christelijk-maatschappelijk en het op de voorgrond treden van een natuurwetenschappelijk en biologisch denken, zal er wel een rol bij gespeeld hebben. In ieder geval past het in het nieuwe kader der reeds als verwant erkende liberale en darwinistische visies. | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
Hoe dan ook, het is slechts één stap van deze opvatting naar de in de volgende bladzijden te behandelen rassentheorieën; het is slechts een stap van de steriliseerkamer naar de gaskamer; van de burgerlijke zelfvoldaanheid naar de broedcentra van Edelgermanen in het Derde Rijk. | |||||||||||
2. De specifiek begaafdenAls Pareto zijn eliteconcept introduceert, begint hij een onderscheid te maken naar ‘gebieden van werkzaamheid’. Die gebieden kunnen van zeer uiteenlopende aard zijn: schaken is een gebied, stelen is een gebied, regeren is een gebied. Zij, die op hun speciale gebied het beste zijn, noemt hij een elite. Pas daarna stelt hij de prioriteit van het politieke gebied en daarmee de prioriteit der politieke elite voorop. Zonder hier nu nader in te gaan op de tweede stap, is het duidelijk, dat hier het eliteconcept aan een beperkt en omschreven stel hoedanigheden wordt gebonden. Voor Pareto berust de leiding in de samenleving bij de politiek meest begaafden. Die grotere begaafdheid is te herleiden tot een in de gegeven situatie adequate combinatie van psychologische eigenschappen. In theorie kan men hier echter natuurlijk allerlei combinaties van eigenschappen voor kiezen. Er kan een elite zijn van de vroomsten, de krijgshaftigsten, de meest eerzuchtigen en van de meest ascetischen. In de Westerse samenleving is echter, en is steeds meer, één bepaald criterium van bijzonder veel belang geweest: dat der intelligentie; zozeer zelfs, dat sommige auteurs met ‘Aufstieg der Begabten’ zonder meer de stijging der intelligentsten bedoeldenGa naar eind11. Het is deze elite, de elite der intelligenten, die hier aan een nadere analyse zal worden onderworpen. In de bekende definitie van Stern ‘Intelligenz ist die personale Fähigkeit sich unter zweckmässiger Verfügung über Denkmittel auf neue Forderungen einzustellen’, is het intelligentiebegrip nog ruim, maar reeds hier is toch al de beschikking over denkcapaciteiten centraal gesteld. Intelligentie is in de Westerse cultuur overwegend een intellectuele functie. Wie deze intelligentie voldoende heeft weten te scholen, ontleent daaraan het recht zich intellectueel te mogen noemen. Het gaat er hier vooral om, uiteen te zetten, dat het bezit van een hogere intelligentie in onze samenleving een zo vanzelfsprekende distinctie geeft, dat deze superioriteit ervaren wordt als een vóórmaatschappelijk gegeven, een bezit, dat de eigenaar privilegeert, in welke maatschappelijke positie ook. Terwijl alle andere theorieën over veronderstelde, natuurlijke elites op hevige wetenschappelijke en politieke tegenstand stuitten, is het besef | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
van de natuurlijke superioriteit der intelligentsten in onze samenleving zo ‘natuurlijk’ dat er zelfs geen aparte theorie aan is gewijd. Het is een recht, waaraan door niemand getwijfeld wordt. Natuurlijk is er wel een enorme literatuur over de plaats der intelligenten in de samenleving. Maar die houdt zich niet bezig met de vraag of de intelligenten van nature de leiding toekomt. Dat is voor alle auteurs reeds het aanvaarde uitgangspunt. Hun analyse is er slechts op gericht onnatuurlijke toestanden, zoals het hebben van geprivilegeerde posities op grond van bezit of overerving aan te vallen. Ja, de overtuiging dat de intelligentsten recht op deze positie hebben, leidde er zelfs toe, dat elke poging van anderen om op bezit of overerving gebaseerde privileges te verdedigen, plaats vond op basis van het feit dat in bepaalde situaties bezit of overerving redelijke garanties boden voor de intelligentie der met het privilege bekledenGa naar eind12.
Een ander deel der literatuur, houdt zich evenmin met de legitimiteitsvraag bezig, maar bestudeert op technisch niveau de mogelijkheid tijdig de begaafdsten (= intelligentsten) te onderkennen, of de hen toekomende sociale stijging te realiserenGa naar eind13. Het basisgegeven: De intelligenten naar de top, is theoretisch - hoeveel er practisch ook aan ontbroken mag hebben - vrijwel nooit aangevochten geweest. Wel is er discussie geweest over wat men dan intelligent wenste te noemen. De nationaalsocialistische slagzin: Kann ein Man von Deutscher Sinn, ein Intellektueller sein?.... Nein!, dient in deze geest te worden verstaan. Natuurlijk was het Herrenras gezegend met volbloedige intelligentie, maar de burgerlijke ‘Intellektueller’, bleke schim, was gedegenereerd, hij was niet ècht intelligent meer. Maar in feite blijft dit toch, ook in een minder botte conceptie dan de hier genoemde, een randdiscussie. Intelligentie wordt uitgedrukt in een intelligentiequotient. Hoe verwoed ook de discussie moge zijn over de vragenbatterij, die dit I.Q. dient te meten, het is in feite slechts een technische discussie; nog enkele verfijningen, bij wijze van spreken en de ideale batterij zal zijn gevonden. Zolang die er niet is, werken alle legertests en alle beroepskeuzebureaus met de ‘secondbest’. En waar nog niet iedereen getest is, voorziet het schooldiploma reeds verregaand in de behoefte. Wie alleen maar de lagere school heeft afgelopen is dom, alleen de mulo is niet veel beter, de middelbare school is een redelijke garantie voor bruikbaarheid en de afgestudeerden der universiteit zijn het neusje van de zalm. Natuurlijk, er zijn betreurenswaardige uitzonderingen aan beide zijden, het systeem is niet volmaakt; knappe kinderen kunnen bepaalde opleidingen niet betalen en domme | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
kinderen kinnen zich altijd een universitaire opleiding permitteren door sociologie te studeren, maar al met al, zijn dit gebreken van de tweede rang, waarin mettertijd zal worden voorzien. Is het systeem eenmaal volmaakt, dan worden de intelligenten opgeleid voor de hogere functies en worden daarmee automatisch de maatschappelijke elite, die zij behoren te zijn. In de intellectuele zetting is echter sociologisch bijzonder belangwekkend de koppeling van het bezit van intelligentie aan de indicator onderwijsdiploma. Het onderwijsdiploma was het noodzakelijke medium, het onmisbare botermerk, zodra er behoefte bestond de capaciteiten van niet aan de werknemer bekende sollicitanten snel te kunnen schatten. Van een practisch hulpmiddel werd het echter alras een principe: het bezit van het diploma bewees intelligentie, het niet-bezit deed, de invloed van financiële remmen daargelaten, het ergste vermoeden. Niet voor niets is - naar uit solide empirisch onderzoek is gebleken - de professor in Nederland de man met de hoogste sociale statusGa naar eind14. De consequenties reiken echter nog verder: Intelligentie is een sine qua non. De genoten schoolopleiding drukt in de practijk de intelligentiegraad uit. De schoolopleiding staat onder bevoogding der hoogste onderwijsinstelling, de universiteit. De universiteit ziet als haar voornaamste taak het hoeden der wetenschap. Ziedaar de laatste stap: het wetenschappelijk denken is het ware denken. Natuurlijk permitteert de maatschappij uitzonderingen op de regel: met vertedering spreekt men van de natuurlijke intelligentie van de huisvrouw, van het natuurtalent en van de begaafde kunstenaar. Maar niet minder indrukwekkend is daarom het centrale schoolhordenloopsysteem, dat, alle beminnelijke uitzonderingen daargelaten, het principe huldigt, dat de schooldeur de weg naar de top opent. Intelligentie is hier nog steeds een natuurlijk basisgegeven. Het is echter solide ingebouwd in de onderwijsinstituties, die zullen uitmaken, wat dan uiteindelijk die intelligentie is. Zij hebben het stevig vastgeknoopt aan de bestaande opvattingen over het wetenschappelijk denken en daarmee de brug geslagen van de elite der intelligenten naar de elite der wetenschappelijk gevormden. Over de maatschappelijke consequenties van deze overgang zij in deel II nog nader te spreken. | |||||||||||
§ 3b. De antropologisch-biologische wetIn 1879 vóór Christus liet Pharao Sesostris III bij de tweede Nijlcataract het volgende bord plaatsen: Zuidelijke grens. Opgericht in het achtste jaar van de regering Sesostris III, koning van Opper- en Neder-Egypte, wiens naam zal klinken door alle tijden. | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
Geen neger zal deze grens overschrijden, te water of te land, per schip of met zijn kudde, zij het met het doel handel te drijven of om inkopen te doen bij een post. Deze negers zijn welkom, maar van nu af aan, zal het geen enkele neger toegestaan zijn per schip te passerenGa naar eind15. Hieruit moge blijken, dat het verschijnsel van discriminatie bij de ontmoeting van twee rassen, niet bepaald van recente datum is. De poging, deze discriminatie wetenschappelijk te rechtvaardigen, is het evenmin; reeds Aristoteles ondersteunt de Griekse superioriteitsaanspraken met de mededeling, dat sommige volken van nature vrij, andere van nature slaven zijn. Als Europa, in en na de ontdekkingsreizen wereldgeschiedenis gaat maken, moeten de blanke volkeren hun houding gaan bepalen tegenover de rassen, met wie zij in de andere werelddelen in contact komen. Ofschoon het onmiskenbaar is, dat in de praktijk de koloniale verhoudingen van de aanvang af vrijwel steeds de onverbloemde uitdrukking waren van een blank superioriteitsbesef, is de Westerse wereld er nooit in geslaagd, deze situatie wetenschappelijk te legaliseren. In de eerste dagen der kolonisering had men daaraan ook niet veel behoefte, de gekoloniseerde volkeren hadden de nieuwe situatie te accepteren en hun gebrek aan weerstandsvermogen gaf aan de koloniale verhouding een vanzelfsprekendheid, die de blanke elite vrijstelde van elke neiging, om aan de Europese universiteiten een vrijbrief voor hun optreden te vragen. Voor zover er al een rechtvaardigingsbehoefte was, kon men er trouwens mee toe er op te wijzen, dat de andere rassen geen Christenen waren. Weliswaar geeft het Nieuwe Testament geen steun aan rassendiscriminatie en bovendien werden de inboorlingen, eenmaal tot het ware geloof bekeerd, allerminst als gelijken behandeld, maar nogmaals, de situatie vroeg niet om een sluitende wetenschappelijke theorie. Hoe dan ook, de ontdekking van de wereld bracht de gedachte aan rasverschillen wel binnen het bereik van de wetenschappelijke disciplines. W. Jones' ontdekking der taalfamilies (1788) bracht Thomas Young er toe, voor een bepaalde taalfamilie de aanduiding Indo-Europees te gebruiken. M. Müller stelde voor, hier de term Arisch te gebruiken, zij het nog steeds in strict philologische zin, als aanduiding van een taalgroep. Daarna werd echter de taalkundige basis verlaten, men laste de veronderstelling in, dat er een ras geweest zou zijn, dat de draagster was van de Arische oertaal en verdiepte zich in speculaties omtrent de plaats, waar dit ras dan wel zijn oorsprong zou hebben gevonden. Het is dan echter De Gobineau, die voor het eerst de Ariers aan de wereld voorstelt als een superieur rasGa naar eind16. | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
Van dat ogenblik af neemt de theorie, dat de blanken een elite zijn op grond van bepaalde raseigenschappen, een vaste plaats in op het programma der sociale wetenschappen. De bekendste vertegenwoordiger in Engeland - al had hij, als schoonzoon van Wagner, grote invloed in Duitsland - was Houston Stewart Chamberlain, wiens kernachtigste uitspraak in dit verband was: ‘where the Germanic element has not penetrated, there is no civilisation in our sense’. De gehele opvatting krijgt echter meer wetenschappelijk houvast met het optreden van G. Vacher de Lapouge en Otto Ammon. Zij verlaten voor een ogenblik het terrein der historische interpretaties en zetten zich aan het schedel-meten. Op grond daarvan ontwerpen zij een theorie van de superioriteit der langschedeligen en met deze kennis gewapend funderen zij dan de theorie der superioriteit van het langschedelige Arische ras. Weliswaar waren alle uitkomsten niet even overtuigend, maar toen Lapouge ontdekte, dat bepaalde groepen intellectuelen overwegend kortschedelig waren, redde hij zich door hen als groep apart te onderscheiden als ‘onechte kortschedeligen’. Het is zonder meer duidelijk, dat deze opvattingen in de wetenschappelijke wereld niet onbestreden bleven (al was het maar door alle kortschedelige antropologen!). Het materiaal was niet overtuigend, het verband tussen lichaamsbouw en geestelijke eigenschappen bleef uitermate vaag en zelfs over de basisconceptie: wat eigenlijk precies een ras was, werd geen eenstemmigheid bereiktGa naar eind17. Maar hoe omstreden ook, de theorie van het superieure ras was een discussiepunt in de wetenschappelijke wereld. Het was dit zelfs, voordat er belangrijke politieke stromingen waren, die opvattingen over eliterassen met man en macht stimuleerden. Weliswaar bestond er in het Wilhelminische Duitsland belangstelling van officiële zijde en bestond er een Gobineauvereinigung, maar eerst tussen de wereldoorlogen begint de leer der eliterassen, althans in het Europese kader, als politiek ferment te werken. Zij grijpt dan terug op het theoretisch politiek systeem van J.L. Reimer, neergelegd in zijn studie ‘Ein Pangermanisches Deutschland’Ga naar eind18, waarin een kastemaatschappij wordt voorgesteld, met een leidende groep van volbloed-germanen, die alle politieke en sociale voorrechten genieten, een ondergeschikte groep van gemengdbloedigen en tenslotte een restgroep van andere rassen, die ten spoedigste gesteriliseerd dient te worden. Het is niet moeilijk al deze bizarre opvattingen met een wetenschappelijk schouderophalen af te doen. Het verdient anderzijds toch wel overweging te bedenken dat:
| |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
Het is wel duidelijk, dat het getij nu niet gunstig is voor het ontwikkelen van een, op rassenonderscheid gebaseerde theorie ener blanke elite. Dit neemt echter niet weg, dat het au fond niet meer dan een getijkwestie kan zijn. En al zou er geen theorie te verwachten zijn over een blanke, waarom niet één over een gekleurde elite? Zolang de maatschappijwetenschappen bereid zijn, met het wijde concept der natuurlijke ongelijkheid - in Pareto's zin - te werken, kan zich deze opvatting elk ogenblik verdichten tot een nieuwe theorie over een bepaalde groep, die zich meent te moeten onderscheiden als draagster van een bepaald type superioriteit. Waar de situatie er om vraagt, kan deze theorie even gemakkelijk de vorm krijgen van een rassentheorie, als welke andere vorm ook. | |||||||||||
§ 3c. Het maatschappelijk criteriumIn zekere zin hebben de Goddelijke uitverkiezing zowel als de biologische wet een bepaald soort - zij het tot de in-groep beperkte - democratische instelling. Tot de geroepenen kunnen in principe zowel de hoogsten als de laagsten in den lande behoren. De Openbaring kan zowel aan koningen als bedelaars geschieden, tot het uitverkoren ras behoren zowel maarschalken als soldaten. Daarnaast bestaat echter een ander elitebegrip, dat zich juist met nadruk op een bepaalde maatschappelijke functie beroept en aan die functie haar elitekarakter ontleent. Daar is men niet langer | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
in eerste instantie onverschillig voor de maatschappelijke herkomst, maar ontleent er zijn waarde aan. In dat geval is de inspiratiebron tot in de kern een maatschappelijk gegeven. In feite vindt men dit reeds in de oude standenmaatschappij, waar bepaalde groepen hun superioriteit ontleenden aan hun toebehoren tot een bepaalde stand. Maar de kwaliteitseis is daar nog zo zwak ontwikkeld, de superieuren stellen zich daar nog zo weinig als gezondenen en zo zeer als traditioneel gegevenen, de idealen hebben nog zoveel gemeenschappelijks, dat die situatie eigenlijk te weinig reliëf heeft, om al als een elitestructuur te worden opgevat. Wel is dat nog het geval als nieuwe maatschappelijke groepen naar de top zijn geklommen en een behoefte hebben zich in hun nieuwe positie tegenover zichzelf en anderen te rechtvaardigen. Na de Renaissance en in de Verlichting is het maatschappelijk vooruitgangsideaal nog zo veelzijdig, dat de nieuwe leidende groep in N.W. Europa der kooplui-ondernemers, ondanks al haar zelfgevoel toch niet de exclusiviteit opbrengt zichzelf als DE nieuwe elite te stellen. Maar als in de negentiende eeuw Vooruitgang meer en meer wordt vereenzelvigd met Economische Vooruitgang, dan wordt de industriëelondernemer al gemakkelijker met die rol vertrouwd. Anderen zullen hem zijn philisterdom verwijten, maar vooral in Engeland zal hij in het begin der 19de eeuw, met Adam Smith als profeet en Manchester als woonplaats, ervan overtuigd zijn, dat een verantwoord bedrijfsbeheer en een intelligent technisch inzicht tezamen met een gecalculeerd risico-nemen de eigenschappen zijn van een nieuwe elite. Al is het niet ongestoord, toch zal burgerlijk-economisch vooruitgangsidealisme als Credo van een elitegroep hier en in de Verenigde Staten - hier meer, daar minder gehavend - tot in het midden der twintigste eeuw worden gehandhaafd. Maar in die tijd zal het accent worden verlegd. Rechtschapenheid, zuinigheid, doorzettingsvermogen, moed en een helder verstand zijn nog steeds bijzonder gewaardeerde deugden, maar zij zijn niet meer voldoende. Een andere wereldorde zal andere eisen stellen. Reeds Mosca voorvoelt dit en zijn beeld der heersende klasse, dat misschien door zijn tijdgenoten nog wel eens als feodaal werd ervaren, doet ons al weer modern aan. (Het is daarom zijn opvatting waarmee dit hoofdstuk wordt afgesloten.)
Maar voor hen, die geloven in de economische vooruitgang, zal er een nieuwe wetenschap opstaan; de economie. Als liberale economie zal zij in een wereldbeheersende Europese economie ongehoorde triomfen | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
vieren en daarna een tragisch einde vinden in een door crisis en oorlog verscheurde wereld. Als geleide economie zal zij echter herleven en het vaandel van de Vooruitgang weer opheffen, eerst onder Keynes als eerste redder in nood; na de tweede wereldoorlog wordt zij het nieuwe Credo voor over- en onder-ontwikkelde gebieden. Ook hier treedt dus de wetenschap op als rechtvaardigster van een elitepretentie. Maar de bovengenoemde accentverschuiving leidt ook tot een verandering in rolbezetting. Bij Adam Smith wijst de wetenschapsman op de niet-wetenschappelijke elite (de ondernemers), bij Keynes wordt het al zo, dat de wetenschapsman zelf, i.c. de econoom, een essentiële rol speelt als nieuwe elite. Niet lang na hem zal Burnham spreken over de ‘Managerial Revolution’. En deze overgang wordt nog bevorderd, waar de economische vooruitgang industriële ontwikkeling schijnt te heten en deze op haar beurt weer verregaand afhankelijk is van de ontwikkeling der natuurwetenschap. Terugblikkend ontdekt men dat de koopman en de dominee als elite in een verwonderlijk korte spanne tijds het veld geruimd hebben voor de ingenieur en de econoom. | |||||||||||
§ 3d. De wetenschappelijke eliteUit het voorgaande is gebleken, dat er dus duidelijk maatschappelijke elites zijn, die hun elitepretentie ontlenen aan een bepaalde wetenschappelijke wet of een bepaald wetenschappelijk inzicht. In eerste instantie kan dit een simpele kwestie zijn van een éénrichtingsverkeer. Er bestaat een bepaalde groep, die de eigenschappen en functies van een elite heeft en een bepaalde wetenschap doet naar aanleiding daarvan uitspraken, die dit elitekarakter bevestigen. Troeltsch' en Sombarts analyses achteraf zijn voorbeelden van dergelijke canonisaties van religieuze of economische groepen. Maar waar deze uitspraken vigerende groepen betreffen, kan er natuurlijk gemakkelijk een tegenbeweging ontstaan. De elite is dan geneigd zich te koesteren in de wetenschappelijke uitspraak en zal zijn best doen, om in een veranderende situatie zich te blijven verzekeren van een wetenschappelijk getint alibi. Voor interpretaties van nieuwe feiten en voor het afweren van critiek zal een dergelijke elitegroep bereid zijn, wetenschapsbeoefenaren in te schakelen. Hier wordt de basis gelegd voor een samenwerking, die o.m. de moderne elites haar gecompliceerde karakter geeft. Er kan sprake zijn van bepaalde machtsgroepen in de zin van Mills' powerelite, maar zij zijn vaak méér dan alleen maar een machtsgroep. Zij hebben de | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
pretentie, behalve macht ook geest te bezitten. Stellig gaat hier niet zonder meer het beeld op van de bruut-tyran, die een hofpoëet huurt, om zijn gefingeerde goede daden te bezingen. Zowel op economisch als op technisch, op commercieel als op sociaal gebied hebben de machtshebbers een reële behoefte aan wetenschappelijke voorlichting en steun ontwikkeld. De volgende stap is dan ook, dat de wetenschapsbeoefenaren worden opgenomen in de elitegroep. De wetenschappelijke sector geeft de beleidssector een aureool van onaantastbaarheid, de beleidssector geeft de wetenschapssector fondsen en politieke zeggingskracht. Deze fusie van beleid en wetenschap in eenzelfde eliteformatie kan politiek merkwaardige consequenties hebben, waarover in het tweede deel zal worden uitgeweidGa naar eind20 | |||||||||||
§ 4. Gaetano Mosca: de heersende klassea. WeergaveInleiding. Een bespreking van sociologen, die zich hebben gewijd aan de theorie der elites, dient te beginnen met de weergave van het werk van Mosca. Mosca was de eerste Italiaanse en in deze vorm een der eerste Europese sociologen, die zich met dit vraagstuk bezig hield. Veel van hetgeen hij stelt, vindt men later bij Pareto terug, maar het schijnt dat Pareto niet altijd de moeite genomen heeft, dit geestelijk vaderschap te vermelden. Het lijkt daarom juist, eerst Mosca aan het woord te laten. In de tweede plaats is een weergave van Mosca zinvol, omdat men de elitetheorie hier in een soort grondvorm aantreft, die juist door haar wetenschappelijke onvolmaaktheid, veel vraagstukken duidelijk naar voren brengt, die bij een technisch meer geacheveerde behandeling, weleens gecamoufleerd dreigen te geraken. Bij hem is, zo kunnen we zeggen, het ideologisch staketsel nog redelijk herkenbaar onder de wetenschappelijke bekleding. Het is hier niet de plaats, Mosca's werk volledig te behandelen. Van hem wordt, en dat geldt ook voor de andere hier te behandelen sociologen, alleen dat deel van zijn publicaties besproken, dat direct of indirect betrekking heeft op het elitebegrip. Ook binnen deze beperking is weer een keuze gemaakt. In de halve eeuw, waarin Mosca over elites heeft geschreven, zijn zijn meningen - mede ten gevolge van een zich dramatisch wijzigende politieke situatie - niet onaanzienlijk geëvolueerd. De Mosca, die hier besproken wordt, is vnl. de al wat oudere geleerde, die zijn in 1895 voor het eerst verschenen ‘Elementi di Scienza Politica’ in 1922 in nieuwe vorm deed verschijnen en haar in 1938, door toevoeging | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
van overigens niet zo ingrijpende voetnoten, opnieuw voor publikatie gereed achtte. De man. Mosca werd in 1858 in Palermo geboren in een welvarend middenstandsgezin. Hij studeerde staatsrecht en ambieerde zowel een wetenschappelijke als een practisch-politieke loopbaan. Met de eerste wilde het aanvankelijk niet recht vlotten; ondanks (of dank zij) de vroege publicatie van zijn opzienbarende eersteling, ‘Teoria dei governi e governo parlementari’ (1882). In 1895 werd hij echter tot hoogleraar te Turijn benoemd, waar hij eerst staatsrecht en later politieke theorie doceerde. Pas in 1923 verwierf hij de begeerde leerstoel in Rome, als hoogleraar in het Publiek Recht. Zijn practische politieke loopbaan begon in 1908 met het kamerlidmaatschap. In de eerste wereldoorlog was hij onderstaatssecretaris voor koloniën en in 1919 werd hij lid van de Senaat. In 1925 trok hij zich hieruit terug, na het houden van een afscheidsrede, die het duidelijk maakte, dat hij, al met al, in het fascisme niet de verwezenlijking van zijn maatschappelijke idealen zag. In het negentiende-eeuwse Italië, waarin hij opgroeide, stelde de intellectuele burgerij, waartoe hij behoorde, zichzelf op politiek gebied twee eisen: het nieuwe Italië moest laten zien dat de jonge natie niet onder deed voor de oudere, die bij haar geboorte hadden peet gestaan en zij wilde tevens duidelijk maken dat zij in staat en bereid was, die prestaties te leveren in een kader van burgerlijk-democratisch politiek bestel, dat toen voor haar het laatste woord op politiek gebied betekende. Noch de interne politieke ontwikkeling in Italië van Mazzini tot Mussolini, noch de prestaties naar buiten - van de eerste Abessijnse tot de laatste Albanese campagne - zijn bijzonder troostrijk geweest voor de aanhangers van deze idealen. Mosca's realisme heeft hem dan ook spoedig doen inzien, hoe weinig ideaal en werkelijkheid met elkaar strookten. Het is voor een goed deel vanuit deze teleurstelling, dat de politieke stellingname, die zijn sociologische theorie doordrenkt, verklaard kan worden. Hij doorziet het schijnkarakter der Italiaanse democratie, en daarmee - voor hem - het schijnkarakter van elke democratie. Bovendien verwijt hij haar niet alleen de interne onoprechtheid, maar ook de externe ondoelmatigheid. Het democratisch beginsel verhindert volgens hem, dat Italië de leiding krijgt, die het nodig heeft, om de rol te spelen, die haar in het Europees concert toekomt. Dit is echter slechts de halve geschiedenis. Want al moge Mosca's teleurstelling over de practijk der burgerlijke democratie hem dan al verwikkeld hebben in een verwoede discussie met J.J. Rousseau, nog veel geëmotioneerder zijn de philippica's aan het adres van Karl Marx. Zo al de Italiaanse burgerij niet in staat is geweest, een voor hem | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
acceptabel Italië te scheppen, het Italiaanse proletariaat zou dat zeker niet zijn. Om Mosca's ontzetting over de Marxistische verheerlijking van het proletariaat recht te kunnen doen wedervaren, dient men zich wel te realiseren, wat voor hem proletariaat betekende. Hij dacht daarbij zeker niet aan de welopgevoede, moderne vakbondsleiders en hun keurige volgelingen, maar aan het analfabetische, werkeloze, verkommerde, agrarische proletariaat van zijn geboorteland Sicilië. Het politiek isolement, waarmee Mosca zich in deze tweefrontenoorlog plaatste, zij hiermee voldoende verklaard. Maar ook wetenschappelijk-methodologisch stond hij op een eenzame post. Dit al zonder meer, omdat hij aan juridische faculteiten de politica als wetenschap moest introduceren. Wellicht is dit in het land van Machiavelli niet eens zo moeilijk als in het land van Hugo de Groot. Maar binnen het vakterrein maakte hij het zich nog extra moeilijk, door zich voorstander te verklaren van een op de natuurwetenschap gebaseerde methode; een stellingname, die hem tot tegenstander maakte van het in zijn dagen in Italië onder invloed van B. Croce zeer invloedrijke idealisme. Al te zwaar mag men dit echter ook weer niet rekenen. Croce zelf schreef een waarderend voorwoord voor de Elementi en kon dit ook te gemakkelijker doen, daar van Mosca's plechtig aangekondigde natuurwetenschappelijke methode au fond in het werk zelf (op één, niet onbelangrijke uitzondering na) niet veel valt te bespeuren.
Het theoretische kader. De wetenschap, die Mosca wenst te dienen, definieert hij in de eerste regels van zijn Elementi als volgt: Maatschappelijke verschijnselen zijn een gevolg van de uitwerking van bestendige psychologische tendenzen, die het gedrag der massa bepalen. De wetenschap, die er naar streeft de wetmatigheid van deze tendenzen en het karakter van hun werkzaamheid te onderzoeken, is de ‘scienza politica’. In Mosca's tijd heeft deze wetenschap, die, volgens hem, al in de Aristotelische periode bestond, zich zijns inziens gesplitst in een aantal politieke wetenschappen. Welke dat precies zijn, vermeldt hij niet. Sociologie definieert hij als de wetenschap, die de politieke wetenschappen weer tracht te bundelen, later gebruikt hij sociologie als de verzamelnaam voor de maatschappijwetenschappen. Bij hem is sociologie dan nog geen specialisme naast de andere sociale wetenschappen. Hij betreurt de voortijdige afsplitsing van de economie, incorporeert met grote vanzelfsprekendheid de psychologie en erkent, dat de politica bij anderen zich later tot een deelwetenschap heeft ontwikkeld of beperkt, al naar men het wenst te interpreteren. | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
Mosca's terminologische vrijgevigheid, een van zijn slechtst verteerbare eigenschappen, wordt hiermee al enigszins gedemonstreerd. Met enige goede wil kan men echter wel zeggen, dat uit bovenstaande omschrijving blijkt, dat zijn scienza politica meer is, dan onze politieke wetenschap en wel zo veel meer, dat wij met goed recht Mosca voor de sociologie kunnen adopteren. Zijn sociologie is desondanks in feite nog wel goeddeels politieke sociologie, in de moderne zin. Het is vooral de wisselwerking tussen staat en maatschappij, die hem interesseert. Heerschappijtypen, feodale en bureaucratische politieke systemen, revoluties en kiesstelsels zijn de onderwerpen, die hem vooral bezighouden. Zijn verhandelingen over de Kerk, het leger, het recht en de cultuur draaien alle om de as der politieke vormgevingGa naar eind21.
De heersende klasse. In het eerste hoofdstuk van zijn Elementi rekent Mosca af met al die oudere theorieën, die trachten de structuur van de samenleving (en vooral het politieke aspect daarvan), te verklaren vanuit één niet-sociologisch, maar daarom niet minder al het sociologische beïnvloedende beginsel. Montesquieu en de daarmee verbonden klimaatschool, Renan en de rassenleer, Spencer en het biologisch evolutionisme worden op scherpzinnige wijze geanalyseerd en in hun tekortkomingen gehekeld. Het tweede hoofdstuk begint dan meteen met Mosca's eigen troetelkind, de heersende of, zoals het bij hem heet: de politieke klasse: Bij dat, wat bestendig is in de feiten en tendenzen van het leven van de staat springt vooral dit in het oog: Voor deze stand van zaken voert Mosca twee oorzaken aan: 1. De macht van een minderheid is voor een iegelijk der meerderheid onweerstaanbaar, daar ieder individu zich geïsoleerd geplaatst ziet tegenover het totaal der georganiseerde minderheid. | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
Er moet een cultureel bindmiddel zijn, er moet een bepaald fluïdum van de heersers uitgaan, dat maakt, dat men bereid is, hen als heersers te erkennen. Daarvoor gebruiken zij de ‘formula’, wat Sorel later de ‘mythe’ zou noemen. Geen heersende klasse, hoe ook samengesteld, zal plompweg zeggen, dat zij regeert omdat.... haar leden daar nu eenmaal het geschiktst voor zijn. Inplaats daarvan zal die klasse altijd trachten haar macht te rechtvaardigen, op grond van een abstractie, die we de ‘politieke formule’ zullen noemen. Als men zegt, dat alle ambtenaren hun bevoegdheid ontlenen aan de souverein, die op zijn beurt deze aan God ontleent, dan maakt men gebruik van een politieke formule, een andere versie wordt uitgedrukt door de slagzin dat alle macht bij het volk berust. Welke eigenschappen dit zijn, hangt af van de aard der samenleving. In primitieve maatschappijen, waar (blijkbaar Th.) veel gevochten wordt, zijn het de moedige krijgslieden, in latere stadia de priesters of de handelaars. Dit alles - en het is de harde kern van zijn eliteleer - vinden we reeds bij de jonge Mosca. Zevenentwintig jaar later, bij de tweede uitgave, neemt hij in het twaalfde hoofdstuk - het begin van het toegevoegde deel - deze draad weer op. Veel veranderd lijkt er dan eerst niet. Hij erkent, dat de grondgedachte van zijn werk reeds aanwezig is bij Machiavelli en Saint-Simon. Verder blijkt de oudere Mosca ook bescheidener: de leerstelling van de politieke klasse is slechts een uitgangspunt, dat als verklaringsbeginsel werkzaam kan worden, als het gevolgd wordt door een nadere analyse van ontstaan en vergaan van functie en structuur der heersende klasse. Zijn afkeer van Rousseau is echter nog verre van bekoeld, de leer van de volkssouvereiniteit heeft het opnieuw hard te verduren. Maar al is hij zijn principes in hoofdzaak trouw gebleven, hij laat niet de gelegenheid voorbij gaan om door een nadere uitwerking een wat genuanceerder geluid te laten horen. Onder de top der heersende klasse vindt men steeds, ook in aristocratische regimes, een andere, talrijkere laag, die allen omvat, die geschikt zijn voor leidende posten. Zonder een dergelijke laag, ware generlei organisatie mogelijk, daar de top alleen onvoldoende is, om de massa's te organiseren en te leiden. | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
Dit is voor de oudere Mosca een belangrijk punt, waar hij herhaaldelijk op terugkomt. Reeds in de eerste uitgave heeft hij het gevoel, dat deze communicatievraag van belang is. Hij doet deze dan echter af met de mededeling, dat er gelijkheid in cultuur moet zijn tussen beide klassen. Gaat de heersende klasse zich cultureel distantiëren, dan wordt de communicatie bedreigd en wordt de heerser als onderdrukker ervaren. Werkt de formula niet meer, dan ontstaan er sub-culturen en daarmee sub-elites, die de heersende klasse bedreigen. Weliswaar is deze eerste verhandeling redelijk helder en goed gedocumenteerd, maar zij mist een zekere pointe. Geheel verwonderlijk is dit niet. Sub-cultuur veronderstelt sub-organisatie en organisatie is nu juist, wat hij per definitie aan de beheerste klasse heeft ontzegd. In de tweede uitgave komt hij niet op de sub-cultuur terug. Hij heeft dan een andere oplossing gevonden, die van de regeringsgetrouwe zetbazen in de lower-upper-class. Hierin ziet hij tevens een oplossing voor zijn politieke problemen. Hij is voorwaar geen voorstander van de politieke dictatuur, al stelt zijn theorie de onmogelijkheid der democratie vast. Een al te autocratisch regime immers isoleert zich van het maatschappelijk gebeuren en kan daardoor niet meer de juiste beslissingen nemen. Bovendien is er dan te weinig doorstroming van capabele personen uit de lagere groepen. Die democratie, die naar het algemeen kiesrecht streeft, ligt hem echter nog minder. De goede candidaten moeten dan te veel het oor laten hangen naar de minderwaardige impulsen der massa's en bovendien geeft zij te veel gelegenheid aan ambitieuze, maar minder bekwame leden der lagere groepen om in de top door te dringenGa naar eind24. Zijn oplossing ligt voor de hand: Men beperke de voedingsgrond van de top tot de laag der sub-elite. Deze sub-elite mag dan op haar beurt weer niet gespeend zijn van elk contact met de lagen daaronder, maar het directe verderfelijke contact tussen top en basis kan op deze wijze worden vermeden. Het valt niet te ontkennen, de oudere Mosca doet water in de wijn. En het is dit zelfde concept van de sub-elite, dat hem tot verdere aanlenging noopt. Zodra hij zich voldoende vertrouwd gemaakt heeft met de idee van het belang van deze sub-elite, dan bedenkt hij, dat deze groep niet zonder meer het willig instrument van de top behoeft te zijn, maar dat zij eventueel als correctief op kan treden. Daarom moet men, zoals reeds gezegd, al tevreden zijn, als verstand en moraal der heersende top niet onder het doorsnee niveau der heersende klasse (top + subelite, Th.) liggen. Is haar geestelijk en moreel niveau echter hoog genoeg om de gedachte van de denkers (sub-elite, Th.) te begrijpen en op prijs te stellen... | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
dan is het niet noodzakelijk dat deze zelf aan de macht komen om hun programma te verwerkelijken. De geestelijke druk van de gehele heersende klasse, d.i. de publieke opinie (sic, Th.) dwingt dan de regeerders, zich naar de opvattingen van diegenen te richten, die het beste politieke denken van hun volk belichamenGa naar eind25. Onweerstaanbaar wordt Mosca nu tenslotte gedreven in de richting van de beantwoording van de vraag, wat dan wel het ‘beste’ politieke denken van een volk is, dat op een ogenblik blijkbaar niet het denken van de top is. Voor de jonge Mosca kon dit probleem niet bestaan. Wie de macht had, bepaalde wat goed was, zowel in morele als intellectuele zin. De oudere Mosca heeft meer gezien en vooral meer beleefd, en begint te aarzelen. Wel zegt hij nog: ‘Degenen, die de hoogste ambten bekleden, zijn nooit de besten in absolute zin, maar veeleer diegenen, die het vermogen bezitten hun gelijken te leiden’. Maar hij is slechts schijnbaar consequent, de invoering van het begrip ‘de besten in absolute zin’ is in tegenspraak met de oorspronkelijke definitie van de heersende klasse. Uiteindelijk weigert hij, de drank te drinken die hij zelf gebrouwen heeft. Macht is voor hem niet meer aanvaardbaar als definitiebasis voor goedheid en juistheid. Geest en macht zijn gescheiden werelden. Men mag al tevreden zijn als de geest bij de macht gehoor vindt, maar een garantie is er niet. Dat deze garantie er niet was, wordt nergens tragischer gedemonstreerd dan in Mosca's eigen verdwijnen van het politiek toneel. Niet minder tragisch is, dat dit verdwijnen tevens een wetenschappelijke mislukking inhield; de enige wet, die de natuurwetenschappelijke methode had opgeleverd, bleek geen wet maar een jeugdillusie. | |||||||||||
b. EvaluatieDe meest opvallende trek bij Mosca is zijn grote eruditie. Zijn historische kennis is zonder meer indrukwekkend. Hij illustreert zijn opvattingen met een overvloed van voorbeelden uit de meest uiteenlopende perioden en de verst uiteenliggende landen. Daarnaast wordt de lezer voortdurend aangenaam getroffen door 's mans nuchtere critische zin. Elke eenzijdigheid of overdrijving in de theorieën van voorgangers of tijdgenoten wordt opgespoord en aan de kaak gesteld. Een derde positief punt is zijn morele bewogenheid. Zonder ook maar in het minst in een preektoon te vervallen, maakt hij toch wel duidelijk, dat de samenleving voor hem meer is dan een wetenschappelijk speelterrein. | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
Daarnaast mag echter niet verheeld worden, dat zijn werk enkele eigenschappen bezit, die het voor de huidige socioloog minder aantrekkelijk maken. Het zwaarst weegt wel zijn gemis aan systematiek. Dat betreft hier niet alleen de formele opbouw van het betoog, al is die op zichzelf schilderachtig genoeg. Maar het is beslist storend, een auteur eerst te horen aankondigen, dat hij een natuurwetenschappelijke methode wenst te gebruiken en daarna te moeten aanschouwen hoe hij de historische methode op een selectieve manier hanteert, die Steinmetz al eens als de illustratiebewijsvoering heeft gekarakteriseerd. Alles, wat Mosca's opvattingen ondersteunt - en erkend moet worden, dat hij heel wat weet aan te voeren - wordt uit het historisch arsenaal opgediept; alles, wat er niet in past, wordt met de mantel der liefde bedekt. Vrijwel nergens wordt voorts gestreefd naar een afgrenzing der gestelde categorieën. Het is b.v. onmogelijk uit te vinden, wat nu de grenslijn is die de heersers van de beheersten scheidt. Zelfs kan men niet aan de indruk ontkomen, dat de heersende klasse uit de eerste uitgave van de Elementi, niet dezelfde is van de tweede uitgave, zonder dat Mosca ook maar in het minst de moeite neemt hier nader over uit te weiden.
De bijdrage tot de elitetheorie. In Mosca's werk vindt men reeds alle elementen vertegenwoordigd, die kenmerkend zijn voor alle volgende elitetheorieën. Dat betreft natuurlijk in de eerste plaats het uitgangspunt, het axioma, dat in elke samenleving een kleine groep de leiding heeft over de overige groepen. Het doet voor ons eigenlijk weinig ter zake, of dit nu per sé in de vorm van een ijzeren wet moet worden geformuleerd. Ook al is het vroeger misschien wel eens anders geweest, of al zal het misschien ooit in de toekomst anders zijn, toch kan gezegd worden, dat het type samenlevingen, dat door de sociologie bestudeerd wordt - en zeker de voor ons uiteindelijk in deze verhandeling centraal gestelde verzorgingsstaat - door deze eigenschap wordt gekenmerkt. Veel meer dan een uitgangspunt, een soort minimumveronderstelling, is hiermee echter niet gegeven. Een tweede steeds weerkerende vraag is, waarom de leiders het leiderschap op zich nemen? Mosca zegt hier: ‘de leiding dient ertoe, de heersers te verzekeren van hun levensonderhoud en van de middelen om de staat te leiden’. Ofschoon deze motiefvraag vrijwel onbeantwoordbaar is, moet toch gezegd worden, dat Mosca's antwoord wel bijzonder teleurstellend is. | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
Het leiden van de staat is zeker niet een exclusief middel om in het levensonderhoud te voorzien. Ook de gedachte, dat men zou willen leiden om zich zelf te verzekeren van de middelen hiertoe, lijkt weinig verhelderend, zelfs als het een min of meer kryptische aanduiding zou zijn van het zich manifesteren van een aangeboren machtsbehoefte bij de leidende groep. Opvallender is het ontbreken van een ander motief, het zich verantwoordelijk weten voor de geleiden, of voor de samenleving in haar geheel. De uitwerking daarvan vindt men over het algemeen niet bij die sociologen, die de deugd zonder meer zien als de ideologie van de macht. Weliswaar daagt bij de oudere Mosca twijfel aan deze stricte relatie, maar de twijfel komt te laat om nog tot een theoretische vormgeving op dit gebied aanleiding te geven. De volgende vraag is dan: Als de heersende klasse zonder meer bestaat uit een stel baatzuchtigen, waarom laten de anderen zich dan beheersen? In de eerste plaats - zegt Mosca - omdat de ongeorganiseerden niet tegen de georganiseerden op kunnen. Hier rijzen echter onmiddellijk vele andere vragen.
1. Is de heersende klasse inderdaad een homogeen-georganiseerde groep? Waar Mosca de heersende klasse niet expliciet afperkt, zou men hem aan de letter kunnen houden en zeggen, dat bij hem per definitie de heersende klasse de homogeen georganiseerde groep is. Voor Mosca's Italië zou dat betekenen, dat de heersende klasse de regering en haar ambtenaren omvat, eventueel een toegewijd leger, maar ook niet veel meer. Hoewel Mosca als politiek socioloog de heersende klasse zich vooral ziet manifesteren in het staatsapparaat, zou dit wel leiden tot een bijzonder schraal begrip heersende klasse; altijd nog daargelaten of een regeringsapparaat wel altijd zo'n toonbeeld van homogene organisatie is. Maar wat te doen met de Kerk, de politieke partijen, de vakbonden, het Groene Front en de oud-strijdersorganisaties, om maar enkele op te noemen?
2. Hier rijst vanzelf de tweede vraag: Zijn de anderen, de geleiden wel zó òngeorganiseerd? Ook hier is Mosca wijzer dan zijn wet. In een hoofdstuk over kerken, secten en partijen schildert hij uitvoerig het karakter van een groot aantal kerkelijke en religieuze bewegingen. Wel brengt hij naar voren, dat ook hier de tegenstelling tussen leiders en geleiden bestaat; maar dat de leiders dan toch niet altijd tot zijn heersende klasse behoren, | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
maar er in lijnrechte oppositie tegenover kunnen staan, bekommert hem weinig. In ieder geval draagt hij geen overtuigend materiaal aan, waarmee hij aantoont, dat het organisatorisch overwicht een in de practijk duidelijk gedemonstreerd middel is, om het overwicht der heersende klasse te verzekeren. De tweede factor, die de heersende klasse een overwicht geeft, is het feit, dat haar leden veelal werkelijk of schijnbaar die eigenschappen bezitten, die hoog worden aangeslagen en in hun maatschappij grote invloed uitoefenen. De noodzakelijke veronderstelling achter deze stelling is, dat in de gehele samenleving een bepaald stelsel van intellectuele en ethische waarden, elk gekenmerkt door een eigen rangorde, door alle groepen wordt aanvaard. Mosca's historische kennis is groot genoeg om hem te doen inzien, dat dit zeker niet altijd zo is. Hierin ziet hij zelfs een aangrijpingspunt voor een verklaring der maatschappelijke dynamiek. Is op een gegeven ogenblik het waardestelsel van een heersende groep volslagen afwijkend van dat der beheersten, dan kan een revolutie een nieuwe heersende klasse op het kussen brengen, wier waardestelsel beter, d.w.z. meer up to date is. De vraag, die hier nu gesteld moet worden is, hoe in beginsel echter de disharmonie heeft kunnen ontstaan? Uit welke bronnen heeft de oppositie van onderop geput om een eigen ideologie te kunnen ontwikkelen en deze ideologie aan een groep volgelingen in te prenten? Vanwaar komt de nieuwe afwijkende ‘Formula’? Als de heersende klasse inderdaad in de situatie verkeert, die de jonge Mosca aanvankelijk apodictisch stelt, dan is in feite geen geschiedenis mogelijk, althans niet binnen het kader van één besloten samenleving. Waar die ontwikkeling wel plaats vindt - en de politieke geschiedenis is, naar uit Mosca's eigen citaten blijkt, niet verlegen om voorbeelden daarvan - moeten er factoren in het spel zijn, die Mosca niet erkent in zijn centrale formuleringen over de heersende klasse. De oudere Mosca voelt dit ook wel, vandaar zijn introductie van de invloed van de niet-regerende sub-elite. Alvorens hier nader op in te gaan, zij opgemerkt, dat Mosca het woord elite niet gebruikt. Elite is voor hem een intellectueel en moreel superieure groep. De politieke klasse is alleen de groep, die het meest geschikt is om te regeren. Uit deze omschrijving van hem, stammend uit een latere discussie met Pareto, blijkt eens te meer, dat hij, wat de intellectueel-ethische superioriteit van de heersende klasse betreft, de consequenties van zijn aanvankelijke definitie niet meer aandurft. Daar immers, is de heersende klasse inderdaad elite, de maatstaven | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
die haar superioriteit bepalen, heeft zij zelf aangelegd. De oudere Mosca echter veronderstelt, dat er nog een andere maatstaf bestaat, een meer absolute, waaraan gemeten, de heersende top wel eens elite kon zijn. De kennis van die maatstaf berust dan bij de niet regerende sub-elite. Hiermee is dan toch het begrip sub-elite langs de achterdeur binnengekomen en heeft het dualisme tussen geest en macht zijn intrede in de problematiek gedaan. Als nu deze sub-elite een andere ideologie heeft dan de heersende top, uit welke bronnen is die dan gevoed? Is het zonder meer een afwijkende mening, gebaseerd op ander inzicht? Of beschikt de sub-elite toch over een kennisbron, anders dan de machtsideologie, die in het oog der geschiedenis een streepje vóór heeft op willekeurige, andere, oppositionele meningen? Mosca is te veel realist, om te veronderstellen, dat een groep inderdaad kennis zou bezitten, die onaantastbaar is. Ook zijn sub-elite is feilbaar. Maar toch is er voor haar dit streepje voor: Het lijkt ons onweerlegbaar, dat men met een exacte kennis der wetten van het maatschappelijk leven, nog veel meer zou kunnen bereiken. Dergelijke kennis zou ons op zijn minst kunnen leren, wat mogelijk en wat nooit en te nimmer mogelijk is en zou het verkwisten van geestdrift en goede wil aan nadelige bemoeiingen om tot een onbereikbare sociale volmaaktheid te geraken, verhinderen. Zij zou ons in staat stellen, op het politieke leven dezelfde denkmethoden toe te passen als bij de beheersing van andere natuurkrachten.... Met deze introductie van de wetenschappelijke regeringsadviseur, completeert Mosca in zijn hier geciteerde slotperoratie het theoretisch arsenaal, dat in enigerlei vorm bij alle latere sociologen op zal duiken. Nog een laatste woord over zijn theorie-op-zichzelf. Reeds is gebleken, dat Mosca oog gehad heeft voor vrijwel alle problemen, die zich hier voordoen. Uit de hier gegeven analyse zou men echter de indruk kunnen krijgen, dat hij met de oplossing niet bijzonder ver gekomen is. In zekere zin is dit ook wel zo. Het is echter niet gerechtvaardigd, dit zonder meer te wijten aan een gebrek aan wetenschappelijk kunnen. Men dient zich voor alles te realiseren, dat het niet in de eerste plaats de bedoeling van Mosca was, op grond van zijn analyse een positief sluitend systeem op te bouwen. Zijn elite-theorie is in de kern een polemiek, een critiek. | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
Zijn opzet is om vanuit een wetenschappelijk uitgangspunt aan te tonen, dat gelijkheidstheorieën, zoals die van Rousseau onhoudbaar zijn. Zijn centrale stelling is de onontkoombaarheid der ongelijkheid. Het dient hem veeleer nagegeven te worden, dat zijn daarop gerichte analyse al alle grondgegevens voor een meer positief gerichte elitetheorie bevat, dan dat men hem verwijten kan, dat hij die elementen niet in een innerlijk logisch systeem heeft kunnen verwerkenGa naar eind27. Van Mosca's stellingen verdienen in hoofdzaak de volgende aandacht, daar ze in het tweede deel actueel zullen blijken te zijn:
|
|