| |
| |
| |
Najaarstrek en wintergasten.
Als de eglantieren nog in vollen bloei staan en de linde zijn bloemknoppen nog niet eens heeft ontplooit, dan begint in de vogelwereld de herfst zich reeds te doen gevoelen. Terwijl ge luistert naar het liefelijk lied van den boomleeuwerik, ziet ge drukke beweging in de heuvels. Het is een troep jonge spreeuwen, die de hemel weet waar vandaan komen en nu door de breede valleien van het buitenduin langzaam aan zuidwaarts trekken.
Eenige weken later begint de trek van de jonge steltloopers en zwemvogels, dan is het strand overdekt met zwermen van sterntjes en plevieren, terwijl de slijkerige oevers van de Wadden, de Zuiderzee en de riviermonden geliefkoosde pleisterplaatsen opleveren voor millioenen grutto's, tureluurs, wulpen, kluiten, kemphaantjes en scholeksters.
In Augustus neemt dat meer en meer toe en dan is de vogeltrek al van zeer veel beteekenis. Toch bemerkt de gewone wandelaar van het eigenlijk reizen en trekken weinig of niets. Overal zie je troepen vogels. Op een dag wemelt het boschje naast uw huis van roodstaartjes, een andermaal zit het vol vliegenvangertjes, of komt een dozijn gele fitisjes uw mooie kamperfoeliebessen wegpikken. Iederen dag is het iets anders, zoodat ge een verscheidenheid en veelheid geniet, die herinnert aan de beste dagen van April.
| |
| |
Tegelijkertijd doet zich een ander verschijnsel voor en wel, dat overal de boschjes vol liggen met veertjes van allerlei kleur en grootte. De kinderen gaan er verzamelingen van aanleggen en komen ieder oogenblik aandragen met de pluimen en altijd is het de vraag: wat is dit voor een veertje? De kinderen denken namelijk, dat je vroeger ook een kind geweest bent, dat je toen alles woudt weten van planten en dieren en dat je in de tientallen van jaren, die sedert verloopen zijn wel er voor gezorgd zult hebben om achter de waarheid te komen. Zoodat je ze nu naar behooren kunt helpen.
Nu is het aanleggen van zoo'n veertjes-verzameling een van de meest sympathieke manieren, waarop een kind zijn verzamelwoede kan botvieren, mits hij niet dusdanig in ijver ontsteke, dat hij ze 't levende dier uit de huid trekt of dat hij gaat vangen en dooden. Je vindt die veertjes overal; ze zijn nog heel mooi en er valt veel bij te leeren en te genieten. Het herkennen heeft zijn moeilijkheden, doch als ge u werkelijk eenige jaren lang heb aangewend, om op kleur en grootte der vogels te letten, dan zult ge al spoedig de kleine duimvleugelveertjes van de gaai, zijn slag- en stuurpennen, de veeren van de patrijs, van ekster, kraai, houtduif, pimpelmees, specht of winterkoning herkennen. 't Is een alleraardigste bezigheid en een voortreffelijke oefening.
Die algemeene veertjes-strooierij is de rui; de oude veeren worden in korter of langer tijd alle afgestooten en vervangen door nieuwe, die voor den vogel het winterkleed vormen, dat bij onze meeste soorten in 't voorjaar weer door afslijting overgaat in het prachtkleed.
Het ligt voor de hand, om verband te zoeken tusschen dezen rui en de groote najaarsreis; met nieuwe pennen en nieuwe veertjes toegerust, kunnen de vogels veilig den verren tocht aanvaarden. Toch is het merkwaardig, dat verscheidene vogels ruien tijdens den herfsttrek zelve en andere, zooals de zwaluwen, eerst, nadat ze in de winterkwartieren zijn aangekomen.
| |
| |
De najaarstrek duurt bijna een half jaar. Reeds voor't begin van de groote vacantie kunt ge reisgezelschappen ontmoeten en wie omstreeks 1 Augustus een paar dagen kan verkeeren aan onze stranden en zeegaten, staat versteld over de drukte van vogelbeweging, die daar valt op te merken. Ik houd er van om in 't begin van de zomervacantie op de slikken achter den polder de Eendracht op Texel, of op Terschelling aan de Grie, de Dellewal of 't Noorderstrand of op den Oosthoek van Schiermonnikoog, een borstwerinkje te bouwen van zeegras op een plek, die door 't hoogwater nog juist wordt bereikt, en daar verschuil ik mij dan, even voordat 't water begint te vallen. Als 't zoo met 't getij uitkomt, is de vroege morgen of de late namiddag de beste tijd.
Nog is de zand- en slibbodem niet zichtbaar, of er komt een troep van een dozijn of zoo donkere vogels aanzetten, met lange pooten en lange snavels. Die snavel is meer dan driemaal zoo lang als de kop en ietwat omhoog gebogen, niet zoo sterk als bij de kluit, maar toch duidelijk zichtbaar. 't Zijn grutto's, rosse grutto's, iets kleiner dan de gewone grutto's, die in de weiden broedt. Ze zien er niet zoo vroolijk uit, doordat ze minder wit in hun gevederte hebben: de heele onderzijde en de kop zijn roestrood met zwarte vlekjes. De gewone grutto, heeft aan wenkbrauwen, keel en onderkant altijd nog al heel wat wit. De Engelschen noemen de rosse grutto bar-tailed godwit en de gewone black-tailed godwit en dat is zeer juist, want die rosse grutto's hun staart is afwisselend donker en licht dwars gestreept en de andere heeft éen zwarte en éen witte strook.
Ze stappen flink in 't water rond en bereiken met den langen snavel gemakkelijk den bodem. Hun gezelschap wordt steeds grooter, eindelijk zijn er wel zestig. Op gunstige plaatsen heb ik er wel duizend tegelijk gezien: een heele vlakte van rosse grutto's. Eigenlijk zwerven ze het heele jaar langs onze stranden, zonder echter hier te broeden, evenals de kleine
| |
| |
wulpen, waarvan er ook al spoedig een stuk of vier rond mijn schuilplaats waden. Ze zijn van de gewone wulpen al dadelijk te onderscheiden, doordat ze midden over den kop een lichte streep hebben.
Nog zoo'n sinjeur, die we zomers veel te zien krijgen, maar waarvan 't nest nog altijd gevonden moet worden, is de oeverlooper. Hier buiten op 't strand vertoont hij zich niet dikwijls, maar binnendijks ontmoet ik hem langs alle kreken en slooten: een vlug grijs diertje, die in zijn manier van loopen herinnert aan de kwikstaartjes, in zijn manier van vliegen aan de zwaluwen. Maar 't is een echte steltlooper, 't rechte snaveltje iets langer dan de kop, donker, aan zijn wortel rood, kop en hals bronzig grijs met zeer veel fijne zwarte lengtestreepjes, rug ook groenig grijs met zwarte randen en middenvlekken aan elk veertje, de onderzijde wit. Luidruchtig zwieren ze over 't water en langs de oevers, als echte insectenvangers.
Intusschen daalt 't water nog maar langzaam, doch er zijn alweer nieuwe langbeenen komen opdagen: allemaal vogeltjes van de grootte en bouw van tureluurs en de tureluur zelf is er ook bij, duidelijk te kennen aan zijn roode pooten en roode snavel. Een heel enkele keer zie je een grooten tureluur met een geheel zwarte onderzijde, dat is de zwarte ruiter. 's Winters komt hij meer voor, maar dan is die zwarte onderzijde haast heelemaal wit geworden en dan ziet de zwarte ruiter er zelfs lichter uit dan de tureluur.
Maar zeer mooi zijn een aantal blonde ruitertjes, die nu verschenen zijn, lichtgrijze vogels met groenachtigen snavel en pooten, heelemaal in den toon van het blonde zand en de lichtgroene zee. 't Zijn groenpoot-ruiters. Die zijn dol op garnaaltjes en aardiger schouwspel is er niet, dan zoo'n paar groenpoot-ruiters, die op lange beenen en met den snavel half open in 't water met groote stappen en driftige halsstooten de kleine spookgarnaaltjes najagen. Soms houden de boschruiters hen gezelschap, die zijn iets kleiner, evenals het
| |
| |
witgatje, dat zich echter meer binnendijks vertoont. Dat is de vogel, die soms ineens met veel geschreeuw opvliegt van slootkanten, en zijn rug en 't begin van zijn staart zijn zoo wit, dat de grijze vleugels er zwart bij lijken.
Nu staat opeens een prachtige vogel in 't water, de onderzijde heelemaal zwart, 't voorhoofd en wangen wit, de rug met grijze en witte vlekken. De donkere snavel is stevig en recht, weinig of niet langer dan de kop. Dit is de goudkievit, die nooit of nergens iets goudkleurigs aan zijn lichaam heeft, maar toch heet hij zoo. Die dieren broeden in Rusland en Siberië, maar er blijven er hier 's zomers altijd eenige rondloopen in 't prachtkleed. 's Winters verdwijnt dat zwart. Ze zijn verwant aan de goudplevieren, die in Augustus ook al in troepen komen opdagen, maar die houden zich meer binnendijks op, waar ze zich nuttig maken door het verdelgen van grijze slakken. Ook die goudplevieren hebben in 't zomerkleed de onderzijde zwart, aan kop en hals met wit omzoomd. Hun rug is echter mooi geel met zwart gevlekt, zoodat ze hun naam wel verdienen. Ik tref ze wel veel aan buitendijks op de met gras begroeide kwelders of op slikken met zeepostelein begroeid en als ze opvliegen, dan laten ze een liefelijk klagend geluid hooren.
Maar nu vertoont zich voor mijn fort een smalle zandstreep en nu komen opeens allerlei kleine strandloopertjes aanzetten. Het zandstreepje is nog maar smal, de vogeltjes komen zeer dichtbij, haast binnen bereik van de hand en daar bij de allermeesten de rui nog niet is ingetreden, kunnen wij ze in hun zomerkleed gemakkelijk onderscheiden.
Al heel spoedig zien we oude kennissen, de pleviertjes met hun korte, rechte snaveltjes en intelligente kopjes, 't Zijn meest strandpleviertjes, maar er vertoonen zich ook genoeg bontbekken en zelfs een enkele kleine plevier.
Voorop loopt een vogeltje dat iets grooter is dan die pleviertjes, maar zijn oranje pootjes zijn betrekkelijk korter; hij ziet er
| |
| |
't minst steltlooperachtig uit van al mijn bezoekers. Aan zijn kop is hij heel raar geteekend, net of hij zich een zwart masker met uitknipsels heeft omgehangen. Vlak boven den snavel is hij zwart, 't eigenlijke voorhoofd wit, daarboven weer een zwarte dwarsband, die achterwaarts een zwarte streep ontmoet, die van den snavelhoek door 't oog ging. Dat levert dan aan weerszijden van den nek een zwarte streep op, die uitloopt in een groote zwarte borstvlek. Verder is dit steenloopertje aan de onderzijde wit, aan den bovenkant vlekkig grijs en als hij opvliegt komt de spierwitte
Slijkteekeningen van pleviertjes.
rug voor den dag en twee witte vleugelstrepen, die daarmee parallel loopen. Aan deze drie evenwijdige witte lengtestrepen is de vliegende steenlooper al heel in de verte te herkennen.
De Duitschers noemen hem Steinwälzer en de Engelschen Turnstone en inderdaad heb ik hem op Texel wel zijn voedsel zien zoeken in een bocht aan den Zuiderzeedijk, waar veel kleine platte rolsteentjes bescherming gaven aan de strandspringers en pissebedden. Maar 't meest zie ik hem toch op de zand- en slibbanken en daar boort hij naar slijkgarnaaltjes even goed als de rest van het heterogene gezelschap.
Al wat er nu verder loopt, zijn strandjes. Ze hebben allemaal langere snaveltjes dan de plevieren en als we maar eenmaal weten, waar we op te letten hebben, dan kunnen we ze nog wel onderscheiden. We kijken maar naar de onderzijde; die
| |
| |
is bij sommige zoo goed als heelemaal wit, bij andere duidelijk roestrood en bij nog andere gesierd met een groote zwarte vlek. Deze laatsten kennen we al; het zijn de bonte strandloopertjes en ze zijn wel 't talrijkst van allen.
Die aan den onderkant roodbruin zijn, kunnen we weer gemakkelijk onderscheiden. Eén soort heeft zelfs ook nog veel roodbruin op nek en rug en zijn snaveltje is duidelijk omlaag gekromd. Dat is de krombek-strandlooper. Een andere is iets grooter, hij heeft een rechten snavel, dat is de knoet. Heel zelden ziet ge nog zoo'n roodbruine, die een witte vlek om 't oog heeft of een andere waarbij alleen een breede streep over de borst roodbruin is. Dat zijn allebei franjepooten, de rosse en de grauwe. Op de laatste hebt ge nog 't meest kans, want die broedt al in Schotland. Hun naam hebben ze te danken aan hun teenen, die verbreed zijn op de manier van die der koeten en deze vogeltjes kunnen dan ook voortreffelijk zwemmen; ze zijn in de Waddenzee bij Rottum wel aangetroffen vroolijk rondzwemmend, mijlen ver van de kust.
Van de strandjes met lichte onderzijde pikken we al dadelijk de drieteenige eruit, doordat hij over zijn heele lichaam iets meelachtigs heeft; hij is de witste van alle strandloopers. Een andere, de paarse strandlooper, heeft een paarse gloed over zijn veeren, soms duidelijk, soms minder duidelijk, maar in 't laatste geval is hij altijd nog te kennen aan zijn roode pootjes. Wat er dan nog overblijft, zijn de kleine en kleinste strandloopertjes, die zijn niet grooter dan vinken, en als ze in gezelschap van andere voorkomen, vallen ze gauw genoeg in 't oog; het kleinste strandloopertje is trouwens nog al zeldzaam.
Het gedoe van al dat gedierte is buitengewoon boeiend en vol verrassingen. Sommige staan minuten lang doodstil rond te kijken; er zijn er zelfs, die midden in hun maaltijd een dutje gaan doen. De pleviertjes rennen in kleine sukkeldrafjes her en der, staan dan opeens stil en pikken dan haastig vele malen achtereen in den grond, telkens een half centimetertje verder
| |
| |
totdat ze eindelijk wat hebben gevonden. De bonte strandloopertjes vormen altijd troepjes, soms zelfs zeer groote benden van vele honderden en werken dan regelmatig, je zoudt haast denken in 't gelid, verder. Als ze verontrust worden, vliegen ze alle tegelijk op, evengoed, misschien nog beter, gedisciplineerd als de beste spreeuwenwolk.
Het aantal van deze vogels is niet te schatten. Bij laag water lijken de stranden der eilanden uitgestorven, dan heeft de heele bende zich verspreid over de onmetelijke zand-en slibbanken
Bontbekje.
van Wadden en Zuiderzee. Maar als ge dan bij opkomenden vloed een goed uitkijkpunt weet te vinden, dan kunt ge ervan genieten, hoe de armee zich terugtrekt naar de hoogere gronden. Eerst ziet ge niets, dan wat duister geschemer aan den verren horizon, maar al spoedig worden dat beweeglijke donkere sluiers, die soms wit opblinken. Elk zoo'n sluier is een gezelschap van duizenden strandloopertjes en als ze zwenken, komt het wit van de onderzijde der vleugels te voorschijn. Naarmate het water rijst, komen de troepen nader en eindelijk hebben we ze vlak bij ons, naar rechts en links een onafzienbare massa van krioelende vogels. En aardig is het om te zien, dat in deze groote menigte kleine groepjes altijd trouw vereenigd blijven; vogeltjes van hetzelfde gezin of van dezelfde broedplaats. Haast het heele jaar door zijn deze troepen in onze Waddenzee te zien, want als de najaarstrek is afgeloopen, dan begint alweer heel spoedig de voorjaarstrek en heel veel blijven ook over van het eene seizoen op het andere.
| |
| |
Het hoogtepunt wordt bereikt in de laatste weken van October en de eerste helft van November en dan kunt ge, vooral in de vroege morgenuren, echte reisgezelschappen in beweging aantreffen.
Wanneer ge in die dagen met een nachtboot over de Zuiderzee reist, dan kan het gebeuren, dat ge in de morgenschemering en zelfs nog, wanneer het daglicht reeds de vale golven beschijnt, groote troepen leeuweriken vlak over het water ziet voortijlen. Het mooiste is 't, wanneer er telkens troepjes voorbijgaan; dan lijkt 't, of ze iederen keer de boot begroeten met een vroolijk ‘tirerilé’.
Inderdaad roepen zij elkander toe, de heele lange reis, 't is, alsof zij elkaar opmonteren, om toch maar vol te houden en wanneer de veilige stopplaats bereikt is, dan zijn er nog wel onder hen, die kracht en lust genoeg hebben, om op den helderen, zonnigen Octobermorgen omhoog te stijgen en een vroolijk lied te doen weergalmen over het kleurige herfstlandschap.
In den loop van den dag vorderen ze met afwisselend rusten en voedsel zoeken nog een klein eindje en 's avonds gaat het weer in troepen verder en dan wordt weer een belangrijke afstand afgelegd. Als wij een voetreisje maken van eenig belang, dan doen we ongeveer net zoo: in de morgenuren leggen we een kilometer of twintig af, gedurende den voor- en namiddag zwerven we een weinig rond en toeven, waar het ons aanstaat, om 's avonds weer met een flink stuk te besluiten. De meeste trekvogels werken op deze manier, alleen verbinden ze vaak den avond aan den morgen en houden er geen nachtrust op na.
Hoe vinden de vogels hun weg? Op deze vraag zijn al heel wat antwoorden bedacht en het zou een heel boek vorderen, om ze alle op te sommen en de meerdere of mindere juistheid ervan te toetsen aan het werkelijk waargenomene. ‘Het instinct leidt hen,’ zeggen sommigen. Dan wordt je natuurlijk erg benieuwd naar dat knappe instinct en je vraagt: wat is dat
| |
| |
dan? hoe komen ze eraan? O, is 't antwoord, dat is de verzamelde ervaring van de geheele soort, zoolang zij bestaan heeft, zoo iets als een gekristalliseerd geheugen.’ Nu, van dat kristalliseeren kom je heel makkelijk op kandijklontjes en dan begrijp je, dat je met een klontje of kluitje in 'n riet gestuurd bent.
Nu komt een ander en die beweert, dat de zaak in 't geheel niet moeilijk is. Volgens hem is het eenvoudig een kwestie van ervaring en traditie. De oude vogels wijzen de jongen den weg, dien zij zelf weer van hun ouders geleerd hebben. Het kan niet eenvoudiger.
‘Neen,’ werpt een ander tegen, ‘dat kan niet, want de jongen vertrekken in den regel veel eerder dan de ouden, soms maanden vroeger. Bij de koekoeken is het juist andersom, daarvan zijn de ouden al lang weg, wanneer de jongen nog hun voedsterouders 't leven bitter maken.’
‘Maar ik heb niet gezegd “ouders”, doch “ouden” en daarmee bedoel ik de rondzwervende oude vogels, die niet gepaard hebben, de vrijgezellen en 't is een feit, dat die altijd een stoet van jonge bewonderaars om zich heen hebben.’
Weer een ander bouwt een vernuftige theorie op, waar het weer en de heerschende winden bij te pas komen en de verstandigste zegt, wij weten van het leven der vogels en van den toestand en bewegingen van den atmosfeer nog zoo weinig, dat wij er voorloopig van moeten afzien, om een goede verklaring te vinden voor het trekken van de vogels en van andere dieren. De man, van wien deze uitspraak afkomstig is, wist meer van het trekken dan eenig ander, want hij had het verschijnsel een halve eeuw lang het heele jaar door bij dag en bij nacht bestudeerd, op een van de allergunstigst gelegen plaatsen ter wereld. Hij was kunstenaar en geleerde en werd bijgestaan door uitstekende waarnemers en jagers. Door al deze omstandigheden is Heinrich Gatke's boek, ‘Die Vogelwarte Helgoland’, een van die zeldzame werken geworden, die op iedere bladzijde het stempel der waarheid dragen en die voor het verschaffen van
| |
| |
gegevens meer waarde hebben, dan een heel museum vol huidjes en datums. Ofschoon vele van Gätke's conclusies en beweringen voor bestrijding vatbaar zijn, mogen we veilig aannemen, dat onder zijn invloed het probleem der jaarlijksche vogelverhuizingen een zuiverder en dankbaarder voorwerp van studie is geworden, dan het ooit te voren geweest is.
Het is van het allergrootste belang, dat wij bij onze vogelstudie steeds levendig beseffen, welk een oneindig verschil er bestaat tusschen ons en de vogels. Wij bewegen ons vrij langzaam vlak langs den grond, ademen dertien of veertien keer in de minuut en zijn het grootste deel van ons leven niet onmiddellijk met de vrije lucht in aanraking. Ons bloed heeft een temperatuur van 37o C. en ons brein wordt in beslag genomen, gepreoccupeerd, door een zonderling complex van begrippen, betrekking hebbende op beschaving en samenleving.
Hoe het nu met de begrippen van de vogels gesteld is, weet ik niet, maar het is wel zeker, dat zij hun hersenen anders gebruiken dan wij en hoogstwaarschijnlijk begrip hebben van dingen, die buiten onze spheer van waarnemingen liggen. Hun lichaamstemperatuur bedraagt meer dan 40o C., zij krijgen versche lucht in hun longen tot meer dan honderdmaal per minuut en zij kunnen zich met groote snelheid voortbewegen op een hoogte, waar wij zouden omkomen door gebrek aan zuurstof. Zij kunnen ver en scherp zien en zien dan ook letterlijk de wereld in vogelvlucht.
Wanneer een vogel zich verheft tot een hoogte van twee kilometer, dan heeft zijn horizon een straal van honderd en zestig kilometer; een lepelaar, die zich zoo hoog boven het Naardermeer verheft, kan heel Nederland overzien en uitkiezen, of hij zal gaan ontbijten in den Dollard of in den Roompot. Vriest de Kielerbocht dicht, dan hoeven de eenden daar slechts een kilometer de hoogte in te gaan, om het open water van de Noordzee te ontdekken.
Er zijn vogels waargenomen, tien kilometer boven het zee- | |
| |
vlak. Zoo'n vogel kan kijken van Leipzig tot Calais, van den mond van de Oder tot den mond van de Eems. Hij kan dien afstand afleggen in vier uur, wellicht zelfs in korter tijd en is dus in staat, om in den loop van een voormiddag zich door onmiddellijke eigen aanschouwing op de hoogte te stellen van den tegenwoordigen toestand van Midden-Europa. Geen wonder dus, dat de vogels een geheel andere wereldbeschouwing hebben dan wij.
Nu moeten wij echter vooral niet meenen, dat de vogels handelen, zooals wij zouden doen, indien we bij onzemenschelijke voortreffelijkheden ook nog de capaciteiten der vogels bezaten. Als ik zoo vliegen kon als een bonte kraai, dan was ik altijd overal en nergens. Maar de bonte kraaien, die hier overwinteren blijven den heelen winter door binnen de perken van een betrekkelijk klein gebied en het fitisje, dat in 't voorjaar in enkele dagen uit Centraal-Afrika hierheen is gekomen, verlaat den heelen zomer zijn uitverkoren berkenboschje nooit of nauwelijks. Maar als de kinderen groot zijn, begint de zwerflust te ontwaken en die komt dan in den trektijd tot de allerhoogste ontwikkeling.
De behoefte aan voedsel en rust schijnt bij de vogels zeer veranderlijk te zijn. In den regel eten zij den heelen dag en als zij soms eenige uren zonder voedsel moeten zijn, is al spoedig hun leven er mee gemoeid. In den trektijd evenwel eten zij wel eens in geen twaalf uur, misschien zijn er, die dan nog langer kunnen vasten. Het kan dan trouwens ook wat lijden, want tijdens den najaarstrek zijn ze dik en vet door 't overvloedig voedsel, dat de rijke herfst verschaft en in het voorjaar komen zij immers van de vleeschpotten van Egypte.
Verscheidene vogels, zooals de nachtegaal en de grasmusschen, reizen eenzaam, maar verreweg de meeste gaan in troepen. Ja, verscheidene horden van trekvogels zijn samengesteld uit troepen van verschillende soorten: roeken en kraaien worden bijna altijd vergezeld door spreeuwen en kauwtjes, vinken
| |
| |
reizen samen met keepen, wulpen met grutto's en kemphaantjes, brilduikers met smienten enz.
Dit feit is nog al van belang, vooral wanneer ge tevens bedenkt, dat het aantal der trekkende vogels legio is, waardoor de mogelijkheid ontstaat, dat op sommige gunstige dagen de karavaan zich uitstrekt over een aanzienlijk deel van den heirweg, wat natuurlijk voor de individu's in den stoet het
De Vinkenbaan.
vinden van dien weg, die honderden kilometers breed kan zijn, alweer gemakkelijker maakt.
In het drukst van den trektijd bezondig ik er mij wel eens aan, dat ik den morgen op een vinkenbaan ga doorbrengen. Het vinken is een oud en eerwaardig vermaak, dat tegenwoordig aan het uitsterven is, omdat de antipathie tegen het zonder dringende noodzaak dooden van medeschepselen steeds sterker wordt. Een antipathie, waarin ik van harte deel, zoozeer zelfs, dat ik de bestaande noodzakelijkheid tot dooden nog op alle mogelijke manieren zou wenschen te verminderen.
| |
| |
Want daar zit hem de kneep. Als je thuis blijft zitten zuchten: ‘O, hoe slecht is het, om die vinkjes te dooden,’ dan lachen de kenners je uit en zeggen ‘o, hoe dom, om je medemensch te verguizen, wanneer hij een nuttig werk doet.’ Het is toch een voldongen feit, dat de vinken op het bouwland veel schade aanrichten, al is 't dan ook minder, dan in de rapporten staat. De vinker beschouwt zich dus als vriend en helper van den boer en zegt onvriendelijke dingen over onoordeelkundige vogelbescherming.
Intusschen verbiedt de nieuwe vogelwet het dooden van vinken en staat alleen het vangen toe, voor zoover het strekt, om ze te gebruiken als kooivogels.
De vinkebaan, waar ik wel eens heen ging, is zeventig jaar geleden aangelegd door een minister, die daar verpoozing kwam zoeken voor zijn staatszorgen. Het huisje ligt prachtig aan de noordzijde van een flink dennenbosch en is zelf geflankeerd door twee rijen elzen, esschen en ander laag struikgewas. Voor het huisje strekt zich een groote duinvlakte uit, begroeid met allerhande hout, aan de oostzijde begrensd door een nobele duinhelling, die opstijgt tot een der hoogste toppen uit de omgeving. Die helling vormt éen gaaf geheel, slechts heel weinig geaccidenteerd en schaars begroeid met ijle abeeltjes en lage meidoornstruiken. Naar het Noorden gaat de omtreklijn snel omlaag en verdwijnt achter hoog berkenbosch.
De westzijde is minder grootsch, maar uiterst bekoorlijk. Daar liggen heuvels klein en groot, van allerlei vorm en richting, een wisselend spel van lijnen en vlakken. Enkele zijn geheel bekleed met 't heldergroene mos der duinen, andere zien grijs van 't rendiermos, hier steken zware peppels hun bezemtakken in de hoogte, ginds wuift een groote uitgebloeide asperge met duizenden roode kraalbessen, door de duindoors op de verste kling gaat een witte streep; 't is het pad, dat leidt naar andere bloemrijke valleien en frissche heuvelen.
Heerlijk is het, dit alles te zien, gezeten op de overdekte
| |
| |
bank aan de voorzijde van het huisje: een eerste-rang-plaats op dit vogelkundig schouwtooneel. Rechts en links zitten de beide vinkers in hun blauwe kielen, den scherpen blik gericht naar 't punt, waar ‘ze’ vandaan moeten komen, de hand aan de roerlijn, het oor gespitst, om ieder geluid op te vangen van de waarschuwings- en lokvogels. De lokvogels zitten in kleine kooitjes, op paaltjes in rijen voor het huis. Sommige
De kooien met lokvogels.
hunner zijn tijdelijk blind, doordat de oogleden zijn dichtgeschroeid. Later kunnen ze weer zien. De waarschuwingsvogels staan wat hooger, die hebben allemaal hun oogen wijd open: het zijn vinken, keepen, sijsjes, een ringmusch, een putter: van alles wat er te wachten is en in een groote kooi vlak voor onze bank klauteren een drietal kruisbekken.
De zon is pas op en spreidt een lichtnevel over de groote helling rechts. De witte stammen der berken komen heerlijk uit tegen het duister purper van hun bladerlooze takken; het mos der westelijke heuvels blinkt als goud. Over het berkenbosch
| |
| |
gaat een onafgebroken stroom van bonte kraaien van het Westen naar het Oosten. Zij hebben in de duinen overnacht en gaan nu landwaarts in aan hun werk.
‘Pink, pink,’ roept een van onze waarschuwers. Een lokvogel schettert zijn slag, een paar andere volgen. Door den lichtnevel kunnen wij moeilijk zien, maar wij hooren, ‘juup juup, juup’ van een heelen troep vinken in de lucht. De vinkers trekken
Een ‘baan’. De netten liggen in rust, vooraan het trektouw.
aan de roerlijnen en brengen zoo beweging in 't half dozijn vogels, die met kleine touwtjes aan 't eind van elke lijn vastgelegd waren en daar tot nu toe onopgemerkt rondliepen. Nu spreiden ze vleugels en staart en dat is een heele drukte. Tegelijk gaan de lokvinken op de baan ook ‘pink, pink’ roepen en nu ziens wij ook een heelen troep kleine vogels door de lucht schieten rechtstreeks naar ons huisje, en weldra zitten ze voor 't meerendeel in de struiken achter de baan. Het is een lokken en slaan zonder ophouden, een drukte, die een levendige tegenstelling vormt met de stilte van zooeven.
| |
| |
De vinkers hebben nu ieder het oog voor 't kijkgat, om te zien of de trekvogels uit de struiken op de baan komen, waar een paar tamme vinken rondstappen tusschen de gerst, die er mild gestrooid is. Ja, ze trippen van de twijgen in 't zand en weldra loopen op iedere baan een aantal mooie manvinken met wat keepen er tusschen. Die zijn wat grooter dan de vinken, hebben mooie blauwzwarte koppen, veel roest-
De netten half dicht.
rood aan borst en vleugels en wit aan 't eind van den rug.
Als er genoeg zijn naar hun oordeel, sluipen de vinkers naar binnen, zetten zich op den trekstoel, nemen het trekhout in handen en halen met een forschen ruk de beide netten over, die aan weerzijden van de baan lagen en nu over de vinken ineenslaan.
Geschreeuw en gefladder, de vinkers stormen naar buiten op de netten, halen de vinken onder de netten van daan en doen ze in de kooien. Dan nemen ze een krijtje: de eene schrijft 11, de andere 15, want er wordt zorgvuldig aanteekening gehouden
| |
| |
van alles wat gevangen is. Nu worden de netten weer opengeslagen en weldra zitten de vinkers weer met de hand aan de roerlijn, het oog omhoog, wachtend op de nieuwe vlucht.
Maar het blijft bij dit eerste vleugje. Uren zitten we op den uitkijk, maar er komt weinig of niets en 't weinige, dat overvliegt, valt niet in de elzen. De vinkers aan het jeremieeren over de slechte tijden, bij onderzoek blijkt, dat na de droogmaking van het Haarlemmermeer het aantal vangsten op deze baan sterk is verminderd; de vinken kiezen langzamerhand een anderen weg en prefereeren de graanvelden van de Meer boven de kale duinen.
Intusschen behoef ik mij niet te vervelen. Een troep meezen is bezig in de berken; staartmeezen, koolmeezen, pimpeltjes en zwartkoppen. Als ze een boschje hebben afgewerkt, vliegen ze over naar een ander, vliegend met kleine schokjes en bochten. Zoo gaat het van boschje naar boschje, tot ze links achter de baan verdwijnen.
Dan komt opeens om den Noordkant van den grooten heuvel een heele troep vogels nog al hoog in de lucht, snel vliegend: een colonne van veertig breed en drie diep. Onze lokkers zwijgen. De trekkers spreken ook een andere taal: ze roepen ‘tri, tri, tri’ of ‘sri, sri’ en als ze over ons heen gaan, zien we aan hun lichten onderkant en roode flanken, dat we met koperwieken te doen hebben. Die vallen niet in de elzen, maar gaan een valleitje verder, waar de roode vruchten van de kardinaalshoedjes ze aantrekken, of als 't lijden kan, vliegen ze nog een half uur voort.
En nu is het anderhalf uur achtereen ‘tri, tri, tri’: een groote trek van koperwieken, troepen van honderd, van vijftig, van tien, van drie: een heele armee, maar ongeregeld van samenstelling, zooals dat bij de lijsters gewoonlijk het geval is.
Opeens een hevig geschreeuw van de kooivogels, dan doodelijke stilte, dan weer een gil van den kruisbek en voor de vinker naar het geweer gegrepen heeft, schiet opeens een sperwer
| |
[pagina t.o. 496]
[p. t.o. 496] | |
GRAUWE GANS KOLGANS
| |
| |
tusschen ons en den kruisbek door, grijpt een der baanvinken, maar daar die met een kettinkje vastzit, kan hij hem niet mee krijgen en het arme dier komt met den schrik vrij. Ook de kruisbek is hevig geschrokken, hij klemt zich vast aan de tralies van zijn kooi en kan niet loslaten, hij is letterlijk verstijfd van schrik. We moeten hem losmaken en hij krijgt de pit van een hazelnoot, om weer wat op zijn verhaal te komen.
Nu is er weer een stroom van bonte kraaien, maar ditmaal van Oost naar West. Ze hebben zeker gezien, dat het ebt en gaan nu azen aan den oever van de zee. Al die vogels, vinken, keepen, koperwieken, kraaien komen door dezelfde opening in de duinen, door de inzinking aan de Noordzijde van de Blauwe Trappen, een echte bergpas, reeds van verre zichtbaar. Je zoudt niet denken, dat twintig meter hooger of lager voor de vogels nog verschil zou maken; toch is het zoo. Ik denk, dat ze zoo laag vliegen, om snel in 't kreupelhout te kunnen verdwijnen, wanneer een roofvogel hen overvalt. Maar de roofvogels kennen de kaart van 't land al even goed en zitten altijd in de buurt van den bergpas op den uitkijk: overdag sperwers en valken, 's avonds de uilen.
Daar komen heel in de hoogte de ganzen aan. Die geven niet om bergpasjes; ze zijn daar wel vijfhonderd meter hoog. Rustig vliegen ze voort, vijf-en-twintig achter elkander, zoo precies gericht, alsof er een stok door het heele vijf-en-twintigtal gestoken was. Maar zij bewegen hun vleugels niet gelijktijdig en daardoor lijkt een golving door de rij te gaan en wel met groote regelmaat. Ik verzeker u, dat het een heel ingewikkelde geschiedenis wordt, wanneer er zoo eenige achter elkaar vliegen, want ze richten hun vleugelslag ,zoo in, dat ieder zooveel mogelijk profiteert van de beroering, die zijn voorman in de lucht gemaakt heeft. Het is nog iets anders, dan achter een tram aan fietsen.
De meeste ganzentroepen, die wij zien voorbijtrekken, blijven onveranderd van samenstelling van het oogenblik af, dat zij
| |
| |
in 't gezicht komen, totdat zij in 't Zuiden verdwijnen. In enkele echter heerscht oneenigheid, hetzij omdat de voorman het verdraait, om langer de spits af te bijten, of dat een vurig jongeling den eerepost begeert. Het kan dan soms lang duren, eer de orde hersteld is, niet zelden ziet ge dan de lijnvorm plaats maken voor den V-vorm en weer omgekeerd en dat gebeurt allemaal met veel gegak en gesnater. 't Is niet gemakkelijk te zien, welke soort 't is. In helder licht herkennen we soms aan 't witte voorhoofd de kolganzen, of hun kleinere, maar zeldzamer verwanten, de dwergganzen. Om de grauwe gans van, de rietgans te onderscheiden, moet je den snavel zien, die eindigt bij de eerste in een witten nagel, de laatste heeft, evenals de kleine rietgans, den nagel zwart. Maar allemaal blijven ze den heelen winter rondzwerven en ze doen dan ontzettend veel kwaad aan 't wintergraan.
Nu is het volstrekt niet noodig, om juist op een vinkebaan te gaan zitten, als je iets van vogeltrek wilt zien. Je leert de plekjes gauw genoeg vinden. Hier in Bloemendaal zijn ook nog zeer goede observatieposten, de ruïne van Brederode en het gedeelte van den hoogen Duinendaalschen weg tusschen Blokland en het Kopje. Texel is heelemaal prachtig en voor Amsterdam zijn het meest aan te bevelen het Zuiderzeestrand en het meest westelijke gedeelte van het Vondelpark. Ons land neemt in de geografie der vogels een zeer belangrijke plaats in, het is het ontmoetingspunt der noordelijke en oostelijke trekwegen, het eerste groote deltagebied, dat de Poolvogels bereiken en het einde van de groote Siberisch-Europeesche vlakte, waarover zich ieder voor- en najaar de vogels bij millioenen voortbewegen.
Een aanzienlijk gedeelte van deze vogels steken niet over naar Engeland, maar buigen hier om naar het Zuiden en zakken zoo door ons land af naar de warmere streken van de Atlantische kust of zelfs naar het traditioneele, heete Afrika.
| |
| |
Zoo komt het, dat ons land in het winterhalfjaar, van October tot April én wat soorten én wat individu's betreft, rijker aan vogels is dan in lente en zomer.
Het belangrijkste punt in ons heele gebied is Terschelling en 't is zeer de moeite waard, om telkens in voor- en najaar een poosje op dat mooie eiland den vogeltrek te bestudeeren. Wie veel tegelijk wil zien, doet 't best met er heen te gaan in de tweede helft van October of in de laatste week van Maart.
Het zeetochtje van Harlingen naar Terschelling kan zelf reeds zeer profitabel zijn, want je hebt kans hier allerlei vogels in levenden lijve te zien ronddartelen, die aan 't Hollandsche strand zelden anders te zien komen dan dood of afgemat na stormen op 't strand.
Het begint al bij den strekdam. Die zit meest vol met meeuwen, veel zilvermeeuwen en mantelmeeuwen, maar daar kan ook wel een enkele burgemeester bij zijn, die van de andere te onderscheiden is aan de geheel witte vleugels. Evenals de andere groote meeuwen heeft ook hij een kleineren dubbelganger, den kleinen burgemeester, maar die is bij ons zeer zeldzaam. Kijk ook eens uit naar dwergmeeuwtjes, onze kleinste meeuwen. Ze hebben roode snavels en roode pootjes en 't achterhoofd blauwgrijs. In 't voorjaar krijgen ze zwarte koppen, echt zwart, niet chocoladebruin, zooals de kokmeeuw, en dat zwart gaat bij hen ook veel verder in den nekstreek. In 't Vliegat zie je ze nog al eens rondzwemmen. Ook de drieteenige meeuw kan er bij zijn, die heeft een mooien gelen snavel, duidelijker geel dan 't stormmeeuwtje.
Als al die meeuwen druk aan 't visschen zijn, krijgen ze vaak ongewenscht bezoek van donkere vogels met nijdig gekromde bekken, die hen net zoo lang nazitten, tot ze hun visch laten vallen en eer die dan 't water bereikt, heeft de vlugge ‘Jager’ hem al meestal gesnapt. Van deze Jagers komen in den wintertijd een. viertal soorten bij ons voor, die ongeveer op de manier van de beren uit 't sprookje den naam dragen van: Groote
| |
| |
Jager, middelste Jager, kleine Jager en kleinste Jager. Drie van de vier zijn nog al zeldzaam, alleen den kleinen krijg je nog al dikwijls te zien. Die is zoo groot als een stormmeeuwtje, van boven geheel donkerbruin, aan de onderzijde lichter, soms met een geelachtig witte halskraag. Dat zijn de ouden en bij deze is ook 't duidelijkst te zien, dat de middelste staartveeren veel langer zijn dan de andere. 't Zijn wel heel mooie, uiterst vlugge vogels.
Als 't nu een beetje wil, krijgen we op zee nog allerlei overburen te zien: vogels die op de Britsche eilanden in groot aantal op de rotsen broeden en in den wintertijd zich over een grooter gebied verspreiden. Daar is de groote haringvanger de Jan van Gent, waarvan de broedplaats op de Bass-rock aan den ingang van de golf van Edinburgh, 't best bekend is. 't Is een groote witte vogel - daarom hebben onze visschers hem ook gent (gans) genoemd. De vleugelspitsen zijn zwart. Als hij keert of daalt, ziet ge misschien wel zijn groote voeten, die hij ook gebruikt, om te sturen en te remmen. Ze hebben vier teenen en die zijn alle door zwemvliezen verbonden tot roeipooten, juist als bij den aalscholver, eveneens een lid van de pelikanenfamilie.
Jonge Jan van Genten, heelemaal donker met ontelbare witte stipjes komen ook wel bij ons voor. Maar de groote zwemvogels met donkere witgestippelde rugzijden en witten onderkant, die we hier telkens zien opvliegen, zijn toch weer andere dieren en wel Roodkelige Duikers, die tot de Alkenfamilie behooren. Ze hebben evenals de Jan van Gent een bijna rechten, zeer spitsen snavel, maar die is betrekkelijk korter. Ze hebben zwemvoeten met platte nagels en de achterteen is zeer klein. In 't Vlie hebben we op een enkele reis tientallen van deze vogels gezien, ook enkele Parelduikers, die een donkerder rug hebben, niet zoo fijn gestippeld. De groote IJsduiker, die 25 % grooter dan de Parelduiker is, krijgen wij maar zelden te zien.
Des te meer Zeekoeten. Die zijn zoo groot als eendjes, maar
| |
[pagina t.o. 500]
[p. t.o. 500] | |
FOTO A. BURDET BASS ROCK, (SCHOTLAND) 15 JULI 1908
JAN VAN GENT
| |
| |
hun snavel is puntig en daaraan zijn ze dadelijk te kennen. Eenden zelf zien we ook genoeg en wel de Zwarte Zeeëend, die werkelijk heelemaal zwart is, 't mannetje met een heel aardige wapenschildachtige gele vlek op den snavel. Vliegen er rond met een witten vleugelspiegel, dan zijn dat Bruine Zeeëenden. Roode, spitse snavels hebben de Groote en de Middelste Zaagbek, eendachtige vogels, evenals het tamelijk zeldzame Nonnetje, waarvan 't mannetje wit is met mooie smalle, zwarte versieringen. Maar meer nog krijgen we in 't Vlie Alken te zien, die soms in groepjes rondzwemmen, nog al hoog op 't water, den kop in den nek, den smallen, hoogen zwarten snavel met witte streepjes versierd. Ze laten onze stoomboot zoo dichtbij naderen, dat we die détails door onzen prismakijker gemakkelijk kunnen zien.
Als 't nevelig weer is, valt er natuurlijk minder op te merken, maar dan hebben we nog altijd de afwisseling, dat allerlei kleine zangvogeltjes, die hun weg verloren hebben, even aan boord komen, om uit te rusten.
En als we nu eenmaal op Terschelling zijn, dan is 't te hopen, dat we zacht weer treffen met Z.O. wind en in den nacht eenigszins nevelig. Den heelen dag vertoonen zich trekvogels van allerlei soort en 't is vooral aardig, om in 't dorp, langs de haven en in de kleine jonge duintjes langs den Noord-vaarder de kleine zangvogeltjes te zien, die daar soms in ongelooflijke menigte rondscharrelen, voedsel zoeken of rusten, om bij 't vallen van den nacht hun reis voort te zetten: rood-borstjes, tapuiten, goudhaantjes, rietzangers, tjiftjafjes, meezen, vinken, keepen, sneeuwgorzen, ijsgorzen, misschien zelfs 't zeldzame dwerggorsje, paapjes, klauwieren en allerlei andere vogels, die je nooit gedacht had, aan den zeekant te ontmoeten.
Wanneer de avond valt en 't groote licht van den Brandaris gaat draaien, dan gaan de meesten weer op reis en ook anderen komen later aanzetten, die op Ameland, Schiermonnikoog of Rottum hadden gerust, of nog oostelijker. En als de hemel
| |
| |
bedekt blijft, dan geraken ze onder de betoovering van het draaiende licht en alles gaat rondvliegen, carousselsgewijze om den grooten, grijzen toren. Enkelen botsen tegen 't licht, maar de meesten, soms duizenden tegelijk blijven hun kringloop volgen, tot ze niet meer kunnen en dan zetten ze zich neer op de rekken, die expres voor hen aan den toren zijn aangebracht
Klapeksters met éen en met twee vleugelspiegels.
en waarop er meer dan tienduizend tegelijk een rustplaats kunnen vinden. En als ze eventjes zijn uitgerust, beginnen ze weer van voren af aan. Sommigen vliegen in stilte, anderen uiten onophoudelijk hun angst- en lokkreten en allen lijken in brand te vliegen wanneer ze, en dat gebeurt natuurlijk heel dikwijls, in 't schijnsel komen van een der vier groote stralenbundels.
Zoodra zich echter een sterretje aan den hemel vertoont, is de betoovering geweken. Op heldere nachten gaat er bij den
| |
| |
toren dan ook niets om en als 't gewenschte windje niet wil waaien, dan is de reis naar 't Waddeneiland zoo goed als vergeefs.
De vogels, die 't meest om den toren vliegen zijn spreeuwen, leeuweriken en lijsters.
Het is wel merkwaardig, dat dezelfde familie, die in het voorjaar de aandacht trekt door haar zang, in' het najaar onder de trekkers een uiterst belangrijke plaats inneemt. Zooals de zanglijster en de merel in de vroege maanden van het jaar zich opdringen door hun jubelzang, zoo domineeren in herfst en winter koperwiek en kramsvogel door hun groote vluchten bij nacht en bij dag.
Ik heb in een streek gewoond, waar de lijstervangst evenals het rapen van kievitseieren een belangrijke factor is in het volksleven: een hoogernstig vermaak voor de kinderen, een ontspanning voor de ouderen, een aardige bijverdienste voor allen.
Reeds in den zomer nemen de jongens hun voorbereidende maatregelen. zoodra de lijsterbessen rood beginnen te worden, stappen ze naar vrienden en familie, om te vragen, of ze in dit of dat boschje hun boogjes mogen hangen. In den regel lukt dat wel, tenzij de eigenaar van den een of anderen beroepsvanger een verleidelijk pachtbod heeft gekregen.
Nu worden de oude boogjes van zolder gehaald: wilgen teenen, tot een gelijkzijdigen driehoek geknikt en voorzien van twee of drie paardenharen strikken. Defecte worden hersteld, nieuwe er bij gemaakt en de paarden beleven een paar ongemakkelijke dagen, doordat van tijd tot tijd een blonde schelm in den stal sluipt en met vluggen greep de lange, sterke, zwarte haren bemachtigt.
Dan moet je er weer op uit, om de lijsterbessen in te zamelen, want nauwelijks zijn ze rijp, of de tallooze spreeuwen zitten er achter heen en je collega's zijn ook bij de pinken. Nu doen zich interessante kwesties voor van eigendomsrecht; zoo'n lijsterbes is toch eigenlijk een wilde boom, maar zijn
| |
| |
vruchten zijn geld waard en hij groeit op den grond van een eigenaar. Doch daar breekt zoo'n schooljongen zich het hoofd niet mee, het is hem alleen te doen, om kilogrammen lokaas te bezitten tegen den tijd, dat het strikken geoorloofd is en als er een nat pak, een pak slaag of een calange van den veldwachter mee gemoeid is, dan maakt dat de zaak voor hem ten slotte nog des te aantrekkelijker. Zijn vader en zijn ooms hebben dat vroeger ook gedaan en schamen zich niet, om nu nog in zijn bijzijn hun jeugdige escapades met innig welbe-hagen te herdenken. 't Is een zondig, maar een gezond ras, die Texelaars.
En als nu de ljstertrek begint, dan heeft zoo'n jongen al zooveel gewerkt en gestreefd, dat hij tot alles in staat is. Hij knoopt zijn boogjes handig aan het kreupelhout, behoorlijk volgens de wet minstens éen meter boven den beganen grond, voorziet ze mondjesmaat van zijn dierbare lijsterbessen en gaat dan naar kooi, om heel vroeg weer bij de hand te zijn, want ofschoon er een sterk vooroordeel bestaat tegen het plunderen van elkaars strikken, zou het toch wel kunnen, dat een goede kennis bij wijze van mauvaise plaisanterie de vette boutjes uit de haren heeft gehaald.
Daarom zijn de jongens 's morgens al vroeg op de been met hun hengselmand. De zon is pas op en glinstert in de dauwdruppelen en over de bonte blaren van boom en struik. Er bloeien nog enkele heibloempjes en blauwe klokjes, een hoek is geheel bont van roode koekoeksbloem en de groote, witte sterren van de watermuur. Maar de braambladeren zijn al gloeiend rood en het buntgras draagt het grauwe kleed vaa den winter. Tusschen de struiken klinkt het onophoudelijk ‘tak, tak, tak’ en ‘tsja, tsja’ of ‘tsiep, ssie’, laag bij den grond schiet schetterend een merel voorbij en over de berken-toppen slieren risten van koperwieken of wanneer het wat later in 't jaar is en de vorst is ingetreden, talrijke groepen van de mooie, vlugge kramsvogels.
| |
| |
Ze zijn in den vroegen morgen aangekomen en zoeken nu voedsel. Al die mooie roode lijsterbessen in 't lage hout waren een meevallertje, die ze je anders in October niet. Gretig zijn ze er op afgevlogen en nu zijn ze gevangen in de paardeharen strikken, sommige met den kop en die zijn dan vrij gauw dood,
Koperwiek.
andere met de pooten, zoodat ze nog lang hangen te spartelen. IJverig haalt de jongen ze uit den strik; een druk op den kop of onder de vleugels helpt ze uit hun lijden en welgemoed gaat hij zijn prooi verkoopen bij den opkooper.
Zoo gaat het voort tot Nieuwejaar. Wanneer de lijsterbessen-voorraad op raakt, dan behelpen we ons met ‘rooie apen’, de vruchten van den meidoorn, maar meestal komt het zoover niet, want na November begint de trek al merkbaar te verflauwen;
| |
| |
alleen bij snel invallend streng weer komen nog wat afzonderlijke oude vogels en vluchten van kramsvogels opdagen.
Jaarlijks worden op deze wijze in ons land honderdduizenden lijsters gevangen, meest koperwieken en zanglijsters, maar ook kramsvogels, mistellijsters, beflijsters en merels. Ge moet in den herfst-maar eens een poeliers-uitstalling bekijken, dan kunt ge ze gemakkelijk onderscheiden; de koperwiek aan zijn breede, lichte wenkbrauwen en koperroode flankstreepen; de zanglijster aan zijn gele zijkanten; de kramsvogel aan zijn blauwen kop en bruinen rug, de merel aan zijn effen zwart pak; de beflijster aan zijn witte bef en de mistellijster aan zijn grootte. Deze is anderhalfmaal zoo groot als een zanglijster (wij noemden hem daarom dubbelen tjakker), mist de gele zijstreep en heeft roodachtige pooten. In een poeliersraam onderscheidt ge hem gemakkelijk; maar buiten valt 't niet mee.
Deze lijstervangst zal weldra tot 't verleden behooren, want de nieuwe vogelwet laat haar nog slechts voor vijf jaar toe in een paar gemeenten. De dieren vinden dan hier een gastvrijer onthaal.
Vele van die trekvogels maken van ons land het eindstation van hun winterreis en het is wel merkwaardig, dat de koperwieken, die afkomstig zijn uit de woeste steppen en toendra's van het Verre Oosten, hier in den winter maanden lang hun verblijf houden in de onmiddellijke nabijhejd der groote steden. Jaar in jaar uit overwinteren er een groot aantal in het Vondelpark en bij streng winterweer komen deze vogels dan wel tot op het Leidsche Plein en zelfs in de stadstuintjes.
De levenskansen van een wintervogel worden aanmerkelijk grooter, wanneer hij omnivoor is en in staat, om zijn voedsel op den grond of in het water te zoeken. Bovendien moet hij niet al te schuw zijn. Het succes van de musschen is in hoofdzaak aan deze omstandigheden toe te schrijven en wanneer gij op onze wintergasten let, dan zult ge opmerken, dat ze alle zich min of meer in deze richting hebben ontwikkeld. Zelfs
| |
| |
de meezen, boomkruipers en goudhaantjes, dat'toch eigenlijk boomvogels bij uitnemendheid zijn, komen 's winters veel meer op den grond dan 's zomers, en de koolmees, die de flinkste van alle is, haalt in mijn tuin de brokken brood weg voor de oogen der verbaasde musschen.
Het is, alsof in den omtrek van menschelijke woningen de grond aldoor doortrokken is met voedsel voor vogels. Dat is ook werkelijk zoo, want wat van den afval, die wij om ons strooien, niet onmiddellijk voor hen geschikt is, levert toch weer levensvoorwaarden voor slakken en wormen en ander klein gedierte.
In het Vondelpark heeft men de goede gewoonte, om in den tijd van den sterksten lijstertrek de gazons te bestrooien met organische meststoffen. Daar komen wat een vogels op af; eerst natuurlijk de bonte kraaien, die de groote brokken bemachtigen en vervolgens de spreeuwen en de koperwieken. Die stappen dan bij honderden de donkere kluitjes door en dan kunt ge de spreeuwen ondanks hun witte spikkels bijna niet onderscheiden en de koperwieken, zoolang ze zich bukken, ook niet.
Maar het zijn montere en argwanende vogels. Ieder oogenblik richt er zich een op, om een blik van verstandhouding te wisselen met de schildwachten, die hoog in de naastbijzijnde boomen op den uitkijk zitten en hier in 't vreedzaam Holland, waar de roofvogels zoo schaarsch zijn, bijna niets hebben uit te voeren. Als nu zoo'n koperwiek rechtop staat, dan zie je heel duidelijk de lichte onderzijde, vol met zwarte spikkels, de lichte wenkbrauwstreep boven het oog en als het zonnetje een beetje meehelpt, komt ook de prachtige koperroode flankvlek voor den dag. Deze ziet ge stellig, wanneer de bende, door een loos alarm verschrikt, opvliegt. Meteen komt dan uit, dat ook de onderzijde van de vleugels diezelfde mooie kleur vertoont, zoodat de naam ‘koperwiek’ ten volle verdiend is.
Wanneer tegelijk met de koperwieken ook de spreeuwen
| |
| |
opgevlogen zijn, kunt ge beider manier van in troepen te vliegen vergelijken De spreeuwen bewegen zich in een dichtgesloten phalanx en voeren alle bewegingen en zwenkingen, volkomen gelijk en gelijktijdig uit als een compagnie op en top gedrilde soldaten. Bij het opvliegen hebben ze alle eventjes een schorre kreet geuit, maar verder kikt niemand een woord.
De koperwieken daarentegen zijn eerst een beetje aan 't springen geweest, net als roodborstjes, en toen is een partijtje opgevlogen onder herhaald ‘sie, sie’ roepen in de richting, waar de schildwachten zaten. Maar die zijn inmiddels over-gezwierd naar een anderen boom en een kleine vlucht uit de wei heeft zich bij hen aangesloten. Een derde afdeeling weet nu niet, waarheen ze gaan zal en brokkelt uiteen, sommige gaan naar den eersten troep, andere naar den tweeden en de rest kiest een middenweg. Ten slotte zit de heele armee verspreid rondom het veld en nu begint een geparlementeer over en weer en heen en weer gevlieg zonder ophouden, tot eindelijk de orde is hersteld en ze alle hijgend bij elkaar zitten in een ijle peppelkroon. Een poosje later wandelen ze weer op den mestakker.
Als eindelijk gaandeweg tot groote verlichting van nuffige wandelaars de'mest stukgevroren en verregend is, denken de koperwieken er niet meer aan, om verder te trekken. Ze hebben in de evergreens zulke heerlijke veilige slaapplaatsen en er is in het Park en zijn omgeving nog voedsel genoeg. Komen na Nieuwejaar een paar felle vorstdagen en een zeldzame sneeuw-jacht, dan kunnen ze zoolang teren op de roode hulstbessen, die tot dusverre door alle vogels versmaad zijn. Duurt zoo'n vorstperiode wat lang, dan lijden ze bitteren nood en vermageren zienderoogen.
Doch dat komt zelden voor, over het algemeen hebben ze hier geen reden tot klagen. Zij blijven dan ook hier tot ver in 't voorjaar, tot in April. Wanneer de zanglijsters en de merels al lang aan 't broeden zijn, loopen zij hier nog rond in hun
| |
| |
| |
| |
winterkwartieren en hebben dan menige vechtpartij met de zomergasten, die bij hun terugkomst hun slaap- en broedplaatsen in beslag genomen vinden door die wit-gewenkbrauwde indringers uit het Kalmukkenland.
Deze zijn intusschen van opinie, dat je moet houden, wat je hebt en handhaven zich tot het uiterste. Ze hebben nog geen verlangen naar de oevers van de Petsjora, al schijnt de zon hier nog zoo warm en al zijn de hazelaars reeds uitgebloeid. Wel deelen zij in de algemeene lentevreugd en als zij nu bij elkander zitten in de boomen, dan hoort ge niet meer een armzalig en hongerig ‘sie, sie, ssrie’ maar een liefelijk gekweel, een droomerig lied, door allen tegelijk sotto voce gezongen, een van de teederste en tegelijk krachtigste manifestaties van het lentegevoel.
Als dat zoo een dag of tien geduurd heeft, dan zijn ze opeens verdwenen en dan moet ge u maar voorstellen, dat de heele troep gezellig aan het nestelen is in het kreupelbosch van de steppe.
Nergens heb ik de koperwieken zoo standvastig en in zoo groot aantal gezien, als in het Vondelpark. Langs den duinkant zwerven ook wel troepjes rond, maar die worden hoe langer hoe zeldzamer, naarmate de bessenvoorraad slinkt. De lijsterbessen zijn hier al lang door onze eigen vogels opgegeten, voordat de vreemdelingen komen en deze moeten zich dan vergenoegen met de oranje zaden van het kardinaalshoedje, waarvan wij een schijnbaar onuitputtelijken voorraad bezitten, die echter slechts weinige dagen standhoudt, wanneer de lijsters ernst met de zaak maken. Eind October heb ik wel gezien, dat een vlucht koperwieken en kramsvogels neerstreken in een rij kardinaalshoedjes, die een akkerrand kleurden met rood en oranje. Dat was een schudden en trekken, een reiken en rekken, vleugelgefladder en takkengebuig. Iedere vogel at stellig meer dan honderd zaden achtereen en in korten tijd waren alle struiken leeg. Ze moeten er wel veel van eten, want alleen
| |
| |
het buitenste oranjelaagje van het zaad, de zaadmantel, is verteerbaar; de eigenlijke korrel verlaat het lichaam ongedeerd en ontkiemt waar hij neerkomt. Zoodoende is in de duinstreek de heerbaan der lijsters en roodborstjes altijd beplant met kardinaalshoedjes.
Behalve in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen zijn de wintergasten te vinden aan en op het water; op de meren en in doode stroombochten, aan de mondingen der rivieren en langs het strand, voornamelijk van de Wadden en van de Zuiderzee.
Vooral wanneer het werkelijk wintert, is het aantal dezer vogels legio. In zachte winters blijven ontelbaar veel zwemvogels en steltloopers toeven langs de kusten van de Oostzee, die met haar vele bochten en delta's en door haar beschutte ligging en geringe breedte een overheerlijke verblijfplaats oplevert. Wanneer deze zee evenwel dicht vriest, dan vliegen al die millioenen van vogels over naar de Noordzee, waar zij dan aan de Schotsche kust en in onze Wadden en riviermonden den terugkeer van het zachte jaargetijde afwachten.
We hebben hier te doen met een vogeltrek van den tweeden rang, een beweging, die zou uitblijven, wanneer het weer minder streng was geworden. Die vogels probeeren, of zij 't daar kunnen uithouden en nemen alleen de wijk in 't uiterste gevaar. Wij zien bij ons hetzelfde bij de kieviten, die jaar in jaar uit een poging wagen om hier te blijven, en dikwijls genoeg lukt het ook. Er bestaat trouwens bij zeer veel vogels een neiging, om de winterreis te beperken, of af te schaffen; daar zullen we nog wel meer voorbeelden van ontmoeten.
Een strandwandeling in den winter kan dikwijls zeer loonend zijn, maar valt ook soms bitter tegen, want de aanwezigheid van vogels hangt van allerlei oorzaken af: van tij en stroom, van 't weer, dat we pas gehad hebben, het weer, dat we zullen krijgen en den toestand van het weer honderd uren hier vandaan.
| |
| |
Het Noordzee-strand is het armst, alleen nabij den Hoek van Holland, bij de pieren van IJmuiden, aan de Hondsbossche en bij den Helder is het beter. Toch kunt ge er aardige dingen zien en absoluut leeg is het nooit.
Wanneer ik de zee nader, dan beklim ik den laatsten heuvel altijd zeer voorzichtig, om de eventueel aanwezige vogels niet op te schrikken en meestal wordt ik voor mijn moeite beloond. Soms staan er deftig en wel groepen van groote meeuwen: zilvermeeuwen, mantelmeeuwen en burgemeesters, een andermaal scharrelt er een massa klein grut, die we op onze Augustus-wandeling reeds in zomerkleed ontmoetten.
Nu kunt ge ook werkelijk den heelen winter door de bont- bekplevier op zijn oranje pootjes over het strand zien trippelen, hoewel hun aantal van November tot Januari belangrijk minder is dan gedurende den eigenlijken trektijd. Slechts enkele bru-taaltjes blijven, de meeste gaan veel zuidelijker.
Wie ook een echte wintergast is, dat is de Drieteenige Strandlooper, de ‘Sanderling’, zooals de Engelschen hem zeer terecht noemen. Van dat aardige dier heb ik onlangs op Tweeden Kerstdag nog heele vluchten gezien tusschen Zandvoort en IJmuiden en op Texel was hij altijd mijn trouwe metgezel, als ik na een winterstorm eenige palen strand ging afwandelen, om uit te zien naar stormvogeltjes of andere aan- gespoelde of verwaaide vogels.
Daar heb ik ook voor het eerst zijn groote makheid leeren bewonderen, of laat ik het beter zeggen, daar heb ik mij voor de eerste maal verwonderd over zijn verregaande argeloosheid. Ik Woonde daar toen pas en had kennis gemaakt met den Tartarin van het eiland en die leek zooveel op den echten, dat ik met groot genoegen een uitnoodiging aannam, om hem op een winternamiddag te vergezellen op een jacht langs het strand.
Het was een echte druilwinter: zacht weer en een loodgrijze hemel, laag op de golven. De duinen waren scherp afgesneden
| |
[pagina t.o. 512]
[p. t.o. 512] | |
ALPENLEEUWERIK SNEEUWGORS
DRIETEENIGE STRANDLOOPER
| |
| |
door den laatsten storm, het strand zelf geheel schoongeveegd, wat de jacht erg bemoeilijkte, want nu was er geen gelegenheid, om de strandvogels onder dekking te besluipen; we liepen dan ook een heel uur, zonder iets voor het geweer te krijgen en het zag er wel naar uit, dat we platzak zouden thuiskomen.
We waren al een heel eind voorbij het Wester Slag en
Drieteenige Strandlooper. Jonge vogel.
konden de witte branding op Onrust zien, toen Tartarin mij met een gewichtig gebaar het zwijgen oplei en mij toefluisterde: ‘Blijf hier stil staan, of ga zitten op dien mast, daar ginder zijn vogels’. Ik span mijn oogen in, om 't wild te zien, en ontwaar eindelijk wat witte dingetjes, die als balletjes schuim heen en weer rolden voor de branding. Het waren een stuk of twaalf kleine vogeltjes, die daar heen en weer liepen en de hemel weet wat oppikten uit het zilte zand. Het merkwaardigste aan hen was hun witheid; de rug en de vleugels waren grijs en
| |
| |
zwartachtig, maar het overige van het lichaam was zuiver wit, veel witter dan het schuim van de branding.
Onwillekeurig trad ik nog wat naderbij, om ze beter op te nemen, terwijl Tartarin opgewonden betoogde, dat het Drieteenige Strandloopers waren en dat ik hem nu ongestoord moest laten begaan, dan zou hij ze alle twaalf schieten.
Met één schot?
Wel neen, je zult wel zien.
Maar waarom moet je nu die kleine dieren schieten, daar heb je toch niets aan.
Nou, ze zijn wat lekker vet en malsch en ‘faute de perdrix, on se contente de cailles’.
Hij sprak graag Fransch, ook Spaansch, en hield veel van citaten en spreuken; als ze hem niet gauw genoeg invielen, dan maakte hij ze zelf; eigenlijk was hij nog al een schavuit en hij zit nu ook al lang in Amerika. Toch was het een origineele vent en als de menschen hem wat liefdevoller en ernstiger behandeld hadden, dan was er stellig meer van hem terechtgekomen. Nu ontplooide hij al zijn werkelijke en ingebeelde jagerskunst tegenover de argelooze strandloopertjes. Met den vinger aan den trekker van den dubbelloop sloop hij nader, terwijl hij telkens zacht en helder ‘pjui, pjui’ floot. De strandloopertjes antwoordden en bleven met vlijt in 't zand pikken.
Opeens klonken de twee schoten en vijf vogeltjes lagen in 't zand. De andere vlogen op, maar niet om over zee te vluchten, zooals bontbekjes zouden doen, doch om weinige schreden verder neer te strijken, even piepend door elkaar te loopen en eindelijk weer gemoedelijk aan het voedsel zoeken te gaan. Dezelfde taktiek kon weer worden herhaald. Spoedig had hij er weer drie geveld en ik twijfel er niet aan, of hij zou de andere ook wel bemachtigd hebben, indien niet over zee een vlucht van andere strandloopertjes was voorbij gekomen, bij wie het laatste viertal zich tot groote ergernis van Tartarin dadelijk aansloot.
| |
| |
Ik ben altijd nog blij, dat ik dat avontuur heb meegemaakt, want daardoor ben ik er toe gekomen, om altijd en overal te probeeren zoo dicht mogelijk bij de vogels te komen, overtuigd van hun oorspronkelijke makheid en vertrouwelijkheid. Met de Drieteenige Strandloopertjes lukt dat uitstekend en het is mij al herhaaldelijk overkomen, dat ik op 't strand op een omgekeerde vischmand zat met de mooie, grijswitte vogeltjes zoo dicht bij me, dat ik hun bruine kijkertjes kon onderscheiden. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik op zoo'n oogenblik den koning te rijk ben.
Hoe komt het, dat je dan den koning te rijk bent? Ja, dat is een heel samengestelde affaire. Vooreerst ben je lekker buiten en dan nog al aan 't strand. Ik zou wel eens willen weten, welke koning ter wereld vaker en plezieriger aan 't strand zit, dan ik. Knoet indertijd misschien, maar dat is lang geleden.
Dan is het een prettig gevoel, om te ontwaren, dat die vogels je zoo vertrouwen of negeeren en je bent er nog al trotsch op, het zoover gebracht te hebben. En wat zijn die diertjes mooi! De knapste taxidermist kan ze zoo niet opzetten, de allerbeste Japansche teekenaar kan het geraffineerde mooi van die veertjes en wiekjes, de gratie van beweging niet weergeven, al kan hij u wel doen vermoeden, dat vogels wonder mooi zijn, iets dat ge in de natuur wellicht nog niet hadt opgemerkt, maar nu ge die Japansche prenten gezien hebt, zult ge er wat meer op gaan letten. Slaagt ge er dan in, de levende vogels met liefde van nabij te zien, dan blijken die prenten ook nog mooier te zijn, dan ge eerst dacht en zoo helpen dan natuur en kunst elkander, en daarmee ook uw ziel, de hoogte in.
En na de kunst komt ook de wetenschap. Kijk, er is verschil tusschen die strandloopertjes. Sommige hebben kop en rug bijna effen zilver-grijs, andere zijn gevlekt en alle hebben een witte streep op de vleugels. De gevlekte zijn de jongen, de andere de ouden; 't is dus net hetzelfde verschil als bij de meeuwen. En evenals deze hebben zij ook een zomerkleed
| |
| |
dat er heel anders uitziet, dan 't winterpak, allemaal met mooie bruine vlekken.
Dat zomerkleed dragen ze in hun broedplaatsen, in het geheimzinnig land rondom de Noordpool, waar men nog slechts enkele nesten van dit vogeltje gevonden heeft, o.a. één in een wilg, maar dat was een poolwilg, weet u, die lang zoo hoog niet wordt, als ons heidekruid. Het nest lag dan ook feitelijk op den grond. - En zoo zijn we - nog altijd zittende op onzen troon, de omgekeerde vischmand - terecht gekomen in de Poolstreken, waar in den zomer millioenen en millioenen vogels huizen, niet alleen zeevogels, maar ook zangvogels en steltloopers, die daar evengoed leven van insecten als onze tjiftjafjes hier. Van dien bloem- en insectenrijken poolzomer weten wij evenwel nog maar zeer weinig.
Denk eens, deze vogeltjes, die hier voor ons rondtrippelen, vlogen een poosje geleden zoo maar heen en weer over de Noordpool. Het twintigtal, dat daar over zee aankomt, is er ook geweest. Die zijn grooter dan onze drieteenigen, wel zoo groot als een tureluur, maar dan korter op de pooten en met niet zoo'n langen snavel. Hun kleuren zijn weer grijs en wit, maar niet zoo helder wit als bij de Drieteenigen. Daarentegen zijn ze in hun zomerkleed prachtig kastanjebruin, met zwarte vlekken aan de rugzijde. Dit is nu de beroemde Kanoet-Strandlooper, de cosmopoliet bij uitnemendheid.
Deze vogel spreekt even sterk tot de verbeelding als de Drieteenige Strandlooper. Ook zijn nesten waren tot voor korten tijd nog nooit gevonden en zijn ook nu nog maar zelden gezien. In de eilandengroep van Nieuw-Siberië werd hij waargenomen als doortrekker, d.w.z. dat zijn hoofdverblijf nog noordelijker ligt.
In den winter bewoont deze vogel de halve wereld en zwerft hij langs alle stranden, niet alleen hier in West-Europa, maar zelfs in Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland. Ja, zelfs in den zomer zijn enkele kanoeten aan warme stranden gezien.
| |
| |
Kanoet-Strandlooper.
| |
| |
Deze avonturiers hebben dan nergens een vaste woonplaats en beschouwen de heele wereld als hun tehuis.
Er bestaat een hypothese, dat vroeger alle vogels zoo over de wereld rondzwierven en dat zij gaandeweg de gewoonte hebben aangenomen van periodieke verplaatsingen, die bij sommige soorten al kleiner en kleiner werden, zoodat die dan ten slotte tot standvogels geworden zijn. Volgens deze voorstelling zouden wij dan den Kanoet-Strandlooper moeten beschouwen als den laatsten drager der oer-zwerf-gewoonte van het vogelendom.
De meren, de riviermonden, de Wadden en de Zuiderzee zijn 's winters de verblijfplaatsen van millioenen eenden en hun verwanten. Voor stoombooten, die geregeld varen, zijn ze niet bang, daardoor kunt ge ze nog al gemakkelijk te zien krijgen, als ge in den winter de Zuiderzee of de Schelde oversteekt. In dichte scharen dobberen ze op het water, de schipper van de boot noemt ze over 't algemeen ‘Knobben’ maar als ge een beetje oplet, merkt ge dat er verscheidene soorten bijeen zijn.
De slikken langs de Waddenzee zijn soms bevolkt met duizenden zwarte ganzen, sommige met witte wangen, dat zijn de brandganzen. Andere met den kop geheel zwart, maar den nek met witte zijvlekken, dat zijn de rotganzen en zeldzamer de roodhalsgans, die zooals de naam aanduidt roodbruin heeft aan kop en hals. De rotganzen zijn 't talrijkst, ze trekken in groote troepen her en der, in sommige winternachten hoor je voortdurend hun geroep van ‘rot, rot’. Als er sneeuw ligt, slaat de Waddenjager een beddelaken om 't lijf en tracht ze zoo te besluipen.
Een mooie gelegenheid, om ze te bestudeeren hebben de Hollanders in de eerste dagen van den dooi na een strengen winter. Wanneer dan de binnenplassen nog dicht liggen, het ijs van de Zuiderzee gebroken is en de westenwind het
| |
| |
opkruit naar den Gelderschen oever, dan kan Pampus zwart zien van de vogels en als je dan met een goeden kijker op de Batterij gaat zitten, dan valt er wat te beleven.
Dicht bij de kust drijven een honderdtal prachtige vogels
met bruine koppen, gele kuiven en heerlijke zwart met wit omzoomde spitse veeren over den rug. Een mooie blauwe spiegel op den vleugel voltooit het prachtkleed. Dit zijn Smientenmannetjes. De wijfjes zien er eenvoudiger uit. Ze liggen nu stil, maar tegen den avond komen ze nog dichter aan den kant en dan gaan ze in 't slijk zoeken naar voedsel, of ze
betreden 't grasveld om de overgebleven zaden op te zoeken en het jonge groen uit te rukken.
Wat verder ziet het er bedrijviger uit. Daar ligt een onafzienbare rij van zwarte vogels. Van tijd tot tijd verdwijnen
| |
| |
heele risten en soms is van de heele armee bijna niets te zien. Maar het volgend oogenblik zijn allen weer present, ze waren maar eventjes ondergedoken om in de weeke modder naar kleine schaaldiertjes te zoeken.
Sommige zijn heelemaal zwart met een gele vlek op den snavel, dat zijn de Zwarte Zeeëenden. Andere zijn ook zwart, maar hebben een heel gek kuifje achter hun kop hangen, dat zijn de Kuifeendjes. Hun trawanten zijn niet ver te zoeken, de mooie Toppereend met zijn prachtig grijzen rug, witten buik, zwarte borst en kop en de onvergetelijke Brilduiker, het pronkjuweel van alle duik-eenden: de Knob bij uitnemendheid.
Het mannetje van den Brilduiker is een vogel, die met het ongewapend oog op tweehonderd meter afstand nog te her-
kennen is. Zijn rug is zwart met wit en in den donkergroenen kop bevindt zich voor het lichtbruine oog een zeer duidelijke witte vlek, die op eenigen afstand de plaats van het oog
| |
| |
schijnt in te nemen en dan den vogel een uiterst gewiekste gelaatsuitdrukking bezorgt.
En het is een bijdehandje. Altijd wakker, altijd in de weer. Niets ontgaat hem en wanneer hij oordeelt, dat er gevaar dreigt, dan uit hij dat op zoo ondubbelzinnige wijze, dat de andere vogels in de buurt, zelfs de kalme smienten, meenen, dat er wat aan de hand is en zich uit de voeten maken. Soms vliegt de heele troep dan op en dat is dan een prachtig tooneel. Een wolk van vogels maakt zich los van de zee en klapwiekt omhoog, daarbij wordt het geraas van de vleugels overstemd
door het fluiten van de Smienten, die nooit iets kunnen beleven of ze roepen ‘hoei, hoei, hoei’. Heel in de verte strijkt de wolk dan neer en als we stil blijven zitten, hebben we kans, dat ze over een uur weer terugkomen.
Die duikeenden doen in 't water precies wat ze willen. Soms drijven ze zoo hoog als een kurk, zoodat ge meent, dat alleen hun pooten in het water hangen, een andermaal zakken ze zoo diep, dat het water hun nek omspoelt en de rug als een afzonderlijk eilandje achteraan komt. Het duiken kost niet de minste moeite: een klein rukje en de vogel is als een slang in het water gekropen. Een rij van belletjes wijst aan, waar hij zich beweegt, soms blijft hij een halve, een heele minuut onder water en als hij dan eindelijk als een luchtbel naar
| |
| |
boven schiet, is hij in staat om onmiddellijk weer te verdwijnen. En altijd, als ze boven komen, nemen ze met éen oogopslag de heele omgeving op.
Het is jammer, dat die dieren zich zoo op een afstand houden en dat ze niet 's zomers hier blijven. Ik troost mij maar altijd met in het vroege voorjaar vlijtig de eendenvijvers van Artis te bezoeken, waar ze alle rondzwemmen: gewone eenden, bergeenden, krakken, slobbers, smienten, talingen, tafeleendjes, toppertjes, kuifeenden, brilduikers, witoogeendjes, eidereenden en dan nog op den koop toe de Zagers: groote zager, middelste zager en nonnetje.
Het is niet te zeggen wat een pracht van kleuren en vormen deze dieren vertoonen en ik verwonder er mij steeds over, dat de bewoners van onze groote buitenplaatsen deze uiterst gemakkelijk te verplegen, prachtige en hoogst interessante en vermakelijke dieren niet in hun vijvers aanfokken. Wat heb je nu aan die domme ras-eenden met hun witte lichaam, gelen bek en onnoozele manieren? Neen, dan liever de prachtige bergeend, en dat fijne gedistingueerde nonnetje, de slanke pijlstaart en vooral die guitige brilduiker.
Je zoudt hem moeten kortwieken, want 's zomers blijft hij niet in ons land, maar met wat overleg zou hij hier wel tot broeden te brengen zijn. Daarvoor moet je zijn gewoonten kennen en die zijn weer allerorigineelst, hij nestelt namelijk
| |
| |
het liefst in holle boomen en broedkastjes. Menigmaal heeft hij, of liever zij, want 't mannetje bemoeit zich niet met de zorg voor eieren of jongen, een verlaten spechtennest in beslag genomen, soms twintig meter boven den beganen grond.
Of de man, die het verteld heeft, nog leeft, weet ik niet, maar wel, dat hij ook nog verklaart waargenomen te hebben, dat de oude eend de jongen in haar snavel naar het water droeg en ze 's nachts op dezelfde manier weer naar het nest nest bracht. 't Is moeilijk te gelooven, maar toch niet onmogelijk. Alleen is het jammer, dat je met gekortwiekte brilduikertjes deze zaak niet proefondervindelijk kunt uitmaken.
Ik sprak daareven van de onnoozele manieren van die raseenden. Nu, het zijn echte stakkers. Maar als ge nu in Februari of Maart eens een uurtje doorbrengt aan den eendenvijver in Artis, dan zult ge uw oogen uitkijken naar al de zonderlinge grimassen en gebaren van al de verliefde wilde eenden van allerlei soort en hun potsierlijke geluiden zullen u vervolgen in uw droomen. Bovenaan staan de Zaagbekken, die hebben een geweldig ceremonieel, dan volgen de eiders en de brilduikers, maar allen hebben wat bijzonders, ik verzeker u, dat ge u niet vervelen zult. Vanzelf leert ge dan meteen de verschillende soorten onderscheiden, waarbij de geschilderde naambordjes u ongetwijfeld van veel dienst zullen zijn.
|
|