| |
| |
| |
De jachtdieren.
Ik heb vroeger al eens verteld, dat de natuurlijke historie de allergrootste verplichtingen heeft aan de jacht en aan jagers. Wanneer niet van oudsher het jagen beschouwd was als het edelste vermaak voor mannen, dan zouden we nog heel aan 't begin staan van de studie der levende dieren en dan zouden onze woeste gronden er veel minder aardig uitzien dan tegenwoordig. Vooral met de duinen zou het dan allertreurigst gesteld zijn.
Tegenwoordig wordt het wel anders en zijn er andere motieven dan een goedgevulde weitasch, die den mensch er toe brengen, om dagen lang rond te zwerven in de vrije natuur. Toch is het merkwaardig, dat dit rondzwerven van natuurliefhebbers nog in negen van de tien gevallen zeer veel lijkt op jagen en dat alleen de weitasch vervangen is door botaniseertrommels en verzamelbuisjes. De echte stoere jager ziet op deze menschen neer en beweert dat zij veel minder goed aan de natuur doen dan hij, en dat hij voor zichzelf ook meer profiteert voor de ontwikkeling van zijn spieren en zintuigen en de gehardheid van zijn lichaam.
Het is inderdaad zeer moeilijk een ontspanning te bedenken, die een zoo veelzijdig genoegen schenkt en zooveel vaardigheid en energie vereischt als het jagen. Het meest er aan nabij
| |
[pagina t.o. 442]
[p. t.o. 442] | |
Foto Banar.
BROEDENDE PATRIJS.
| |
| |
komt nog het photographeeren van levende dieren in de vrije natuur en ik ken dan ook wel jagers, die hun dubbelloop verruild hebben met de camera.
Intusschen moet ge wel in 't oog houden, dat de photograaf en de natuurbespieder toch nog weinig kunnen uitvoeren zonder den jager, wiens hulp zij altijd moeten inroepen, wanneer ze iets van belang willen uitrichten en het is daarom van belang, dat we behoorlijk en beleefd met hem omgaan, en hem niet uitmaken voor een Nero of Caligula. Ook is het zeer moeilijk, om hazen en fazanten te eten, zonder dat ze gedood worden, en vegetariërs zijn we ook nog lang niet allemaal.
Ikzelf heb de kwestie op zeer origineele manier opgelost, die echter, naar ik vrees, de allerstrengste theoretici niet bevredigen zal. Als ik wild wil eten, dan koop ik het of ik krijg het en ik ga op jacht met mijn verrekijker en schetsboek. En dan heb ik er werkelijk schik in, om echte jachtdieren tot mijn hoofddoel te maken; ik ga heusch op de fazanten- en patrijzenjacht en al zie ik dan de aardigste dingen van kneutjes of kraaien, dan heb ik toch altijd nog een platzakgevoel, wanneer ik mijn patrijsjes gemist heb.
De patrijzenjacht vind ik het aardigst en wel omdat het oer-inlandsche vogels zijn, die in ons landschap volkomen tehuis behooren en dan in sommige streken ook in overgroote menigte voorkomen. Bovendien hebben ze een alleraardigst familieleven en allerlei eigenschappen, die het de moeite waard maken, ze het heele jaar door na te gaan op alle tijden van den dag. Ik merk nog even op, dat er voor den verrekijkerjager geen ‘gesloten tijd’ bestaat.
Vooruit dus, op een mooien Septembermorgen. Ik weet een heele rist mierennesten te liggen op een Zuidoosthelling en daar wemelde het in 't zand van patrijzensporen. Misschien zijn ze daar weer bezig te ontbijten: miertjes en mierepoppen en een paar zoete bramen voor nagerecht. Als je daar nu botweg op af loopt, dan hoor je eerst even ‘krieuw, krieuw,
| |
| |
krieuw’ en daarna vliegt de heele koppel met groot geraas op, zoodat je er van schrikt. Dat is u bij een wandeling door de duinen of door de velden al dikwijls genoeg overkomen, maar dat is toch niet patrijzen zien.
Neen, wij zullen het anders inrichten. Daar is een berkenboschje, dat zich uitstrekt tot op een zestig meter afstand van de mierenhelling. Vroeger heb ik reeds de dorre takken opzij gegooid, die hier allerwegen op den grond liggen en nu kunnen we ons daar verschuilen in de wilde sneeuwbal. Nu hebben we vlak voor ons een stukje gekapt bosch, eigenlijk een open veld en dan komt de helling, die losjes is bezet met doornstruiken.
Ze zijn er al: een, twee, drie, twaalf, vijftien stuks: een sterke koppel. Het zijn net bruine bolletjes, je moet eerst zoeken, waar kop en staart zijn, zoo klein zijn die en zoo weinig variatie is er in de omtreklijn. Maar met mijn excellente binocle kun je veertje voor veertje onderscheiden: het mooie roestroode staartje met de lichter gekleurde middenveertjes, de zwart met bruine vleugels, die voor 't grootste deel aan de rugzijde verborgen liggen onder prachtige veertjes met witte middenstreep en zwarte dwarsteekening op bruinen grond, terwijl in het blauwgrijs van de flanken ook mooie bruine dwarsstrepen te zien zijn. Borst en hals zijn blauwgrijs met bruine dwarsstreepjes, de kop lichtbruin, een plek om het donkerbruine oog is kaal en bezet met fijne roode wratjes. De buik is licht van kleur en twee van onze vogels vertoonen daar een groote, bruine vlek. Dit is de beroemde hoefijzervlek, die 't onderscheidingsmerk moet zijn tusschen mannetjes en wijfjes, maar dat is niet juist, want die wijfjes doen ook al in hoefijzers, vooral als ze wat ouder worden.
Die vogels zonder buikvlek zijn de jongen, misschien zien we er wel een enkele onder, die daar al bruin begint te krijgen, want in dezen tijd trekken ze om zoo te zeggen de kinderschoenen uit en gaan ze gelijken op de ouden. 't Is
| |
| |
Patrijzen in de stoppels.
| |
| |
anders heel moeilijk, om dien buik te zien te krijgen, want ze zijn nog maar altijd bezig met die mieren.
Ze krabben de mierennesten formeel open met flinke slagen van hun krachtige pooten, twee slagen met den rechterpoot, twee met den linker en dan kijken of er wat te voorschijn is gekomen. Soms loopen er drie of vier te hoop op een plekje, waar een rijke vondst is gedaan en dan geven ze elkander wel eens een vriendschappelijken por, om 't eerst aan de bak te komen. Ineens gaan alle koppen de hoogte in, dan verdwijnen de diertjes onder de struiken en een paar oogenblikken later vliegt de heele koppel op, zwenkt naar rechts en zeilt in een verbazende vaart over den heuvelrand heen, de ronde vleugeltjes strak uitgespreid en ietwat naar omlaag gebogen. Het dikke lijf is er duidelijk tusschen te zien. Zoo'n parelsnoertje van vijftien patrijzen in volle vaart wegzeilend over het veld is voor den jager een van de heerlijkste dingen, die hij kan beleven.
Daar knallen de schoten al: een, twee, drie, vier. Twee geweren achter den heuvel en hier komen de drijvers ook aanstappen, die het mierenhellinkje net zoo goed kennen als wij en wel vermoedden, dat ze hier iets zouden opjagen. De jagers hebben zich geposteerd op een punt, waar de vluchtelingen vermoedelijk overheen zouden komen en zijn er niet weinig grootsch op, dat ze in vier schoten er vier hebben geveld. De beide ouden zijn er bij, nu moeten de overigen zich maar zonder leiders weten te redden en ze hebben vandaag nog een heelen dobber, want de jagers hier kennen hun vak en 't zal mooi zijn, als vanavond nog de helft van de koppel is overgebleven.
Daarbij komt nog, dat ze bij de verschillende kannonades naar alle kanten uit elkaar zijn gestoven, zoodat aan den avond van den slag overal in 't veld doodmoede en verlaten patrijsjes verscholen zijn, een gemakkelijke prooi voor wezels en bunsings. Maar hun instinct redt hen! Een patrijs kan niet slapen, of hij
| |
| |
moet aan alle zijden het vrije veld om zich heen hebben en zoo scharrelen onze vluchtelingen onder voortdurend ‘krieuw, krieuw’ naar de welbekende open plekjes en daar vinden ze elkander. Is het troepje te klein of bevindt er zich geen enkele flinkerd bij, dan zoeken ze net zoolang, tot ze een andere koppel vinden, en na eenige plichtplegingen of vechtpartijen komt er dan een vereeniging tot stand.
Zoo komt het, dat er na bet einde van den jachttijd altijd nog voltallige koppels in het gebied overblijven, maar die zijn dan samengesteld uit de meest heterogene bestanddeelen, wat voor de goede voortteling van de soort een groot voordeel is, want anders zouden de broedparen ontstaan uit elkander veel te na verwante elementen.
Hier komt nu de jager u met een triomfantelijk gezicht vertellen: ‘Zie je wel, dat mijn werk heilzaam is?’ En zijn tegenstander antwoordt: ‘Nou ja, omdat je eerst de roofdieren laat verdelgen en dan de rol van de roofdieren voor je plezier overneemt!’
Nu, wij laten die twee kibbelen naar hartelust en - ze worden het toch nooit eens - gaan weer eens naar de patrijsjes kijken. De jachttijd is voorbij en nu hebben ze een heerlijk leventje. Wel is het winter, maar een patrijs eet van alles en 't is wonderlijk, wat je zooal allemaal in den grond kunt vinden: eieren en poppen van insecten, wormpjes, slakken, zaden, kiemplantjes en jong groen, en dan laat de snoode jager op sommige welbekende plekken nog gerst en maïs neergooien, waar de schrokkige fazanten wel het leeuwendeel van inpalmen, maar waarvan toch ook een aanzienlijk deel den tevreden patrijsjes ten goede komt.
Voor tienen hebben ze hun bekomst en dan gaan ze lekker in het zonnetje zitten op een zuidhelling. Het zijn me wat een epicuristen, die patrijsjes! Zie ze neerhurken in 't zand; hun veeren zetten ze naar alle kanten op, om de zon lekker op de huid te laten schijnen. Weer andere hebben zich heelemaal
| |
| |
ingegraven in 't zand en sporrelen en spartelen, dat het stof rondom hen omhoog vliegt. Ze nemen een zandbad, om zich te reinigen en om dat eeuwig jeukende, stekende ongedierte kwijt te raken.
Nu komen wel de Nieuwjaarsvlagen en de Februarivorst en een paar heel erge kwade dagen met sneeuw, maar dat duurt niet lang, er is in Holland nog altijd wel een sneeuwvrij plekje te vinden, hetzij in de duinen, hetzij aan een zuiderberm langs een slootkant en als het te erg is, dan graven ze gangen in de sneeuw, of zoeken de plekjes op, waar de zorgvolle jager zijn voeder laat uitstrooien.
Eindelijk komt er een dag, dat de ineengeschrompelde varenveeren zich beginnen te ontplooien en het mos weer groent. De hazelaar hangt vol katjes en de leeuweriken zingen in de lucht. Nu beginnen de patrijsjes elkander met andere oogen aan te zien, de vroegere eendracht is verstoord, de mannetjes raken aan 't vechten en velen niet dat een ander mannetje op een bepaalde manier een bepaald wijfje aankijkt. Ze blijven nog bij elkander, waken voor elkaar en waarschuwen, als er gevaar dreigt, maar dat bepaalde wijfje mag niet aangekeken worden.
En als nu de berken groen gaan worden, dan is de koppel uit elkaar gegaan. In het jonge graan op den akker, in de helm in 't duin, in de zegge, in de natte hei, tusschen het bloemrijke gras van het hooiland worden de nesten gebouwd en daar zit dra het wijfje te broeden op de bruingespikkelde eieren, twaalf of meer in getal.
Het vinden van zoo'n nest is louter toeval, want die patrijzen zijn verbazend discreet en maken in 't geheel geen ophef, als je de nestplaats nabij komt. Hoe later in den tijd, hoe vaster het wijfje zit, en 't gebeurt in den maaitijd niet zelden, dat ze op haar post sneuvelt en letterlijk door de scherpe zeis gedecapiteerd wordt. Omzichtige maaiers letten op zulke dingen en gevoelige grondeigenaars loven een kwartje uit voor ieder nest, dat in het maaiveld ongerept blijft.
| |
[pagina t.o. 448]
[p. t.o. 448] | |
TAFELEEND KROONEEND
WINTERTALING
| |
| |
Als de jongen eenmaal uit den dop zijn, dan is het grootste gevaar geweken, want die patrijzen hebben huns gelijken niet in het behoeden van hun gestreepte kuikentjes. Ze blazen je aan als katten, wanneer je te dicht bij de jongen komt en wordt je erg indringerig, dan vertoonen ze alle kunsten van zich lam te houden en gewond te zijn, om je aandacht van de jongen af te leiden. Ik doe dan maar altijd net, alsof ik van den prins geen kwaad weet en ga dapper met 't struikelend patrijsje mee. En als ze dan ten slotte met een tevreden gebrom wegvliegt, dan heb ik de voldoening, dat ik haar beveiligingsinstinct weer een beetje versterkt heb.
Ik mag van de patrijsjes niet afstappen, zonder even een tram-idylle te gedenken, die wij in 't afgeloopen najaar beleefden. Wij reisden met het hoogwielig, smalsporig stoomtrammetje van Wijk bij Duurstede naar de Sandenburgerlaan en dat ging even vóór het kruispunt op enkel spoor door de velden met winterkoren. Je kon van dichtbij den rossen grond nog tusschen de roggesprietjes zien, maar verderop was het al een prachtig groen veld. Daar liepen nu de patrijzen in bij twintigtallen. Lieve hemel, wat waren daar een patrijzen! En ze kwamen vlak bij de tram, raakten door het rollend gevaarte niet eens van hun streek, staken alleen de koppen omhoog op 't oogenblik, dat we passeerden. Dan krijgen ze zoo'n kluchtig kegelvormig figuur. We hadden ze wel met een schepnet kunnen vangen.
Dat ze daar zoo rustig konden rondloopen in een streek, waar een paar van de geweldigste Nimrods van ons land wonen, getuigt wel voor hunne groote levenskracht.
De Kwartel is wat uit de mode en toch herinner ik mij uit mijn jeugd, dat er veel en gaarne jacht op werd gemaakt en dat is in sommige streken van ons land nog wel het geval. De jachtwet spreekt ook van het weispel met kwartelen en dat moet volgens de kenners een alleraardigste bezigheid zijn. Ik heb het nooit gedaan.
| |
| |
Hier in Holland merk je niet veel van kwartels, maar in de landbouwstreken, zoowel op de klei als op het zand worden ze nog wel meer gehoord, dan ge denken zoudt en bij een Augustuswandeling door de stoppelvelden vliegen er wel eens tamelijk veel op, hier één, daar drie, dan weer eentje, een eind verder een stuk of vijf, want in gunstige jaren kunnen er op den trek wel eens veel voorkomen.
Waar ze broeden, hoort ge in Juni den zeer kenbaren en luiden roep: ‘kwikmedit, kwikmedat’, meestal in den avond of tegen zonsopgang, ook wel den heelen zomernacht door en een enkele maal op klaarlichten dag. Sommige menschen houden om dien slag het dier wel in kooien, wij hadden als kinderen daar wel plezier in en vertelden elkaar, dat de vogel voor iederen keer, dat hij ‘kwikmedit’ riep een daalder waard was, zoolang hij het deed zonder tusschenpoozen.
Het zijn net kleine patrijsjes, die kwartels, maar met minder bruin en hun korte staartje is heelemaal gevlekt. De mannetjes, de kwikmeditroepers, hebben aardige zwarte vlekken langs de wangen en een mooie donkere teekening aan de keel. De wijfjes roepen eenigszins ratelend ‘ruweru, ruweru’, als je dat geluid mooi kunt nabootsen, dan komen de kwartelhanen vlak bij je. Maar anders zie je die dieren nooit, want ze leiden een verscholen leven tusschen gras en graan, zoodat ze eigenlijk heelemaal in het vergeetboek zouden geraken. Men beweert zelfs, dat ze tegenwoordig veel minder in ons land broeden dan vroeger, maar daar ben ik nog niet zeker van. Ze komen in Mei en gaan weg in September en zijn dus echte zomervogels.
Een scherpe tegenstelling met de kwartels vormt het Korhoen. Die zorgt er wel voor, dat hij niet in 't vergeetboek raakt. Zomer en winter doolt hij rond over onze heiden van Bourtange tot Vaals, van Winterswijk tot Driebergen, altijd krachtig en welgemoed.
Als je ze zien wil, dan moet je ook de hei over, niet
| |
| |
Korhoenders.
| |
| |
eventjes van Laren naar Bussum, maar van Stadskanaal naar Assen, van Elspeet naar Epe, van Ruurloo naar Lichtevoorde, van Barneveld naar Harderwijk of naar Apeldoorn. En dan de wildste stukken door en ervoor gezorgd, 's ochtends zeer vroeg of 's avonds laat in de buurt te zijn van jong dennenhout of rijpe kraaibessen of boschbessen.
Het is natuurlijk wel prettig voor de Amsterdammers, dat ze op één dag de verst gelegen uithoeken van ons land kunnen bezoeken en 's avonds weer thuis zijn. Maar zoo'n excursie van één dag heeft altijd het bezwaar, dat je de morgen- en avonduren - den besten tijd voor het doen van vogelkundige waarnemingen - in den trein doorbrengt. Daarom moet ge maar eens een enkele maal u de meerdere onkosten getroosten van 's middags op reis te gaan, buiten ergens te overnachten, zoo mogelijk in een herberg, vlak bij bosch en hei, en dan den volgenden middag terug te keeren. Dan heb je een avond en een ochtend, een zonsondergang en een zonsopgang in de vrije natuur, en dat is wel een daalder waard.
Zulke escapades zijn het prettigst in den glorietijd van het jaar, eind April en begin Mei, en dan kunt ge het treffen, dat ge de korhanen hoort kraaien en roepen en dat ge ze aantreft bij hun liefdespelen. Ik heb daar achter ‘Het Soll’ bij Garderen eens iets van gezien en het volgende jaar ben ik daar weer heengegaan, om er nog eens naar te kijken, maar toen kwam het dier niet; hij was zeker in den loop van den winter gesneuveld. De verspreiding der korhoenders over een groot deel van ons land is nog pas een feit van zeer korten datum, maar als ze voortgaan, zooals ze begonnen zijn, dan zal het niet lang meer duren, of wij kunnen op de kaart van Nederland de korhaandansplaatsen met evenveel zekerheid aanwijzen als de kemphaantournooivelden.
Mijn Sollsche Korhaan had ik alweer op 't geluid af ontdekt. Het was daar een woest plekje hei met dorens, berkjes en een paar kleine dennetjes en daartusschen liep hij nu in 't
| |
| |
rond in kringetjes en achten en slingerwegen, net als een hond, die zijn baas verloren heeft.
Op een afstand leek het, alsof hij daarbij onophoudelijk in zichzelf mopperde, dichterbij werden dat allerlei blaas-, kraaien bromgeluidjes. Nu eens liep hij met den kop naar den grond, dan weer stond hij ineens onbeweeglijk rechtop, den zwarten kop met de roode kamvlekken in de hoogte. De zon glinsterde op het staalblauw van nek en borst en op den staart, waarvan de beide uiteinden allersierlijkst naar buiten gekruld zijn, een lierstaart. Dan dook hij weer ineens neer, zoodat de spierwitte onderstaart-dekveeren te zien kwamen en liep weer zijn kringbanen, telkens met de korte vleugels tegen den grond slaande.
Hij bleef alleen, maar 't moet wel prachtig zijn, zoo een half dozijn van die hanen tegelijk te zien balzen. Het herinnert zeer sterk aan de spelen van de kemphaantjes, maar 't is luidruchtiger en woester.
Het wijfje krijgt ge niet zoo heel gemakkelijk te zien, want het zit verbazend vast op het nest en dat ligt goed verscholen in de groote heide. Toch heb ik op een wandeling van Stadskanaal naar Assen er drie opgejaagd, maar dat was laat in den tijd; toen hadden ze zeker al jongen en dan vertoonen zij zich bij gevaar, nadat ze de kleintjes eerst bevel hebben gegeven, om zich onzichtbaar te maken. Het dier is dof bruinrood met spikkels, zoo groot als een fazantenhen, maar met veel korter staart en daaraan zeer gemakkelijk te herkennen.
De familie blijft even trouw bij elkander, als bij de patrijzen, zoodat ge in den nazomer kans hebt op heele kluchten van korhoenders. Achter Epe op de Veluwe vonden wij in de natte heide heele doolhoven van hun wegen en vergaderplaatsen, waar de uitwerpselen dicht den grond bedekten. De vele veertjes verkondigden den rui. Uit een dennengroepje joegen wij er veertien op. Hun voetsporen zijn zeer breed, doordat de teenen aan weerskanten een dubbele rij uitsteeksels
| |
| |
Korhoenders bij 't nest.
| |
| |
dragen. Men heeft wel eens beweerd, dat die den vogel meer steun geven op de sneeuw en dat ook zijn pooten tot onder toe dicht bevederd zijn als beschutting tegen de kou.
Nu, korhoenders kunnen veel kou verdragen, en voor sneeuw zijn ze ook niet bang, want ze kruipen er heelemaal onder, zoodra ze het te koud krijgen. In ons land evenwel komt zoo iets zelden voor.
Er is in den laatsten tijd een zeer ernstige grief tegen deze mooie, stoere dieren ingebracht. Zij zijn als alle hoenders omnivoren en ontwikkelen sinds eenige jaren een groote voorliefde voor de knoppen van jonge dennetjes. In heele koppels zitten ze dan boven in de boompjes (drie- tot zesjarige) en vernielen die dan op onherstelbare wijze. Zoo hebben zij in Gelderland en vooral Brabant verscheidene hectaren jong bosch bedorven en dat kon wel eens ernstige gevolgen voor hen hebben.
Dat zou mij zeer spijten en ik wil gaarne eens over middelen nadenken, om èn het dennenbosch èn de korhoenders te behouden. Het komt natuurlijk daar vandaan, dat in die jonge bebosschingen te weinig boschbessen en bramen en insecten te vinden zijn. Het zou daarom overweging verdienen, om bij zoo'n jong bosch meteen voederplanten voor de korhoenders te telen: wikke, rog, linzen, boekweit, melden, etc. Dan zouden ze misschien van de denneknopjes afblijven. Ja, als ik eens groot-grondbezitter was, dat zou een mooie boel worden.
De Fazanten zijn zoo goed als inlandsche vogels geworden, want ze wonen nu hier al meer dan duizend jaar - misschien wel bijna tweeduizend - en in sommige streken wordt naar hen niet meer omgezien dan naar de patrijzen, zoodat wij wel mogen zeggen, dat ze daar een zoo goed als onafhankelijk bestaan leiden. En waar ze in den broedtijd vertroeteld en verwend worden, daar ontwikkelen ze in het najaar toch hun
| |
| |
eigen wilde en waakzame natuur, zoodat je in October overal met het grootste pleizier op de fazantenjacht kunt gaan.
Nu is het pad van den amateur-verrekijker-fazantenjager bezet met distelen en doornen, want in negen van de tien gevallen, dat hij zich op het oorlogspad bevindt, wordt hij in den aanvang zijner expeditie gestuit door een vriendelijk maar vastberaden man in een bruin pak en met een flinken wandelstok in de hand. Deze vriend, de koddebeier, maakt u opmerkzaam op artikel 461 en wijst u den kortsten weg naar paden waar de wandeling vrij, maar het wild schaarsch is.
Dat is wel lastig, maar niet ononverkomelijk. Met wat goeden wil en beleefdheid kunt ge het altijd wel zoover brengen, dat ge uw jachtlust kunt bot vieren. Er zijn terreinen, waar de wandeling oogluikend wordt toegelaten en er zijn eigenaars, die voor een onschadelijk en belangstellend wandelaar wat over hebben, al weten zij ook, dat zijn onkundige nieuwsgierigheid hun soms een heel broedsel langstaarten kan kosten. Ik zou hier namen kunnen noemen, maar doe dat liever niet, want waar de varkens veel zijn, daar wordt de spoeling dun. De varkens, dat zijn de wandelaars.
De beste tijd, om wat te zien te krijgen is weer de morgen en de avondstond en de voormiddag van tien tot twaalven. Ik zoek altijd eerst de plekken op, waar veel fazantensporen staan en ga die dan op den goeden tijd van uit een veilige schuilplaats begluren. Nu eens is het een open plek op een zuidhelling, waar ze zich koesteren en baden in het zand, dan weer een bramenhelling, waar ze de lekkere vruchten komen eten, dan weer een duindoornbosch of een hoekje liguster, waar ze met hetzelfde doel verschijnen.
Het is altijd een groot genoegen, een zoo vreesachtigen vogel kalm aan zijn bezigheden te zien. En dan is het merkwaardig, hoe hij altijd nog jegens elk dreigend gevaar op zijn hoede is. Bij voorkeur beweegt hij zich onder de struiken en wanneer hij een open stukje moet oversteken, dan gebeurt dat in een
| |
| |
razenden draf, want hij kan loopen als een renpaard. De wijfjes met haar doffe kleuren zijn zelfs zeer moeilijk te ontdekken, de mannetjes, de hanen, kan ik bij helder weer nog wel op vijftig meter afstand in de dorens zien door het glinsteren van hun veeren.
Het is wat een prachtig dier, zoo'n fazantenhaan. Een echt Oostersche gloed ligt over al zijn veeren, over het groenbrons van kop en nek, over het bruinzwart en geel van rug en borst, over den langen dwarsgestreepten puntstaart. Rondom het oog is een kale vlek vol kleine roode wratjes en de veertjes van de oorstreek zijn langer dan de andere en worden bij elke gemoedsaandoening als horentjes opgericht.
Daar komt een konijn aanhuppen en, marsch! loopt de fazant een eind verder onder de struiken. Wanneer ge door een fazantenrijke streek wandelt, dan kunt ge er van op aan, dat er voor u en aan weerskanten altijd fazanten aan het wegloopen zijn. Ze vliegen niet gauw op, zoolang ge maar niet te dicht bij hen komt en zoo kunt ge ze met kalmte en overleg drijven naar de plaatsen, waar ge ze hebben wilt. Ze kennen in hun gebied uitstekend den weg, weten precies, waar de beste schuilhoeken liggen en hebben vaste wegen er heen, die gaan als tunnels of holle wegen door gras en kruiden. Ze zijn iets breeder dan de konijnenwegen.
Die fazanten leiden lang niet zoo'n gezellig en aardig leventje als de patrijzen. Bij hen is geen sprake van gezelschappen, die bijna het heele jaar lief en leed deelen en waarvan de leden zorgen voor elkanders welvaart en veiligheid. Wanneer ge ergens een grooten troep fazanten bijeen vindt, dan is dat, doordat daar eten of drinken te halen is of lekker badzand of dat er een veilige rustplaats wordt geboden. Maar ieder komt daar op zijn eigen houtje heen en wanneer bij gevaar de bende op de vlucht slaat, dan zoekt ieder een goed heenkomen en van opzettelijke pogingen tot hereeniging is geen sprake.
Alleen in 't voorjaar komt daarin eenige verandering. Dan
| |
| |
scharrelt de fazantenhaan een aantal hennetjes bij elkaar en daar gaat hij dan eenige weken mee leven. 's Morgens voor zonsopgang zit hij al te kraaien, niet met het mooie, lang uitgehaalde trompetgeschal van Cantecleer, maar met een stuipachtig, eenlettergrepig roepje, soms in uiterste drift tweelettergrepig; zoo iets van ‘kro-krok’.
Daar komen dan andere hanen op af en dat is wel prachtig, hoe die dan als schitterende vuurpijlen door de lucht schieten, want ondanks hun korte en afgeronde vleugels kunnen ze geweldig voortmaken. Bij het opvliegen klauteren ze haast verticaal tegen de lucht op en de lange staart komt dan achteraan als een sleepjapon, maar als zij de gewenschte hoogte bereikt hebben, dan richten zij zich en dan gaat het langs een flauw dalende lijn, met duizelingwekkende snelheid voorwaarts.
Als de hanen elkander in dezen tijd ontmoeten, dan hebben er geweldige gevechten plaats, waarbij soms bloed vloeit, want met bek, klauwen en sporen randen zij elkander op de allerfelste manier aan. De overwinnaar neemt de wijfjes.
Deze wijfjes gaan, naarmate het voorjaar vordert, een plekje zoeken, om te broeden en als ze dat eenmaal doen, kijkt de haan er niet meer naar om, zoodat hij ten slotte in gemelijke eenzaamheid den zomer slijten moet.
Die fazantennesten, daar mag je nooit of nimmer naar zoeken, want die zijn, bij wijze van spreken, het teerste punt van eigenaar, jager en koddebeier. Treft ge onder het botaniseeren bij toeval zoo'n nest aan: tien of twaalf koffiebruine eieren op den grond, omhuld met sprietjes en vezels en verborgen onder de bramen of in de brandnetels, dan moet ge discreet achteruitgaan en elk spoor van uw tegenwoordigheid zorgvuldig verwijderen, verbogen takjes in hun oorspronkelijken stand terugbrengen, geknakte grassprietjes oprichten, den indruk uwer voetzoelen uitwisschen.
Dit doet ge niet alleen om de gevoeligheid van eigenaar, jager en koddebeier te ontzien, maar ook ter wille van de
| |
| |
Een Fazantennest in de bramen.
| |
| |
veiligheid van de eieren en den broedenden vogel. Sommige jagers gelooven, dat een broedende fazant geen geur van zich geeft en dat zoodoende het nest niet gemakkelijk door bunsings, hermelijnen of vossen gevonden wordt. Van patrijzen loopt hetzelfde verhaal. Ik heb ook wel eens gelezen, dat een fazant naar willekeur zijn geur binnen kan houden, wat een heel gekke acrobaten-toer zijn moet. Al dat gebazel moet dienen, om het feit te verklaren, dat zooveel honderden patrijzen en fazanten hun broedsel groot brengen, ofschoon het nest met de groote eieren zoo gemakkelijk voor gretige gauwdieven te bereiken is.
Mij dunkt evenwel, dat dit verschijnsel voldoende verklaard wordt door de omstandigheid, dat het aantal roofdieren door de felle vervolging vrij gering is geworden; een duinfazant weet niet eens, hoe een vos er uitziet. Bovendien hebben patrijzen en fazanten de goede gewoonte, om nooit naar hun nest te loopen, maar het altijd vliegend te bereiken of te verlaten, zoodat geen enkel pad er heen leidt en de planten er rondomheen flink hoog en door elkaar gegroeid zijn.
Wanneer wij nu een fazantennest vinden en daarbij gaan neerzitten, alles bekijken en dan heengaan, dan hebben we als 't ware de roovers den weg naar 't nest gewezen. Ook zijn er fazanten, - maar lang niet alle - die door zulk een stoornis afgeschrikt worden en het nest met de eieren voor goed in den steek laten.
De fazantenhen beschikt maar over weinig moed, volharding en gevatheid. Ze merkt het gevaar laat, en verzuimt krachtigen tegenstand. Is haar broedsel verstrooid, dan werkt ze niet, zooals een patrijs doen zou, om alles weer bij elkaar te krijgen, maar als ze er drie van de tien heeft teruggevonden, dan is ze al lang tevreden en laat de andere zeven omkomen in de woestijn. Al heel spoedig heeft ze dan ook geen enkel jong meer bij zich en wat er van die lui opgroeit, blijft natuurlijk even zorgeloos, omdat er nooit voor hen gezorgd is.
| |
| |
Wie dan ook zeer veel fazanten wil hebben, geeft aan de kleintjes in plaats van eene zorgelooze moeder een brave stiefmoeder in de gedaante van een echte goede huiskip. Aan deze wordt niet alleen het uitbroeden, maar ook de zorg voor de opvoeding toevertrouwd. Zij wordt in 't bosch gezet in een hok, waarvan de tralies zoo wijd zijn, dat de jongen er in en uit kunnen loopen en nu is het aardig om te zien, hoe die nuchtere kip in haar hok het gevaar al van verre ziet en dan met een ware wanhoop de kleintjes tot zich roept. Deze komen van alle kanten langs de welbekende paden aansnellen en zitten onder de trouwe wieken, tot het gevaar verdwenen is. Wanneer ge op uw wandelingen een breed fazantenpad volgt in een grazig ijl berkenboschje, dan komt ge wel eens bij zoo'n voedsterhok terecht. Ziet die kip dan, dat je niet de man met den voerzak bent, dan gaat ze geweldig te keer en dan is 't ook maar 't beste, dat ge verder uws weegs gaat.
Er wordt heel wat opgevoerd aan die fazantjes, niet alleen in den broedtijd maar het heele jaar door; ofschoon het echte alleseters zijn, is meestal hun dichtheid van bevolking toch wat te groot voor de schrale gronden. De voederplaatsen liggen goed in 't dichte struikgewas verscholen en zijn dikwijls nog op allerlei manieren behoed tegen de rooverijen van kraaien en ratten, die o! zoo graag mee eten.
Dicht struikgewas is een allereerste levensvoorwaarde voor de fazanten en wij hebben het in zekeren zin aan hen te danken, dat de Hollandsche duinen over het algemeen nog al aardig beplant zijn met berkenboschjes, duindoorns, sneeuwbal, liguster, berberis, meidoorn en egelantier. Waar geen fazanten leven, is de plantengroei der duinen dadelijk veel armer en een vriend van me, die nog al eens overdrijft, beweert, dat zonder de fazanten onze duinen geen andere begroeiing zouden hebben dan de door Waterstaat verplicht gestelde helmbeplanting van de zeereep.
| |
| |
En nu de Eendenjacht. Daar kunnen wij het heele jaar van profiteeren, de geweerdragers mogen echter niet vroeger beginnen dan hier en daar met half Juli. Dan is het ook de beste tijd en wanneer ge in dien tijd in 't avonduur het bouwland kunt bezoeken, dat niet te ver van 't vrije water ligt, dan kunt ge eenden te zien krijgen bij honderden.
Ik zal tenminste niet licht de avonden vergeten, door ons doorgebracht in een greppel aan den hoek van een gerstakker in Eyerland. We gingen er tegen zonsondergang heen, verscholen ons tusschen de bloemen aan den greppelzoom en wachtten kalmpjes af, wat er gebeuren zou. Voor ons lag een grasveld, waar schapen hadden gegraasd; de grasblaadjes waren tot den grond toe afgevreten, maar de bloeistengels waren onaangeroerd gebleven en die stonden daar nu ijl en teêr, licht wijnrood van kleur in het schijnsel van de ondergaande zon: wijnroode halmen, stroogele aren, bijna uitsluitend van kamgras.
Achter dit kleurig veld vertoonden zich de daken en boomtoppen van een paar zware boerderijen en daarachter de luchtig bewogen omtrekken van de duinen, daarboven de zomeravondhemel, waarvan je niet wist, wat je 't meest bewonderen zou, de velerlei contouren van wolken en wolkjes, de fijne tinten van lucht en nevel of de groote rust, die tegelijk bestond met eindelooze verscheidenheid. Jagers, boeren, schippers en landloopers zien deze dingen iederen dag.
Rechts van ons was een vaart, daarachter verhief zich een hooge dijk, die een drassigen polder aan ons oog onttrok en aan gene zijde van dien polder bevond zich de zee, de ondiepe Wadden, gedurende den dag schuil- en slaapplaats van ontelbare eenden. Daar kwamen ze nu vandaan, in groepjes van twee tot vijf en als ze den dijk moesten passeeren, dan gingen ze flink de hoogte in, want zoo'n ding vertrouwen ze niet. Waren ze er eenmaal goed en wel overheen, dan gierden ze naar beneden om neer te strijken in de gerst en zoo lang ze nog vlogen, konden we het geluid van hun vleugels hooren:
| |
| |
een fluisterend ‘wiechje, wiechje, wiechje, wiechje’. Die ongezien naderden, ontdekten we altijd nog aan dit geluid.
Nu kwam het er op aan, om stil te liggen, want het krioelde nu letterlijk om ons heen van eenden. In dat stuk vlak bij ons was de gerst zeer laag, niet langer dan twee voet en nu was het aardig om te zien, hoe zoo'n eend op zijn teenen ging staan bij een gersthalm, de aar in zijn bek nam, weer zijn gewone houding aannam, zoodat de halm doorboog en dan de aar in zijn bek heen en weer ging rollen, om de korrels er uit te halen.
Ge weet, dat de bek van een eend een allerkunstigst schiftingsapparaat bevat, onderkaak en bovenkaak zijn bezet met vertikale dunne plaatjes, de rand van de tong bezit een buigzame franje. Plaatjes en franje bevatten duizenden zenuwuiteinden, zoodat een eend met het allergrootste gemak den inhoud van zijn bek kan sorteeren en veel gauwer het steentje in zijn krentenbrood vindt dan wij.
Mijn eend daar in de gerst had in minder dan geen tijd de korreltjes uit de aar gewreven en toen liet hij hem los; de gebogen halm was niet eens geknakt en stond dadelijk kaarsrecht; hij had ook geen vracht meer te dragen. Waar het graan hooger staat, worden de halmen geknakt en daar lijkt de verwoesting dan veel grooter, maar het andere is al even erg en de boer vindt daarom den avondoptocht van de eenden verre van aangenaam. In de erwten en paardeboonen kunnen zij ook geducht huishouden en in 't pas gerooide aardappelveld verslinden zij het kriel met groote gretigheid.
Iederen avond in den nazomer kunt ge die maraudeurs zien uitrukken. Vliegende eenden zijn van alle andere vogels te onderscheiden aan den langen kop en hals, die ver buiten de vleugels vooruitsteken, terwijl achter de vleugels bijna niets van lichaam, staart of pooten te zien is. Het lijkt daardoor alsof de vleugels achter aan 't lijf zitten. Vliegen ze in paren, dan gaan ze achter elkaar; de voorste is bijna altijd het wijfje.
| |
| |
Op grooten afstand is het mannetje, de waard of woerd, al te onderscheiden, doordat hij veel grooter is en doordat hij achter den prachtig donkergroenen kop een witten ring draagt. Het wijfje is bruin met zwarte vlekken, alleen heeft ze op de vleugels een mooien metaalblauwen spiegel.
Ge weet, dat een vleugel bestaat uit drie deelen, overeenkomende met bovenarm, benedenarm en hand. Het handgedeelte is dat, wat ge onder den naam vlerk of wiek bij 't teekenen gebruikt. De pennen, die daaraan zitten, heeten de groote slagpennen en bij de meeste vogels vervullen zij bij het vliegen de hoofdrol. De pennen aan den benedenarm heeten de kleine slagpennen en hoewel die bij 't vliegen ook wel meewerken, zijn ze ook dragers van sierkleuren en organen, om de jongen te bedekken. De pennen van den bovenarm vormen den zoogenaamden schoudervleugel, zij zijn bij de eenden langer dan de kleine slagpennen en vertoonen ook dikwijls prachtige kleuren.
Wanneer nu een vogel in rust zijn vleugel ineenvouwt, dan komen de groote slagpennen te liggen onder de kleine en deze weer voor de helft onder den schoudervleugel. Daardoor blijft dus een gedeelte van de kleine slagpennen zichtbaar en zoo kunt ge dan altijd de sierkleuren ervan ontdekken. Bij onze wilde eend nu, zoowel bij mannetje als bij wijfje, is de tweede helft van elke kleine slagpen prachtig staalblauw, aan weerszijden met een smal sneeuwwit en een gitzwart randje. Andere soorten van eenden hebben weer andere spiegels.
Nu kunt ge daar weinig van zien, wanneer zij vijftig meter hoog over je heen vliegen, maar er zijn nog wel gelegenheden, om deze zeer schuwe dieren van nabij te zien te krijgen. Wellicht hebt ge geen lust, om een winteravond of wintermorgen door te brengen in een eendenhutje aan 't zeestrand: een paar rietmatjes, waar natuurlijk de Oostenwind royaal door heen waait, een paar keien op den modderbodem, die een droog, hoewel koud zitje geven. Als je daar eenige uren
| |
[pagina t.o. 464]
[p. t.o. 464] | |
Foto A. Burdet. Nederhorst den Berg, 24 Mei 1911.
TAFELEEND.
| |
| |
achtereen doodstil zit, dan zie je nog al eens iets, maar op 't eind van de séance weet je niet meer, waar je neus of waar je groote teen zit. Ik durf dat tegenwoordig niet meer te doen en mag het ook niemand aanraden, hoewel je op zoo'n manier in Februari de eenden op hun mooist ziet.
In dien tijd leven ze al paarsgewijs, altijd zie je mannetje en wijfje bij elkaar en als ge 't treft, dan kunt ge iets van hun omgang te zien krijgen Het wijfje heeft altijd veel te vertellen ‘kwaak, kwaak’ als 't mannetje weggaat. Hij zwemt naar 't wijfje toe met kop en nek vlak langs het water, vlak bij haar doet hij zijn
bek open en sist op een kwaadaardige manier. Daarbij zie je duidelijk den bovensnavel omhoog gaan; dat is bij de eenden altijd bijzonder mooi te zien, bij andere vogels minder goed.
Een ander maniertje van den waard is, dat hij in een kring om 't wijfje rondzwemt, telkens front naar haar maakt en dan met een ruk zijn kop achterover gooit, zoodat die met den snavel verticaal omhoog midden op zijn rug komt te staan. Het wijfje neemt in de meeste gevallen nergens notitie van, een enkele maal gaat het luidkeels kwakend en vleugelkleppend op het water staan, zooals ge tamme eenden ook wel eens hebt zien doen.
Het is niet gemakkelijk, in de vrije natuur iets van deze bruiloftsgebruiken te zien te krijgen. Je moet daarvoor de plekjes weten, waar veel eenden broeden en je dan vroeg in den morgen met een verrekijker verdekt opstellen in de nabijheid van plassen. Op Texel in de Nederlanden heb ik dat allemaal heel mooi gezien van slobeenden.
Deze slobeenden broeden nog al veel in onze duinstreken,
| |
| |
vooral op de eilanden. Ze zijn kleiner dan wilde eenden en dadelijk te kennen aan hun snavel, die ongeproportionneerd lang en breed is en doet denken aan den bek van een lepelaar. Het tastapparaat is hier buitengewoon mooi ontwikkeld, de tong van een slobeend met al zijn randen, franjes en kammen is een van de interessantste voorwerpen uit de vogelwereld. Heel in de verte zijn de slobeenden te onderscheiden aan hun hagelwitte borst, de kop is blauw en de spiegel goudgroen met randen.
Het nest van de eenden ligt in den regel op den grond, soms nog al tamelijk ver van het water af en is uitstekend verborgen tusschen de snel opschietende lentebloemen. Dikwijls heb ik gedacht, dat ze verstand van plantkunde moeten hebben, zooals ze hun nest beginnen te maken op een betrekkelijk open plek, maar die naarmate het legsel vordert en de broedtijd nadert, geheel omgroeid raakt met hoogstengelige moerasplanten. Een enkele maal heb ik er een aangetroffen, die blijkbaar niet wist, dat de esch zijn bladeren het laatst ontplooit van alle inlandsche heesters. Hij had zijn nest gebouwd op een esschenstoof in de meening, dat het jonge lot het spoedig verborgen zou, maar dat is hem niet meegevallen en nu zat die eend open en bloot te broeden.
Het is bekend, dat de eenden zoo mogelijk nog vaster op 't nest zitten dan kwartels of patrijzen. Ze blijven doodstil zitten, al sta je vlak bij het nest en wij hebben ze wel opgetild, om het tiental groote eieren in het zachte dons te zien liggen. Niet altijd ligt het nest op den grond, zelfs tamelijk dikwijls op knotwilligen en ook wel in kraaiennesten in vrij hooge boomen of op zoldertjes van schuren in 't land. Het is dan voor de ouden een heel werk, om de jongen naar het water te brengen, maar dat schijnt dikwijls nog al vereenvoudigd te worden door de omstandigheid, dat de jongen met opzet of bij toeval uit het nest vallen en dat lijkt die zachte, veerkrachtige diertjes te deren.
| |
| |
Zoolang de eend nog niet zit te broeden, bemoeit de waard zich nog wel met haar en waarschuwt hij zelfs, wanneer het nest bedreigd wordt, maar gaandeweg verflauwen zijn attenties en eindelijk ziet hij niet meer naar zijn gezin om. De eend heeft dan al de zorg voor de opvoeding van de kleintjes en dat is geen lichte taak. Ze voert ze dan gaarne naar slooten in 't hooiland, daar is 't tamelijk stil en veilig, er is voedsel in overvloed zoowel in 't water, waar allerlei klein gedierte leeft tusschen de slootplanten, als op het land, waar de vroegbloeiende grassoorten reeds rijpe vruchten hebben. Als ik in den voorzomer door 't hooiland loop, dan nader ik de slooten altijd omzichtig en kijk ze over hun heele lengte af, want zoo'n eendengezin geeft mij altijd veel genoegen. Hoe weet de oude haar kleintjes te leiden, te waarschuwen, te beschermen. En wat kunnen die kleine, gele rakkertjes in razende vaart voortpeddelen over 't water en als je ze dicht op de hielen komt, dan duiken ze op commando onder. De moeder is een volleerde actrice en valt in zwijm om een haverklap.
Intusschen houden de mannetjes ‘soos’ op de plassen. Als ik u ging vertellen van al de mooie plassen, waar ik die eenden begluurd heb, dan kwam er geen eind aan dit boek. Hoe vindt ge deze? De hei reikt vlak tot aan de hooge duinen, maar op de grens van duin en hei is een groene laagte met een langwerpigen plas er midden in. Door het hooge heidekruid kunt ge ongezien nader sluipen, of ge moest onverwacht terecht komen op een wulp, die zich te goed doet aan overjarige kraaibessen en nu met een huiveringwekkenden angstkreet op de vlucht slaat. Maar als 't lukt, komt ge tot vlak aan den bloemenrand van het meer en dan ziet ge over de bloeiende orchideeën en waterklaver heen de kleurige woerden in 't water drijven, gewone wilde eenden en slobeenden en voor de zooveelste maal spant ge uw oogen in om er een zeldzame krakeend of pijlstaart, kuifeend of tafeleend onder te ontdekken of een paar talinkjes.
| |
| |
Nu zijn in Mei die woerden al lang zoo mooi niet meer als in Maart, de voorteekenen van de zomerrui zijn al aanwezig
Foto Steenhuizen
Broedende Wilde Eend.
en over eenige weken raken ze het heele bonte pakje kwijt en dan zien ze er haast net zoo uit als de wijfjes. Alleen aan den ietwat kleuriger spiegel kan een deskundige dan nog den
| |
[pagina t.o. 468]
[p. t.o. 468] | |
Foto A. Burdet. Terschelling, 2 Juni 1911.
PIJLSTAART-EEND.
| |
| |
voormaligen praalhans herkennen. Deze rui gaat zoo snel, dat verscheidene slagpennen tegelijk uitvallen, zoodat de dieren gedurende eenigen tijd niet vliegen kunnen en dan houden ze zich schuil op allerlei veilige plekjes, liefst midden in 't riet.
In Juli kunnen ze weer vliegen, dan zijn ook de kleintjes groot en dat is dan wel de beste tijd, om veel wilde eenden te zien. De jacht is dan nog niet geopend, de schrik zit hun dan nog niet in de leden en nu kunt ge ze letterlijk bij honderden op de plassen zien ronddrijven, waar ze overdag hun rust houden. 's Avonds gaan ze dan op maraude uit.
In 't najaar maken ze een tweede rui door en dan krijgen de waarden weer hun prachtige veeren, zoodat zij tegen Sint Nicolaas al weer heel mooi zijn.
De gewone wilde eend broedt overal door 't heele land en nog al vrij veel, soms honderden meters van 't water verwijderd. Ook talinkjes zijn niet zeer zelden, vooral de wintertaling, maar ze verbergen hun nest zoo goed en houden zich in den broedtijd zoo verscholen, dat de meeste menschen ze nooit ontmoeten. Ze zijn veel kleiner dan de gewone eenden, wij hebben twee soorten: de zomer- en de wintertaling, namen die niet veel te beduiden hebben, want ze vertoonen zich allebei zoowat het heele jaar door. Intusschen is de wintertaling in den jacht- en kooitijd, dus in den winter, wel talrijker dan de zomertaling.
Ze lijken niets op elkander. Het wintertalinkje is 't bontst gekleurd en aan de groene vlekken opzij van zijn kop 't makkelijkst te kennen. Het zomertalinkje heeft breede lichte strepen opzij van zijn kop en ook zijn zijden zijn mooi grijs en wit gegolfd. De wijfjes zijn minder gemakkelijk te onderscheiden; 't zomertalinkje is aan borst en zijden meer bruin dan 't wintertalinkje, dat over 't algemeen veel lichter van kleur is.
Het aardigste, wat ik van de talingen gezien heb, zijn de vreugdevluchten in Maart. Tegen den avond zie je dan in de
| |
| |
plassen zwermen van wel honderd stuks van deze talinkjes, die geheel op de manier van de spreeuwen met de grootst mogelijke regelmaat allerlei zwenkingen uitvoeren: een prachtige oefening en waarvan ook 't nut wel blijkt, als de slechtvalk ze op de hielen zit.
De krakeend is de donkerste van al onze eenden; in 't prachtkleed is 't mannetje bijna zwart, vooral aan de borst, op den rug en in de stuitstreek. Maar zijn spiegel is wit en de kleine vleugeldekveeren warm bruin. Deze eend wordt naar 't schijnt hoe langer hoe zeldzamer. De tafeleend echter, het dier niet den prachtigen roodbruinen kop, zwarte borst en buik en parelgrijze rug en zijden wordt in den laatsten tijd hoe langer hoe meer gezien in het heele Hollandsch-Friesche laagveengebied. Ook de kuifeend broedt hier en daar, een eenvoudig gekleurd beestje, zwart, met witte flanken, aan den kop met groen en purperen staalglanzen, van 't achterhoofd hangt een klein, onbenullig kuifje af.
Misschien ook broedt de krooneend bij ons, gemakkelijk te kennen, 't mannetje ten minste, aan den rooden snavel en de roode pooten. De veeren van den kop zijn in 't prachtkleed bruinrood, borst en buik pikzwart, rugzijde en flanken, lichtbruin. We doen ons best om een nest van hem te vinden, maar 't is ons nog niet mogen gelukken.
Een van de makkelijkst waar te nemen eenden is de bergeend, ook al een bewoner van konijnenholen. Gij moet hem derhalve zoeken in zandstreken in de nabijheid van de zee en wel alleen, waar slijkerig strand voorhanden is. In de Wassenaarsche of Overveensche en Berger duinen hebt ge dus weinig kans, ze aan te treffen; in de duinen der Zuidhollandsche en Zeeuwsche eilanden en van de Wadden-eilanden zijn ze soms in groot aantal te vinden. Op Rottum worden ze behandeld als huisdieren. Ook in het Gooi, op de Veluwe en in Gaasterland hebt ge kans hun nesten aan te treffen.
Het prachtige dier zelf hebt ge dikwijls genoeg gezien, het
| |
| |
wordt op vele buitenplaatsen als siervogel gehouden en wanneer ge in den winter den eendenvijver van Artis bezoekt, dan zult ge ook daar een twintigtal van deze prachtige vogels kunnen bewonderen. Het blinkend wit in hun gevederte, hun fiere houding, hun gemakkelijke gang onderscheidt ze van de overige eenden, waarvan ze dan ook in gewoonten nog al sterk verschillen.
Bergeenden zoeken hun voedsel veelal loopend, zoodat ze
dikwijls aangetroffen worden te midden van wulpen, grutto's, tureluurs en scholeksters. Wanneer ik bij eb bij Bergen-op-Zoom langs de Schelde spoorde, dan zag ik ze altijd op de droog geloopen slikken en op de Wadden is het geen zeldzaamheid er een twintigtal tegelijk langs de slijkerige kreekjes te zien rondwandelen. Op Rottum zag ik er op de morgenparade tachtig tegelijk.
Waar ze in voldoend aantal voorkomen, is het niet moeilijk, hun nest te vinden. Ge behoeft maar een poosje door de duinen te wandelen en den ingang van elk konijnenhol nauw- | |
| |
lettend te bekijken. Spoedig genoeg ziet ge dan de breede voetsporen met duidelijke afdrukken van de zwemvliezen. Het nest ligt dan een tot twee meter diep het hol in en bevat ongeveer een dozijn groote witte eieren, die prachtig liggen in het fijne dons, dat het dier zichzelf uitpikt. 't Is eigenlijk jammer, dat die eieren geld waard zijn en dat daarom deze nesten maar al te ijverig worden uitgehaald. Op Schiermonnikoog nestelen de bergeenden in dicht struweel van helmgras en duindoorn en ook op Rottum vonden we er een, die de kunstmatige holen, door den voogd gegraven, versmaadde, en in een helmpol zijn tent had opgeslagen.
Het nest ligt soms wel een half uur gaans van het meest nabijzijnde water verwijderd en nu rijst de vraag: hoe komen de jongen door heuvelen en dalen, door struik en struweel bij 't water? Daar weet ik nog niet alles van. Ik geloof dat de jongen niet dadelijk naar 't water gaan, maar eenige dagen lang in 't nest gevoerd worden en dat, wanneer ze sterk genoeg zijn, familiegewijze de wandeling wordt ondernomen. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat de oude vogels met bek of pooten hun kleintjes naar de zee dragen. Ook heeft men van de wilde eend gezien, dat hij zijn kleintjes op zijn rug meedroeg.
De jongste glorie van onze Wadden-eilanden is de omstandigheid, dat de eidereend is gaan broeden op Vlieland. Wel is waar kregen we iederen winter overwinterende eiders te zien, maar niemand dacht er aan, dat ze ooit bij ons zouden broeden. Sedert 1906 nu probeeren ze met meer of minder succes op Vlieland hun groote doffe groene eieren uit te broeden en nog al onder bescherming van den Staat der Nederlanden. Er zijn echter al eens nesten geroofd. Waarschijnlijk zijn deze eidereenden afkomstig van 't eiland Sylt, waar sinds overoude tijden die eenden hebben gebroed op het schiereiland Ellenbogen, maar die kolonie is in de laatste jaren achteruit gegaan, waarschijnlijk doordat 't op Sylt te druk wordt met badgasten. Hoe
| |
[pagina t.o. 472]
[p. t.o. 472] | |
FOTO A. BURDET TEXEL, 14 JUNI 1911
WATERSNIP
| |
| |
't nu op Vlieland zal gaan, zou ik niet durven zeggen, maar 't zou een heele aanwinst zijn, als die prachtige eenden bij ons bleven broeden. Het wijfje is vlekkig donkerbruin, 't mannetje zou een van de mooiste dieren zijn, als hij maar niet zoo'n dom uiterlijk had, zijn rose borst, zwart achterlijf en de aardige groene en zwarte vlekken aan den kop maken hem gemakkelijk herkenbaar.
En nu de Snippen. De snip, die wij 't meest te zien krijgen, is de watersnip. We kunnen hem het heele jaar ontmoeten. Als je in de zomervacantie loopt te botaniseeren in een drasse duinpan of een veenige heide, dan vliegt dikwijls genoeg vlak voor uw voeten een kleine donkere vogel op, die bliksemsnel zigzagsgewijze wegvliegt en dan heel driftig roept: ‘etsj, etsj’ of ‘kets, kets’. Een eindje verder valt hij neer, en als je die plek voorzichtig besluipt en stuk voor stuk den bodem afzoekt, dan zie je meestal nog niets, totdat hij opeens vlak voor uw verbaasde oogen weer opvliegt en er vandoor gaat.
't Is werkelijk een heele kunst hem tusschen de najaarsplanten op den donkeren bodem te zien. De lichte lengtestrepen over kop en rug passen volkomen bij de gelende bladeren van gras en zeggen, de bruine en groenachtig-zwarte tinten van zijn veeren gelijken precies op schaduwen of stukjes grond. Als hij voortvliegt en bij elke nieuwe wending even kantelt, ziet ge dat zijn onderzijde bijna wit is. De lange sikkelvormige vleugels worden bij iederen neerslag snel achterwaarts bewogen, zoodat het handgedeelte evenwijdig aan 't lichaam komt te leggen. De schouderveeren reiken tot aan den staart, die zeer kort is, de lange snavel is onder 't vliegen neerwaarts gericht.
In 't Naardermeer snap ik ze nog wel eens, terwijl ze aan 't werk zijn. In den zomer worden voortdurend de waterplanten uit de hoofdvaarten verwijderd en op lange hoopen aan den rand van 't moeras neergegoeid. Op deze lange modderbanken
| |
| |
komen nu in 't najaar de snippen graag rusten en rondloopen en dan boren ze met hun snavel in den rommel naar voedsel. Het fijne tastorgaan zetelt hoofdzakelijk in den ondersnavel, terwijl de harde punt van den bovensnavel, die daar juist overheen grijpt, als boorspits dient. De bovensnavel is in 't midden beweegbaar, zoodat de bek ook zeer gemakkelijk als grijptang kan worden gebruikt. Soms pikken ze in den grond snel achter elkaar en niet zeer diep, een andermaal gaat de snavel tot aan de neusgaten in de modder en blijft er wel tien tellen rond tasten en grijpen. 't Is buitengewoon interessant, om ongezien de beesten zoo bij hun werk te begluren. Soms, als de plek groot en gunstig genoeg is, zijn er wel honderd bij elkaar, en de jagers maken er wel gebruik van, om ze dan in massa's te schieten, wat in 't Naardermeer echter niet gebeurt.
De snippen nestelen door 't heele land, liefst op vochtige plaatsen, waar ze 't nest tusschen weelderig groeiende zeggen kunnen verbergen. 't Is dan ook heel moeilijk te vinden, hoewel de nestplaats zelve gemakkelijk te ontdekken is. De mannetjessnip heeft namelijk de gewoonte, om tot heel laat in den broedtijd speelvluchten te houden in de nabijheid van 't nest en laat bij die gelegenheid het merkwaardige blatende geluid hooren, waaraan hij in Duitschland den naam van Himmelsziege en in sommige streken van ons land dien van weerlam te danken heeft. Eerst vliegt hij snel omhoog, soms zoo hoog, dat je hem haast niet zien kunt en dan gaat hij daar in de hoogte een wijde baan beschrijven met telkens plotselinge dalingen, snel schuin naar beneden. Gedurende die daling hoort men 't blatend geluid. Met den kijker is heel goed te zien, dat dan de korte staartpennen zeer wijd waaiervormig zijn uitgespreid en dat de vleugeltoppen, dicht bij de buitenste staartpennen gebracht, een snelle wapperende beweging vertoonen. Het is nu wel zeker, dat het geluid zelf wordt voortgebracht door trillingen van de staartpennen en dat de beweging
| |
| |
van de vleugels het bibberige, het tremolo van het geblaat veroorzaakt. De opgetogen snip maakt ook dikwijls een aardig keelgeluid, heel vriendelijk ‘tjiek, tjoek’, telkens herhaald.
De jonge snippen, als ze pas uit 't ei komen, zijn bedekt met donker dons met veel lichte puntjes en zoodra ze zijn opgedroogd, loopen ze 't nest uit en verdwijnen tusschen de planten.
In 't najaar jagen wij ook wel eens een klein snipachtig vogeltje op, niet grooter dan een spreeuw. Hij vliegt ook zigzagsgewijze, maar heeft niets te vertellen. Dat is het bokje, behalve aan de grootte ook nog gemakkelijk daaraan te herkennen, dat hij geen licht gekleurde streep midden over den kop heeft. Overigens vertoont zijn kleed zeer duidelijk het snippentype, alleen zijn de glanzen op de veeren veel mooier.
Het heet, dat dit diertje alleen in de poolstreken broedt, maar zijn nest is ook wel in Duitschland gevonden en 't zou wel mogelijk wezen, dat in onze drie noordelijke provincies die in zoo menig opzicht poolgewestelijk doen, nog eens een nest van het bokje werd gevonden. Maar doordat dit bokje niet blaat, blijft hij in den broedtijd licht onopgemerkt.
Zooals het bokje beschouwd kan worden als een kleinere editie van de watersnip kunnen we de poelsnip een vergroote uitgave noemen. De poeliers noemen hem dubbele snip, maar dat is overdreven, de verhouding is zoowat van 10:11, en dan heeft de poelsnip nog een korter snavel dan de watersnip. Aan den staart is 't verschil 't makkelijkst te zien: de poelsnip heeft 16 staartpennen, de watersnip 14, bij de poelsnip zijn de eindhelften van de beide buitenste staartpennen wit, bij de watersnip alleen de buitenrand en de top van de uiterste pennen. Nu kun je in de vrije natuur zulke bijzonderheden onmogelijk opmerken, maar 't is ook wel eens goed, om vriendschap te sluiten met een jager of een poelier, om daar allerlei vogels eens ter dege te bezien. Wanneer je
| |
| |
zoodoende vertrouwd bent geraakt met al de vederpartijen van 't vogellichaam, dan merk je in de vrije natuur toch ook weer gemakkelijk allerlei bijzonderheden op, die je anders zouden ontgaan.
In de vlucht is de poelsnip ook wel te kennen aan de witte stippellijnen, die op de vleugels worden gevormd door de groote witte toppen van al de vleugeldekveeren.
Ze komen in 't voorjaar later doortrekken dan de watersnippen, zelden vóór April en in 't najaar komen ze iets vroeger, reeds in Juli. Ze schijnen bij ons niet te broeden, maar we kunnen er toch wel eens naar zoeken.
Deze vogels zijn beroemd om de gezelschapsspelen, die ze ook tijdens de reis opvoeren, maar ik heb er nooit iets van gehoord of gezien. Liefst op beltheiden komen ze bij elkander 's avonds na zonsondergang, om een beetje te vechten en te stoeien en allerlei geluiden te maken; een snavelgeklepper dat moet lijken op 't geluid, dat je krijgt door een lange breinaald tegen een tafelrand te laten klapperen en een vocaal geluid, dat heel helder en hoog is en in de boeken wordt voorgesteld door ‘biebelebibibibibibibi’. Ze zijn op zoo'n speelplaats heelemaal niet schuw, je kunt de vertooning van a tot z bijwonen. Zouden we in de Peel niet eens zoo'n plekje kunnen vinden?
De meest beroemde van alle snippen is de houtsnip, die je bij den poelier ook alweer gemakkelijk kunt bestudeeren, maar in de vrije natuur krijg je hem, als je geen jager bent, of niet door jagers of door veldarbeiders wordt geholpen of gewaarschuwd, niet zoo heel gemakkelijk te zien of te hooren. 't Is een echte boschvogel en bovendien een nachtvogel. Overdag zit hij op den grond, liefst in de dorre bladeren en als hij zich stilhoudt, kun je rakelings aan hem voorbijgaan, zonder hem te zien, want zijn gevederte is zoo aardig in kleine partijtjes gestreept en gevlekt met blauwgrijs en geelgrauw,
| |
| |
bruin en zwart, dat hij precies den indruk maakt van een hoopje bladerrommel en takkenbrokjes op den donkeren boschgrond. En elk veertje is een kunstwerk op zich zelf, de lichtgrijze borstveertjes met hun donkere arabeskfiguurtjes, de zwarte slag- en stuurpennen met de prachtige warm-roodbruine blokjes erin, de veeren van kop en hals met fijne golfstreepjes.
Zijn figuur is niet zoo mooi en alleen zijn lange snavel maakt, dat ge hem op 't eerste gezicht als een steltlooper herkent. De korte, stoere pooten zijn bevederd tot op het hielgewricht zelf. Zijn merkwaardigste trek is wel zijn lang gezicht, de groote donkere oogen lijken heelemaal in 't achterhoofd te staan. De inrichting van den snavel is als bij de watersnip, alleen is de boorpunt nog wat grooter, harder.
Het meest zie ik den vogel in November, niet alleen wanneer ik eens een enkelen keer als volontair-drijver mee op jacht ga, maar ook als ik stilletjes op mijn eentje paddestoelen loop te zoeken. 't Is een groot genoegen, dan opeens een geritsel te hooren en trip, trip trip den dikken vogel voor je uit zien dribbelen tusschen de lage takken van sneeuwbal en liguster. Hij loopt al harder en harder, eindelijk neemt hij een zet en met een geklepper, dat wel wat herinnert aan 't opvliegen van een houtduif, gaat hij tusschen de takken door de hoogte in. Binnensmonds laat hij dan ook nog wel den familieroep van etsj, etsj, hooren, maar lang zoo scherp niet als de watersnip. Zijn vliegfiguur is ook anders, de vleugels zijn minder lang en de toppen van de schouderveeren komen aan weerszijden van den staart lang niet zoo duidelijk te zien. Inderdaad lijkt hij soms veel meer op een uiltje, met zijn breede vleugels en zijn dikken kop, maar de lange snavel, die eerst omlaag gericht blijft en langzamerhand omhoog wordt gestrekt, laat geen twijfel toe.
Ik heb er zoo wel eens een tiental ontmoet op éen enkelen morgen, want hoewel ze geen bepaalde trektroepen vormen
| |
| |
zooals de keepen of de ganzen, ksiezen ze toch meestal dezelfde rustplaatsen, waar ze aankomen in de vroege morgenuren. Dan zijn ze meestal doodmoe, maar na een korte rust gaan ze dan toch hun wormen en slakken en al 't klein gedierte, dat in de bovenste grondlaag huist, opzoeken. Als ik wel eens geen houtsnippen vond, dan heb ik mij toch nog vaak kunnen verblijden met de honderden boorgaatjes in den boschgrond.
In Maart en April ontmoet ik ze opnieuw en hoor dan ook wel de kikkerachtige en piepende geluiden, die ze doen hooren bij de speelvluchten, die ze houden laag bij den grond. Een vrij groot boschje van lage berken, omgeven door hooge grove dennen, waarin pas het roodborstje zijn zang heeft gestaakt, want de eerste sterren zijn aan den blauwen hemel al zichtbaar, en daar komen nu drie, vier van die dikke houtsnippen als kleine uiltjes rondzweven. Dat beduidt nog niet, dat ze hier zullen broeden, want evenals zoovele trekvogels vertoonen ze hun bruiloftskunsten al, terwijl ze nog op reis zijn.
Toch broeden ze wel in ons land, wellicht meer dan wij meenen. De vier eieren zijn zoo groot als kievitseieren, maar ze hebben niet den priktolvorm, ze zijn geelbruin met donkere vlekken en 't nest heeft weinig te beduiden, 't is niet veel meer dan een kuiltje in den grond. Ze zijn wel eens in alle woudstreken van ons land gevonden; de beste verwachtingen heb ik alweer vsan Brabant.
|
|