| |
| |
| |
In 't Naardermeer.
Nu het Naardermeer een bezitting is geworden der Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten, kan iedereen, die er een kleinigheid voor over heeft, op een enkelen zomerdag een rijke verscheidenheid van de allerintiemste en allerzeldzaamste vogeltafereelen te zien krijgen. Men kan lid worden van die Vereeniging tegen een jaarlijksche contributie van minstens een rijksdaalder, door zich eenvoudig op te geven aan het Bestuur, Rokin 69, Amsterdam. Je krijgt dan allerlei paperassen, onder andere ook een Reglement voor bezoeken aan 't Meer, waaraan men zich eenvoudig heeft te houden, en dan gaat alles van zelf. De eerste weken van Juni zijn de beste tijd, maar wie ernst van de zaak maakt, vraagt ten slotte permissie in alle tijden van het jaar.
Op een mooien morgen scheep je je dan in aan 't visschershuis aan de Noordwestpunt van 't Meer en wie 't treft, wordt door den opzichter-visscher zelf geleid, die al meer dan vijftig jaren dag en nacht de wateren heeft bevaren en er ongemakkelijk van weet te vertellen en de vlottende en vaste bevolking van zijn rietland op zijn duimpje kent.
We zijn nauwelijks onderweg, of we hooren overal de kleine vogeltjes van 't rietland. De karekiet, kleine en groote, roepen zonder ophouden, een rietzanger komt met veel drukte schetteren
| |
[pagina t.o. 434]
[p. t.o. 434] | |
Foto A. Burdet. Naardermeer, 10 Juni 1911.
BRUINE KIEKENDIEF.
| |
| |
in een wilgje, dat over 't water hangt, een mooie rietgors zit te stamelen boven in een anderen struik en door alles heen rilt het langgerekte trillertje van de snor. In al deze geluiden komt om zoo te zeggen gedurende den heelen dag geen onderbreking.
Maar nu klinkt een nieuw geluidje, net of er even op een zeer strak gespannen metalen snaar wordt getokkeld: ‘ping, ping’ helder en zuiver en mooi uitklinkend, veel mooier dan een hooge harptoon zelf, want 't bijgeluidje van den aanslag komt hier niet voor.
Dit is de waarschuwingskreet van 't allermooiste vogeltje dat onze moerassen bewoont en dat nergens in Europa zoo veel voorkomt als hier: het baardmeesje of baardmannetje, Als we ons rustig houden, krijgen we ze zonder moeite te zien, want ze zijn hier niet schuw; de roeiboot van den visscher en den visscher zelf hebben ze leeren kennen als onschadelijke omstandigheden. Daar klautert het mannetje langs een rietstengel, net als een staartmees om een tak: 't lange staartje trekt 't eerst de aandacht. Maar wat een kleuren! De rugzij is licht kaneelbruin, doch staart en vleugels zijn prachtig opgesierd met zwarte en witte vlekken en strepen, die goed tot hun recht komen, want telkens als hij een moeilijken greep te doen heeft, spreidt hij zijn slagpennen en stuurpennen alsof hij wou gaan vliegen. Het snaveltje is helder geel, bij oranje af en de iris heeft dezelfde kleur, die goed uitkomt in den blauwgrijzen kop. De onderzijde is mooi rozerood, met wit aan de keel, maar tusschen oogen en snavel begint een diepzwarte vlek die spits langs de keelstreek uitloopt.
Dit is nu de beroemde baard of knevel, waaraan het diertje zijn naam dankt, 't voornaamste sieraad van 't mannetje. Men heeft die baardmeesjes wel eens afgebeeld met den knevel wijd wapperend in den wind, maar dat is zeer overdreven, wel staan de uiterste punten soms iets af, want die knevelveeren zijn inderdaad anders en langer dan de overige halsveertjes
| |
| |
en 't is wel aardig, dat 't wijfje ze ook heeft, al vallen ze ook niet in 't oog, doordat ze niet zwart, maar van 't zelfde rossig geel zijn, dat de hoofdkleur vormt van 't wijfjesgewaad.
Iederen zomer vindt de visscher enkele baardmannetjesnesten, maar lang niet alle, want ze liggen uitmuntend verborgen, dicht bij den grond gestrengeld tusschen riet, biezen en zeggen.
De eitjes zijn wit met kleine roodbruine, blauwgrijze stippeltjes en enkele korte streepjes, net een begin van pennehaaltjes, maar schrijven, zooals de rietgors, kan de baardman toch lang niet.
In Augustus gaan de jongen troepen vormen en die zwerven den heelen herfst en ook 's winters in 't Meer rond. Ik heb wel eens veertig stuks bij elkaar gezien in 't berkenboschje achter het heistuk bij 't visschershuis en ook in de ruigten van Jan Hagens bosch.
Dit is een van de meest beroemde gedeelten, een driehoekig stuk van 't Meer, aan de zuidzijde begrensd door de spoorlijn, westelijk door den ringdijk en oostelijk door de hoofdvaart. Daar nestelen altijd een of meer paren van kiekendieven, roerdompen en zeer veel purperreigers. Een halve eeuw geleden broedden er ook aalscholvers, maar de visscher van toen heeft de jongen uitgehaald, gedood, rondom hun nesten opgehangen en daarna nog den heelen boschhoek in brand gestoken. De aalscholvers hebben daar na dien tijd niet meer durven broeden, wel zwerven er altijd nog een paar dozijn over de plassen rond en ze dragen niet weinig bij tot verlevendiging van 't landschap.
De roerdompen worden, evenals de baardmeesjes, het heele jaar door in 't Meer gezien en gehoord. In strenge winters komen ze zelfs wel vlak bij 't visschershuis, want daar is altijd wat te halen en de visscher gooit ze vaak een brokje toe, al meent hij ook dat ze, evengoed als de reigers, hem in zijn bedrijf benadeelen.
Al heel vroeg in 't voorjaar gaan ze brullen. Wie 't voor
| |
| |
't eerst hoort denkt misschien, dat ergens in de verte een automobiel een ongeluk aan zijn toeter heeft, maar gaandeweg besef je toch, dat 't een heel apart geluid is en dat niets ter wereld er op lijkt. Het begint met twee of drie of zelfs meer steunende halen en dan volgt een doffe, hol klinkende stoot; ongeveer zoo: ‘hoe-, hoe-, hoe-, wroemp!’
Daar is over dat geluid al wat te doen geweest. Langen tijd heeft men gemeend, dat de roerdomp dat deed, door zijn bek diep in 't water te steken en dan hard te blazen; ik weet niet, wie, heeft zelfs ergens verteld, dat hij zelf anderhalf uur doodstil in 't water heeft gestaan, om dat geval aan te zien.
Wel, je kunt nooit weten, wat alzoo mogelijk is en niet iedereen is in de gelegenheid, om den roerdomp geregeld waar te nemen. In onze plassen echter is de vogel in 't geheel niet zeldzaam en ook lang zoo schuw niet, als men wel denkt. Herhaalde malen heb ik hem zien staan aan den waterkant, doodstil, wijdbeens, den kop in den nek, een bruinachtig dier met groene pooten en groenen snavel. Dichtbij gezien blijkt zijn gevederte allerprachtigst gevlekt en gestreept. Als hij verrast wordt en geen kans ziet om direct op te vliegen, dan loopt hij weg in 't riet en als 't te dicht staat, om er te loopen, dan klautert hij er doorheen, met zijn zeer lange groene teenen eenige rietstengels tegelijk omklemmend. Wanneer hij vliegt, houdt hij ook den hals ingetrokken, maar door het dichte en lange gevederte is die bocht heelemaal niet te zien, zooals bij zijn verwant den reiger; hij lijkt dan een zeer korten nek te hebben en je weet in 't eerst niet, wat voor vogel daar heen zeilt. De vleugels zijn groot, maar niet zoo hol als bij de reigers, zijn spitse snavel is ook tamelijk kort en eenigszins gebogen. Leefwijze en voeding stemmen in hoofdzaak met die van den reiger overeen; in den voorzomer is hij dag en nacht in de weer.
In den paartijd vertoont hij heel vreemde grimassen. Hij kan dan zijn nek verbazend lang rekken; tegelijk zet hij al de nekveeren rechtop en dan heeft hij wel wat van een veeren boa.
| |
| |
Nu houdt hij zijn snavel rechtuit en daar klinkt het holle ‘hoe-, hoe-, wroemp’, dan danst hij nog een paar passen in 't rond en dan staat hij weer met ingetrokken nek hoogschouderig in de lucht te kijken net of er niets gebeurd is, den scherpen snavel recht omhoog. Dit is de geliefkoosde schuilen rusthouding van al de reigerachtige vogels. Een enkele maal heb ik een rondvliegenden roerdomp hooren roepen.
Het nest ligt midden in 't rietbosch en ziet er uit als al die rietnesten van kiekendief en lepelaar. Uit de groote groenbruine eieren komen jongen, die eerst met zacht, donker dons zijn bedekt en er lang zoo gek niet uitzien als de jonge reigers.
In sommige streken hoort men ook het woudaapje of kleine roerdomp. Zijn roep is korter en doffer, lijkt wel wat op 't blaffen van een hond. Ook wordt hij aansprakelijk gesteld voor het geluid, dat lijkt alsof er met een houten hamer op een paaltje wordt geslagen en dat ook door de koeten wordt voortgebracht. Het dier is zoo groot als een waterhoentje, hij lijkt lichter van kleur dan de roerdomp, vooral de onderzijde, midden op den rug is hij zwart met een groenen weerschijn. In de Utrechtsche veenplassen en bij Nieuwkoop vertoont hij zich dikwijls genoeg en daar nestelt hij ook in 't riet: een nest dat wel wat op een koetennest lijkt; de eieren zijn effen groenachtig wit. In 't Naardermeer zelf hebben wij in de laatste jaren geen nest van dit kleinste lid van de reigerfamilie kunnen vinden.
Des te meer purperreigers. Een hoek van 't Jan Hagens bosch is er vol van. Reeds voor we aan land gaan, om ons in 't drassig trilmoeras te wagen, zijn ze opgevlogen, wel een dozijn tegelijk. Ze zijn iets kleiner dan de blauwe reigers en heel anders gekleurd; de zijden van den kop, de flanken en ook de dijen heel mooi bruinrood. De schedel is heel donker, bij zwart af en draagt ook twee mooie zwarte sierveeren. Evenals de blauwe reiger heeft hij ook aan nek en borst en over den rug tal van lange, smalle, puntige veeren, die een zeer mooi effect maken.
| |
| |
Als de vogels neerkomen op een struik, dan laten ze de pooten hangen; bij de oude vogels zijn die haast zwart, boven 't hielgewricht echter geelachtig.
De nesten liggen of op den grond of in de lage wilgen en elzen en zijn altijd gebouwd van lange rietstengels, die soms wijd naar alle kanten uitsteken en 't reigernest dadelijk onderscheiden van dat van de lepelaars. De eieren zijn blauwgroen en de jongen hebben in den eersten tijd alle kleuren van den regenboog en muilen waar je van schrikt. Ze liggen zoowat voortdurend te piepen van den honger en de ouden brengen den heelen dag hetzelfde gevarieerde menu aan, dat we bij den blauwen reiger vonden: visch, hier vooral veel paling, kikvorschen, salamanders, waterinsecten, muizen en ratten. Nog in Juli vinden we eieren, maar in September trekken de dieren weg. We hebben eenige jaren geleden er enkele geringd en weten daardoor, dat zij den westelijken trekweg volgen, langs de Atlantische kust.
In sommige jaren hebben wij wel driehonderd nesten van purperreizigers gehad, groepsgewijze verspreid door 't heele meer. Ook bij Nieuwkoop en op 't Kampereiland broeden ze, maar overigens nergens in West-Europa.
Van 't Jan Hagens Bosch gaan we onder den spoorweg door naar het zuidelijk gedeelte van 't Meer, waar de lepelaars huizen. Onderweg zien we nog menig koetennest en als 't geluk ons dient, ook nog een enkel nest van de groote fuut. Lepelaars hebben we eigenlijk al voortdurend gezien, meest groepjes van een stuk of vier, af en aan vliegend, in de richting van de Zuiderzee. Ze vliegen achter elkaar, met kalmen, gelijkmatigen vleugelslag, groote krijtwitte vogels, den geweldigen zwarten snavel duidelijk zichtbaar, de zwarte pooten achterwaarts gestrekt en juist even buiten den staart uitstekend.
Als we in de buurt van de nesten komen, kunnen we dat allemaal nog beter zien, want nu vliegen er een vijftigtal op en als we ons rustig houden, dan keeren ze na veel heen en
| |
| |
en weer gezweef weer op hun nesten terug. Af en toe uiten ze een kort klaaggeluid. De evoluties bij 't dalen zijn wondermooi, vooral wanneer zoo'n vogel zich op 't allerlaatste oogenblik nog weer bedenkt en in plaats van op 't nest neer te komen, weer opvliegt, zonder het te hebben aangeraakt. Ten slotte wijkt hun vrees toch voor de ouderzorg, de jongen moeten al naar 't weer worden beschaduwd of gekoesterd, steeds hebben ze voedsel noodig en ook vereischt het nest, de rietstapel in 't rietbosch, voortdurende zorg. De jongen krijgen heel wat anders te eten dan de jeugdige reigertjes, geen visch, noch kikkers, maar een fijne brij van garnaaltjes en andere kleine schaaldieren, die in brakwater worden opgeschept. Bij Valkeveen, Spakenburg, Harderwijk, maar vooral langs de slibbanken van de Waddenzee zie je in den zomertijd dan ook altijd garnalenvisschende lepelaars en ze worden zelfs geregeld gezien aan de Engelsche kust in de buurt van Yarmouth, hoewel ze er nooit broeden. Inderdaad zou het voor onze lepelaars van 't Zwanewater bij Callantsoog - daar bevindt zich onze tweede, talrijkste kolonie - heelemaal niets bijzonders zijn, om even naar Engeland over te steken. 't Is alleen jammer, dat ze daar door de rariteitenjagers maar al te vaak worden geschoten.
In 't vroege voorjaar, als 't nieuwe riet nog niet is opgeschoten, zijn ze 't best waar te nemen. Reeds in Februari komen ze op de broedplaatsen aan en dan kun je dikwijls de heele troep, zestig of meer bij elkaar zien staan in het voorjarige doode riet. Aardig is het om te zien, hoe nu de een dan de ander bevangen wordt door een soort razernij. Eerst gaat hij wat trappelen met zijn lange zwarte beenen, dan staat hij opeens stokstijf stil en rekt den hals, zoodat de breede oranje band aan 't begin van de borststreek zichtbaar wordt. Dan gaat de groote witte kuif wapperen, de veeren worden straalsgewijze uitgespreid en als nu de snavel omhoog wordt geheven dan vormt de gele vederlooze keelplek juist het middelpunt van den stralenkrans der witte kopveeren. 't Is
| |
[pagina t.o. 440]
[p. t.o. 440] | |
FOTO A. BURDET NAARDERMEER, 23 MEI 1911
LEPELAAR
| |
| |
een van de zonderlingste vertooningen uit die zoo potsierlijke steltlooperwereld. Later worden ze wat kalmer, maar het gewapper met de kuiven kan men laat in Mei nog wel te zien krijgen.
Vroeger broedden er veel meer lepelaars in ons land, vooral in de provincie Zuid-Holland en ook in andere streken van West-Europa kwamen zij nog al veel voor. Maar met de drooglegging van meren en moerassen zijn ze gaandeweg overal verdrongen, behalve in Nederland, waar thans zeer zorgvuldig op hen gepast wordt. Zooals ik reeds zei, is de kolonie in 't Zwanewater het talrijkst, daar zijn tegenwoordig ieder jaar honderdvijftig nesten. Van tijd tot tijd probeert ook een paartje zich op Texel te vestigen, en dat kon in het door den Staat der Nederlanden beschermde gebied wel eens gelukken.
|
|