| |
| |
| |
Reigers en aalscholven.
Dien hebben wij nu al zoo dikwijls gezien, dat het hoog tijd wordt, ons eens in bijzonderheden met hen bezig te houden. ‘Hem van nabij te leeren kennen’ durf ik zoo maar niet te zeggen, want reigers houden zich altijd nog al op een afstand. Ze zijn geen al te beste bejegening gewoon, noch van menschen noch van dieren en zien daarom in ieder groot bewegend wezen een vijand, in iedere ongewone omstandigheid een gevaar.
Nestelen ze, dan is het in de toppen van de hoogste boomen of in het riet van ongenaakbare moerassen. Begeven ze zich van hun woonplaatsen naar hun jachtterrein, dan vliegen ze dadelijk de hoogte in en trekken dan veilig en wel voort, honderden meters boven den beganen grond en goed buiten schot. Zetten ze zich neer, om te visschen, dan doen ze dat 't liefst op plekken, waar ze een vrij uitzicht hebben naar alle zijden en telkens steken ze den nek in de hoogte en kijken rond, om te zien, of er ook gevaar dreigt. Bespeuren ze onraad, dan staan ze plotseling doodstil, den nek uitgestrekt, den kop recht vooruit en dat kunnen ze dan wel een half uur uithouden.
Ge moet ze dan ook formeel besluipen, om ze goed te zien en dat is in onze natte weilanden, die niet meer dan enkele decimeters boven het grondwater liggen, niet zoo gemakkelijk. Het best gaat 't nog langs vaarten en ringdijken. Als je dan
| |
| |
in de verte een reiger ziet staan, dan kun je langs den lagen binnenkant van den dijk naderbij sluipen en zoo heb ik in den tijd van het hooge gras langs de Weesper Trekvaart en bij den Ankeveenschen molen er nog al eens eentje gesnapt.
Toch is het nog drie tegen een, dat hij op 't laatste oogenblik opspringt, zijn groote blauwe wieken uitslaat en wegvliegt. Eerst sleepen de lange pooten achteraan, maar weldra heeft hij ze opgetild en uitgestrekt tegen den staart gedrukt, de hals is ingetrokken, zoodat de kop tegen de schouders komt te liggen en zoo vliegt hij dan voort: den snavel vooruit, de pooten achteruit en in het midden de groote holle vleugels, die eigenlijk veel te groot schijnen voor het tamelijk kleine lichaam. Hij beweegt zijn vleugels langzaam, langzamer dan de kraaien; aan zijn traagheid van vleugelslag en de bijzondere houding van kop en pooten is een vliegende reiger te herkennen al op kilometers afstand. Als ge buiten flink in de hoogte kijkt, dan zult ge ontwaren, dat er zeer dikwijls vliegende reigers in de lucht te zien zijn.
Onwillekeurig denk je dan meteen nog altijd aan vlugge valken en ridders en jonkvrouwen te paard en pages in hansworstcostuums, maar dat is toch allemaal al weer heel lang geleden. Tegenwoordig past het meer, om te denken aan de kwestie van nut en schade en of het gepermitteerd is, dat sommige menschen maar zoo barweg elken reiger doodschieten, dien ze kunnen raken. Intusschen denk ik daar ook weer niet al te veel aan, vooreerst omdat wij Nederlanders veel te leuk zijn, om systematisch oorlog te gaan voeren tegen de een of andere vogelsoort; ten tweede, omdat de reigers mans genoeg zijn, om zich uit het perikel te redden.
De twee groote grieven tegen de reigers zijn, dat ze zooveel visch opeten en dat ze vaak heele stukken bosch of park vernielen door er hun nesten te bouwen. Beide grieven zijn ernstig, maar niet onoverkomelijk.
Hebt ge wel eens een reiger zien visschen? O ja, zult ge
| |
| |
zeggen, maar dan moet ik dat toch even betwijfelen. Ge hebt hem stil zien staan aan den waterkant, maar dat is nog niet het ware. Kijk, nu wordt het meenens. Hij stapt het water in tot hij een goed eind van den kant is en een decimeter diep staat. En nu wacht hij maar niet, tot er een visch in zijn bek komt zwemmen, doch hij kijkt uit naar alle kant, den schuin omlaag gerichten snavel gereed, om toe te stooten en als er een vischje binnen bereik komt, dan schiet de bek ineens vooruit het water in, soms zoover tot de kop geheel is ondergedompeld en 't vischje is gevangen.
Nu gooit hij zijn prooi even in de hoogte en vangt hem zoo op, dat de kop komt te liggen in de richting naar het keelgat, want hij houdt er niet van om de visch tegen den draad in in te slikken, dan zouden vinnen en vinstralen hem kunnen hinderen, vooral bij baars of stekeltje. Die vangt hij wel, maar hij geeft toch de voorkeur aan karperachtige vischjes en palingen.
Staat hij wat ver in 't water en is de gevangen visch nog al groot, dan stapt hij eerst aan wal, voor de verschikking plaats heeft. Bij het teruggaan neemt hij dan nog wel een kikkertje en hij eet ook kikkerlarven en waterinsecten, zelfs muizen en jonge vogeltjes, maar visch toch het liefst. Daar voert hij ook zijn jongen mee.
Groote visschen vangt hij zelden, want die kan hij niet inslikken en de kunst van verscheuren of in stukken hakken verstaat hij niet, zoodat de enkele groote visch, die hij als 't ware bij vergissing bemachtigt, meestal ongebruikt blijft liggen.
In vischkweekerijen en wel met name in de vijvers, waar de jonge visch is uitgezet, richt hij daardoor veel schade aan, in grootere vischwaters doet hij minder kwaad dan de menschelijke hengelaars, die met hun schuitjes ver van den kant kunnen komen en zoo al heel gauw het beste water doodvisschen. En dat hij kikkers, roofkevers, roofwantsen, libellenlarven en kokerjuffers eet, maakt misschien al zijn misdrijven jegens de visschen zelve weer goed, want dat zijn allemaal geduchte verdelgers
| |
| |
van vischkuit en vischbroed. Het is natuurlijk heel moeilijk om precies de balans van voor- en nadeel op te maken. Het grondigst is dat nog gedaan in ons land, waar een commissie, aangewezen door de Nederlandsche Heidemaatschappij, de zaak heeft onderzocht en tot de slotsom kwam, dat in dit geval nut en schade tegen elkaar opwegen.
Een bezoek aan een reigerbroedplaats is al even aardig als dat aan een roekenkolonie of een meeuwenduin. Het makkelijkste is, een boschkolonie te nemen; in een reigermoeras komt ge niet zoo heel grif en die zijn er ook niet veel, maar reigerbosschen zijn er in 't heele land.
De nesten, uit flinke takken vervaardigd, liggen hoog in de boomen, soms zes of meer in een top, honderden bij elkaar in één bosch. Het is er niet zoo'n lawaai als in een roekenkolonie, maar de verwoesting is veel grooter en zoodra de jongen uit het ei zijn, is de wandeling er niet meer plezierig en doet ge beter met de huishouding van terzijde gade te slaan en er u niet in te mengen.
De grond ligt vol met verrotte en doode visch, die bij de uitdeeling bij ongeluk gevallen is en daar blijft liggen, want geeneen reiger denkt er aan, om ooit zoo'n verloren visch weer aan te raken. De uitwerpselen van de vogels bezoedelen takken en stammen, die met een kalkkorst overdekt lijken en natuurlijk zoo niet in leven kunnen blijven. Hier en daar ligt op den grond een gebroken donker-blauwgroene eierdop of een halfvergaan jong, dat uit 't nest getuimeld is.
Telkens komen hoog uit de lucht oude reigers neerdalen met voer voor de jongen. Ze kunnen heel wat tegelijk aanbrengen, want de keelzak kan veel bevatten en doordat ze met ingetrokken nek vliegen, wordt de vracht niet gauw te zwaar. Eerst worden de jongen uit den bek gevoerd, later wordt de visch eenvoudig voor hen neergelegd en mogen ze hem oppikken
Het lijkt wel, dat de reigers hun werk makkelijk afkunnen, want ze vinden in den loop van den dag nog ruimschoots
| |
| |
gelegenheid, om stil te zitten en niets uit te voeren. Roerloos, als beelden, zitten ze dan in de toppen der boomen. Ze doen mij dan altijd denken aan figuren uit zink geknipt en dan haastig een beetje beschilderd. Ze lijken zoo plat, omdat hun romp werkelijk heel smal is en de groote vleugels in opgevouwen toestand niet op den rug liggen, maar langs de zijden hangen. De nek is uitgestrekt en staat bijna loodrecht, de snavel wijst pal vooruit.
Van nabij gezien is een reiger wel een heel mooi dier, vooral door zijn fijne kleuren en door den hoogst origineelen bouw van verscheidene zijner veeren. Bij oude vogels is de snavel prachtig geel, het oog oranje, de schedel leigrauw met twee, soms drie bandachtige veeren, die ver over den nek neerhangen. De hals is grauwwit, met zwart gevlekt en eindigt in een bundel van zeer mooie, spitse, witte veeren en ook de rug is bedekt met zeer schoon verdeelde, spitse, blauwgrijze dekveeren. Vleugels en staart zijn leiblauw en zoo zijn ook de zijden gekleurd. De veertjes onder de vleugels vertoonen allerlei combinaties van gewone dekveeren en donsveertjes. Gij weet wel, dat bij gewone dekveeren de baardjes zoo samenhangen dat ze een vlak geheel vormen en dat bij donsveeren de afzonderlijke, dikwijls zeer mooi vertakte en gepluimde baardjes niet aaneensluiten. Nu zijn er onder die reigerveertjes vele, waarbij de vlag voor een deel bestaat uit gewone samenhangende baardjes, die verderop in allersierlijkst wuivende donsbaardjes overgaan.
Ik vind sommige van die veertjes wel zoo mooi als struisveeren en kan mij best begrijpen, dat pronklievende menschen zich vroeger daarmee versierden. Tegenwoordig zijn de veeren van onzen blauwen reiger niet meer zoo in trek, wel die van den zilverreiger, die de aigrettes opleveren. Zilverreigers bezoeken ons land niet dan uiterst zelden, maar in andere landen wordt er op een allergemeenste manier jacht op gemaakt en wel zoo, dat verstandige en gevoelige dames er een afkeer van hebben
| |
| |
gekregen, om die witte wapperveertjes op haar hoeden te dragen.
Na den broedtijd verspreiden ze zich over 't heele land en 't blijkt dan, dat onze reigerbevolking nog sterk genoeg is. Ze nestelen door 't heele land behalve in Limburg. In de Mui op Texel, 't Zwanewater bij Callantsoog, in 't Naardermeer en wellicht nog hier en daar bouwen ze hun nest van riet op den grond tusschen 't riet, maar in verreweg de meeste gevallen bouwen ze in de boomen. De jonge reigers trekken heel graag naar den zeekant en zien er niet tegen op, om buitendijks te gaan visschen in de kreeken tusschen de slibbanken en daar willen ze dan ook wel eens een enkelen keer zwemmen, want dat kunnen ze ook al.
Als je een visscherman met schier bovenmenschelijk geduld en vernuft er toe gebracht hebt, om tegenstribbelend toe te geven, dat de reiger in 't algemeen in de groote huishouding der natuur zijn plaats verdient en zelfs nuttig optreedt, waar het menschelijke belangen geldt, dan komt hij voor den dag met den aalscholver en tart je, om daar iets goeds van te zeggen. Wel, ik begin daar dan maar niet eens aan; ik voor mij geloof, dat de aalscholver voor de visschen zoowat dezelfde beteekenis heeft, als de sperwer voor de vogels.
Het is in werkelijkheid het bête noire van den visscher, die hem ook wel botscholver, schollevaar, waterraaf of zelfs rotgans noemt. Ze vertoonen zich door 't heele land, ofschoon ze slechts op enkele plaatsen broeden: bij Giethoorn, Ameide, Lekkerkerk, Den Donck en Rhoon (beide op IJselmonde), Giesendam, het slot Zuidewijn bij Cappelle in Brabant en misschien nog hier en daar, maar dan altijd in 't mondingsgebied van de rivieren of in de nabijheid van de zee. Ze houden geweldig veel van de zee en wie de Wadden bevaart, mist nooit de risten van honderden aalscholvers, die aan den rand der zandbanken zich staan te zonnen of in de rillen en kreken garnaaltjes visschen.
| |
| |
De broedkolonie bij Lekkerkerk is gemakkelijk te zien. De aalscholvers nestelen daar in de boomen, meest esschen, rondom een groote wiel, een meertje, ontstaan door een dijkbreuk. Je neemt de boot tot Krimpen a/d Lek en wandelt dan een kwartiertje stroomopwaarts. Het is niet noodig, naar de kolonie te zoeken, want onophoudelijk zie je risten van aalscholvers af en aan vliegen; zwarte strakke vogels, hals en kop recht vooruit en achter de vleugels wat meer lichaam dan bij de eenden. Ook zie je er wat in 't land, die bezig zijn takken te breken uit de populiertjes, om hun nesten te bouwen of te vergrooten. Populiertakken breken 't gemakkelijkst af. Ze beginnen al aan hun nesten te werken in 't begin van Maart en broeden voort tot in den nazomer. De beste tijd, om ze te bezoeken, is de eerste helft van April, dan zijn in sommige nesten reeds bijna volwassen jongen en de boomen zijn nog onbebladerd, zoodat alles gemakkelijk te zien is. Het gepiep van de hongerige jongen vervult de lucht, in sommige nesten staan ze al rechtop, zoodat hun witte buiken te zien zijn. Vlak daarnaast zit weer een andere te broeden, met de scherpe gebogen snavelpunt schuin omhoog gericht en aan de andere zij steekt de staart buiten 't nest. Weer elders zitten oude vogels stil op de takken; ze zijn in prachtkleed, groenbrons bij zwart af, aan de dijen en de wangen groote witte plekken en langs kruin en nek grijsachtig witte manden, die ze opzetten, wanneer ze boos of opgetogen zijn. Bij 't oog een rood vlekje. Later wordt de vogel heelemaal groenbrons, ieder veertje met een donkerder randje, heel mooi.
In sommige boomen liggen meer dan twintig nesten tot in den hoogsten top toe. Op een enkele plaats zijn de nesten gebouwd in lage struiken, nog niet eens manshoog. Zoo zijn ze bij Giethoorn allemaal. Trouwens in Engeland maakt de aalscholver zijn nest op den grond op rotsen aan den zeekant. De eieren zijn eigenlijk blauw, maar worden spoedig met een witachtige korst van vuil overdekt. De heele broed- | |
| |
plaats is wit van de uitwerpselen der talrijke vogels en verscheiden boomen zien er kwijnend uit. Op den grond echter groeien verschillende boschplanten, vooral Robbertskruid zeer weelderig.
Omtrent de vraatzucht der aalscholvers worden ongeloofelijke dingen verteld en inderdaad zijn ze ook heel wat mans. Ook schijnt 't waar te zijn, dat ze met elkander samenwerken bij de vischvangst en dat dozijnen van aalscholvers formeele klopjachten organiseeren op de rivier.
Maar dat ze dag en nacht niets anders zouden doen dan eten is toch overdreven. Ik ken juist geen anderen vogel, die er zooveel van houdt, om stil te zitten. Uren lang zitten ze op een paaltje, op een baak of een ton zich te zonnen, soms met één vleugel uitgespreid, soms met beide en dan vormen ze alleraardigste stoffeering van het water-landschap. En dubbel welkom zijn ze mij, als ik ze ontmoet op die eenzame Brabantsche meertjes, midden in het veen of in de dennenbosschen.
In 't zwemmen en duiken is de aalscholver een meester. Zijn groote roeipooten, alle vier de teenen door zwemvliezen verbonden, stellen hem in staat, om in vlugge vaart door 't water voort te schieten. Meest ligt zijn staart vlak op 't water, dikwijls ook speelt hij onderzee-boot en komt alleen zijn kop in de lucht, juist zooals bij koeten en futen. Het duiken kost hem niet de minste moeite en hij blijft met pleizier twee minuten lang onder water en verplaatst zich dan over een afstand van soms vijftig meter.
In Duitschland heeft men door stelselmatige vervolging de aalscholvers zoo goed als uitgeroeid. Maar die Duitschers hebben er spijt van en ze doen nu alweer hun best om tenminste hier en daar een broedkolonie te fokken.
In een van de oudste berichten omtrent de vogels van Nederland, John Ray's Observations made in a Journey through part of the low countries, wordt gewag gemaakt van het broeden van ‘Shags’, dat zijn gekuifde aalscholvers in de
| |
[pagina t.o. 432]
[p. t.o. 432] | |
ROERDOMP PURPERREIGER BLAUWE REIGER
| |
[pagina t.o. 433]
[p. t.o. 433] | |
Foto A. Burdet. Naardermeer, 2 Juni 1909.
PURPERREIGER.
| |
| |
moerassen bij Zevenhuizen. Deze gekuifde aalscholver wordt tegenwoordig slechts zelden in ons land gezien en misschien heeft Ray zich ook wel vergist. De vogel is kleiner dan de aalscholver, en hij heeft in 't voorjaarsprachtkleed geen wit aan dijen of nek, maar boven op den kop een zeer duidelijke groene kuif. Later zijn ze moeilijker te onderscheiden, vooral de jongen; kunt ge den vogel in de hand krijgen, dan is 't gemakkelijk genoeg: de gewone aalscholver heeft veertien, de gekuifde slechts twaalf staartpennen.
Er is ook nog sprake van een derde soort, die in 't volwassen kleed een geheel lichte onderzijde zou hebben, maar daaromtrent bestaat nog geen zekerheid.
|
|