| |
| |
| |
Het vogeljaar.
Het Vogeljaar begint, zooals het behoort, in Januari met de nieuwjaarsvisite, die de Roeken brengen aan hun oude broedplaatsen, een bezoek, dat ze bij niet al te guur weer dag aan dag herhalen en voortdurend rekken.
Wel is de winter nog lang niet voorbij, maar het voorjaar zit toch al in de lucht, tegelijk met het lengen der dagen. Het is al niet meer met zekerheid uit te maken, of de troep kramsvogels, die zich te goed doen aan de nog overgebleven meidoornbessen, zich bevinden op de heenreis naar het winterkwartier of op den terugtocht naar de broedplaatsen.
Onder de meeuwen zijn er al verscheidene met een zwarten keelband en als de temperatuur het toelaat, dan vertoeven ze al meer in de weilanden dan in de stad. Uren kunnen ze stil zitten in het groene gras; bij tijd en wijle uiten ze hun welbehagen door hoog in de lucht stil door elkander te zwieren, precies hetzelfde zullen over eenige weken de zwarte roeken ook gaan doen.
De musschen houden soms heele dagen lang vergadering, nu eens in een dakgoot, dan weer in een vlier, in een stoffig, smerig, maar zonnig hoekje aan een slootkant en tegen den avond in enorme troepen in van ouds daarvoor gebruikte iepen en peppels. Tegen het einde van de maand komen sommige
| |
| |
spreeuwen meedoen en ook dat troepje wordt al grooter en grooter, totdat de spreeuwen al gauw een eigen boom geheel in beslag nemen, Kauwtjes zijn dag aan dag in de stad en inspecteeren vlijtig hun nesten.
Soms komt een koude vlaag stoornis brengen in deze voorbereidselen voor de lente. Het hardbevroren weiland wordt ondoordringbaar voor den snavel van meeuwen en spreeuwen en deze retireeren zich naar de steden en dorpen. De roeken blijven aan den zeekant of in Engeland en de musschen komen nu alleen bij elkander op de plaatsen, waar de medelijdende mensch voedsel gestrooid heeft en waar ze door dezen met een scheel oog worden aangezien, omdat hij liever mooie en aardige vogels, zooals roodborstjes, merels, lijsters, vinken keepen, heggemuschjes en meezen voor pensionnaires heeft.
Met de meezen gaat het makkelijk genoeg, die hebben het monopolie van de opgehangen kokosnoten, walnoten, hazelnoten en pinda's, maar van alles, wat niet hangt, neemt de brutale musch het leeuwendeel en na hem komen nog altijd de bonte kraaien en de spreeuwen. Waar katten te vreezen zijn, moet het voedsel gestrooid worden op een hoogpootig voedervloertje, ze maken ze tegenwoordig heel aardig, overdekt en niet overdekt, bekleed met kurk en berkenschors en voorzien van allerlei tierelantijntjes. Maar een drinkbak ontbreekt er meestal aan en dat is zeer jammer.
In kattenvrije tuinen is het veel aardiger, om het voedsel - Sluis' universeelvoer is het beste - uit te strooien op verschillende plaatsen: op een open plek, dicht bij huis voor de musschen, onder dor blad in een kreupelboschje voor de lijsters, onder een dicht sparretje voor de roodborst en door een hoop dorre takken heen voor den winterkoning. Een flinke schaal met helder water, bij sterke vorst ieder uur ververscht, maakt uw tuin dan voor de vogels tot de aantrekkelijkste plaats ter wereld en het krioelt er van allerlei soorten van den vroegen morgen tot den laten avond. Zoo ge voor goede slaapplaatsen zorgt in
| |
| |
den vorm van houtschelven en dicht plantsoen van evergreens, verlaten zij uw tuin
Middelste Bonte Specht.
in weken niet.
Water is bij zulk streng weer een allereerste levensbehoefte. In de wakken op de meren en in de zee verzamelen zich de eenden bij duizenden, hongerige reigers staan er in troepjes aan den kant en zijn ook dadelijk te vinden aan de vaargeul, die door een stoomboot is opengebroken.
De spieringvisscher op het ijs ziet om zijn gaten een kleinen schitterend blauw en groen en bruin met witten vogel zweven en met vluggen greep een vischje uit de bijt snappen. Dat is de ijsvogel, wonderschoon van kleuren en wonderlijk van gedaante met zijn grooten kop en langen spechtensnavel, klein lichaam, korten staart en zwakke pootjes. Hij toeft in den winter met andere vogels ook dicht bij den oorsprong van snelvlietende
| |
| |
beekjes, die zelden of nooit bevriezen. Een echte wintergast is hij niet, want hij blijft ook 's zomers hier en broedt dan in holten aan den kant van het water.
Wanneer alles voor langen tijd bevriest, dan kunnen de vogels het hier evenmin uithouden als in het hartje van Siberië en dan moeten zij sterven of heengaan. Zoover komt het hier evenwel nooit en in den regel is tegen het eind van Januari de felste kou al achter den rug.
Het is merkwaardig, hoe bij dooiweer dan alle geschorste lente-bezigheden weer worden hervat en uitgebreid. De musschen zingen hun koorzang weer, voordat de IJsclub zijn banen sluit, roeken en kauwtjes scharrelen om hun nesten en de meeuwen trekken naar buiten naar de weilanden, waar ze de eerste teruggekeerde akkerleeuweriken ontmoeten.
Nu komen de heerlijke lichte dagen van Februari, waarop na 's winters druk de hilariteit haar intocht doet met 't lied van den zanglijster, vroeg in den morgen van den ochtendstond van 't jaar. Dat zijn al echte lentedagen, de hazelaar is in bloei, de bodem van de lichte eiken kreupelboschjes is groen van pijpkruid en look en van de kiemplantjes van walstroo en ooievaarsbek. In beschutte hoekjes staan sneeuwklokjes te bloeien en wordt het dorre blad in plakken opgetild door de spruitjes der anemonen, die kromruggig zich boven de aarde verheffen. Hoog in de toppen roept de zanglijster en laag in het hout antwoorden de meezen, nu niet meer met hun krachtig winterwachtwoord, maar met blijden roep en liefelijk getjingel van lentevreugd.
Nog één dag en de akkerleeuweriken zingen in de weide, de vink slaat in het hout en de boomleeuwerik hangt met liefelijk gejubel boven heide en duin. De groene specht zit in de hoogste toppen van de boomen luidkeels te galmen, nu eens herinnerend aan het gehinnik van een paard, dan weer aan nachtegalenslag. De bonte spechten, kleine en groote, rusten niet, voordat ze een goed gestemden dorren tak hebben gevonden en roffelen dan, dat het een aard heeft.
| |
| |
In 't eind van de maand laat ook de merel zich hooren, al vaster en reiner, eerst 's morgens vroeg, dan ook in 't avonduur. De houtduif begint zijn verhaal van ‘koe, koe, schoone koe’, dat tot October duren zal en in een afgelegen hoekje van het eikenbosch zit de Vlaamsche gaai zich op zijn eentje te verkneuteren en al die geluiden na te doen: lijster, leeuwrik, vink en merel, hij heeft nergens moeite mee, maar hij durft 't niet hardop te doen. 's Ochtends heel in de vroegte heeft hij aan 't nieuwe nest gebouwd, daar zijn trouwens reigers en aalscholvers, roeken en musschen ook al mee bezig.
Aan den zeekant is het een en al drukte en vertier. Eindelooze zwermen van eenden trekken naar het Noorden en Oosten, nu eens hoog in de lucht, als wolkjes van fijne stippels, dan weer vlak langs de golven als een slang, soms effen zwart, een andermaal opflikkerend en blinkend wit of gloeiend in roode en gele tinten. Scharen van vlugge pleviertjes ijlen vlak langs het strand, terwijl een enkelen keer met breeden wiekslag majestueus een lijn van wilde zwanen overvliegt. Als die dan hun sonoren trompet steken, de pleviertjes hun trillertjes laten hooren, de eenden roepen en hoog in de lucht een bende wulpen aan het joelen slaat, dan is dat een lentelied, dat voor het gezang van lijster, vink en leeuwerik niet behoeft onder te doen.
Intusschen zijn de elzen gaan bloeien en werken de honigbijen in de bonte crocusbloemen. Maart is in 't land. In eens zijn de ooievaars verschenen en in het weiland loopen ook enkele verwaaide kieviten. De Spreeuwen komen nu bij duizenden en duizenden opdagen, hun gefluit en gezwatel weerklinkt den heelen dag, en toch stappen ze ook heele dagen in de frissche weiden rond en op den verschgeploegden akker. Iedere holle boom wordt nagekeken; ze jagen de musschen uit de klimop en vechten met lijsters en merels om de zwarte klimopbessen, die nu juist beginnen te rijpen.
De overwinteraars; boomklever, boomkruiper, winterkoning en meezen worden hoe langer hoe uitgelatener en verrijken
| |
| |
hun eenvoudig wintergeroep of wintergezang met allerlei nieuwe geluiden en versierselen. Toch zijn ze voor ons wel te herkennen,
Aalscholvers in prachtkleed.
maar een liedje klinkt er doorheen, dat lijkt nu eens op het draaiwijsje van het boomkruipertje, dan weer op het geschetter
| |
| |
van een winterkoning, maar het is langer dan het eerste, bescheidener dan het tweede en liefelijker dan beide. Dit nieuwe geluid nu is van het bastaardnachtegaaltje, die ook heggemusch heet, een diertje, dat veel op een musch lijkt, maar een mooi blauwachtig kopje en fijn, slank snaveltje heeft, waaraan het direct is te herkennen. Ze nestelen ook al in de hagen en hebben mooie, blauwe eitjes.
Nog voordat de iepen bloeien, zijn de groenvinken begonnen te blêren en te zingen, soms éen of twee, op gunstige trekdagen wel tien of twintig tegelijk. Sijsjes komen in groote troepen opdagen en vormen soms een week lang de hoofdbevolking van een boschje of park. Tegelijk of kort daarna verschijnen de goudhaantjes, die bungelen en fladderen den ganschen dag door de boomen om na een korte rust 's avonds na zonsondergang verder te trekken.
Tegen midden Maart begint de vraag te rijzen: wat zullen we het vroegst beleven; het eerste kievitsei of de aankomst van de eerste tjiftjaf. Meestal wint de kievit het, maar het tjiftjafje is al een paar dagen in 't land, wanneer hij begint te zingen, daar moogt ge wel om denken.
Als het eerste kievitsei geraapt wordt, dan zijn nog lang niet alle kieviten aangekomen of doorgetrokken. Juist na midden Maart begint de trek in vollen ernst en kunt ge dag aan dag nieuwe benden kieviten, tureluurs, grutto's, wulpen, plevieren en strandloopers in beweging zien. Ook spreeuwen, vinken, groenvinken, gorzen, leeuweriken komen nog voortdurend aan, of vliegen over naar noordelijker en oostelijker streken.
Merkbaar is ook de vermeerdering van het (aantal boomleeuweriken en de boompiepers zingen ook al drukker en drukker boven de dennetjes.
De kapmeeuwen zijn in vol ornaat en verlaten de stad, om zich in hun geliefde moerassen te vestigen. Intusschen zijn de roeken en kauwen nu voorgoed binnen de muren gevestigd en vervullen zij de stad met hun geluiden en evoluties. Ook
| |
| |
Heggemuschje.
| |
| |
de torenvalken zijn verschenen en dartelen met blij ‘kli, kli’ boven hun uitverkoren woonplaats.
Nest van het Heggemuschje.
De weide wordt nog opgevroolijkt door troepen witte en gele kwikstaartjes en ook graspiepers zijn gearriveerd, al zingen ze nog niet zoo luid en druk als hun familiegenoot van de hooge gronden.
| |
[pagina t.o. 532]
[p. t.o. 532] | |
Foto A. Burdet. Maarn, 2 Juli 1912
DRAAIHALS.
| |
| |
Tegen het einde van de maand hebben al de geharde vogels zooals roeken, kauwtjes, musschen, meezen, lijsters, merels, roodborst, winterkoning, heggemusch en boomleeuwerik al nesten en eieren. Sommigen hebben zelfs het eerste broedsel al uit den dop en kunnen aan de opvoeding der kleintjes beginnen. De aalscholvers zijn wel 't vroegst.
April mocht inplaats van Grasmaand wel Vogelmaand heeten. Negen tienden van de inlandsche vogelwereld kunt ge in deze maand ontmoeten: wintergasten die nog toeven, doortrekkers op de lentereis, sterke zomervogels, die durven komen, nog voordat de boomen bebladerd zijn, terwijl in het laatst van de maand de teeder soorten hun intocht doen..
Voorop komt de fitis, die soms al in Maart verschijnt, maar toch thuis behoort in April, hij komt even voor het bloeien van de ahorns, een dag of veertien voordat zijn lievelingsboom, de berk, zich tooit met katjes en sierlijk groen. Tegelijk met hem verschijnen de roodstaartjes, en de voorposten van het groote zwaluwenheir; de eerste boerenzwaluwen.
Het gros van hun leger komt doorgaans in de tweede week van April en dan zwieren ook weldra de oeverzwaluwen boven het water. Soms zijn de oeverzwaluwen er veel eerder, dan de boerenzwaluwen, maar ook het omgekeerde komt voor, die zwaluwen zijn eigenlijk lang zoo vast niet in hun bewegingen als tjiftjafjes en fitisjes, zij schikken zich veel meer naar de wisselvalligheden van het weder.
Tapuiten waren al in Maart in het duin, doch in April komt de groote massa opdagen, ook komen er nu nog altijd meer spreeuwen en vinken, groenvinken, sijsjes en goudhaantjes.
De gorzen, de geelgors en de rietgors, die den heelen winter door zich nu en dan lieten hooren, krijgen nu versterking en weldra klinkt overal hun eenvoudig lied.
In het midden van de maand komt de groote gebeurtenis, de aankomst van den nachtegaal tegelijk met die van koekoek en
| |
| |
draaihals. Dat kan wel drie weken uiteenloopen; de gemiddelde datum is 20 April, maar het mag wel bedacht worden, dat ook de nachtegaal niet onmiddellijk begint te zingen, als hij pas aangekomen is.
De draaihals wordt altijd in één adem genoemd met de koekoek, waar hij echter niets mee heeft uit te staan. Het is
Boompieper.
een vreemde verschijning, een zonderlinge klimvogel met een wonderlijk grijs gespikkeld kleed, van verre gezien effen grijs, maar werkelijk geteekend met allerlei mooie puntjes en slingerstreepjes, pijlvlekken en accolades. Bovendien is het zacht als zijde en teer van tint in blauwgrijs en bruingrijs, over het algemeen wel eenigszins herinnerend aan de nachtzwaluwen. De vogel is niet zoo zeldzaam, als men wel meent en kan vooral in de tweede helft van April en de eerste week
| |
| |
van Mei waargenomen worden. Dan bezoekt hij zelfs de steden, meer dan eens is hij in 't Vondelpark en in Artis gezien. Hij roept heel luid en aanhoudend: ‘tjiep, tjiep, tjiep’ tot twintigmaal achter elkander. Klimmen doet hij weinig, doorgaans zoekt hij zijn voedsel op den grond, liefst mieren en mierenpoppen, die hij met zijn lange, scherpe en kleverige
Graspieper.
tong zeer behendig weet te vermeesteren. Hij nestelt in holten en wil ook wel in nestkastjes broeden.
Wanneer nu deze vogels zijn aangekomen, dan zijn de meeste heesters al vol in blad en ook de kastanjes en eschdoorns, terwijl de iepen en de beuken beginnen uit te loopen. Het insectenleven is in vollen gang, kleurige vlinders fladderen overal, de meeste wilde bijen komen te voorschijn en rupsen zonder tal bedreigen het loover, dat uit de knoppen dringt. Er
| |
| |
komen warme dagen, zoodat de koperwieken en bonte kraaien, die zich tot nu toe hier ophielden, tot de heenreis besluiten. Reeds sedert eenige weken waren de koperwieken begonnen te zingen en de bonte kraaien vonden het noodig, om hoog in den boomtop te zitten roepen of nog hooger in de blauwe lucht al schreeuwend rond te vliegen.
Dan zijn ze opeens verdwenen en wanneer in het eind van de maand een bonte kraai: een keep of een koperwiek in de groene heesters schuilt, dan is dat een teeken, dat hij ziek is en zijn vrienden niet heeft kunnen volgen.
Nu eens vroeger, dan weer later dan de nachtegaal komen de huiszwaluwen en later, soms zelfs pas in het begin van Mei, krijgen we het gezwier en gekrijsch van de gierzwaluwen te genieten.
Bosschen en parken krijgen nu hoe langer hoe meer bewoners: de groene fluiter zingt zijn rilliedje en achtereenvolgens verschijnen nu tuinfluiter, braamsluipertje en zwartkop-grasmusch. Op gunstige dagen - dagen, die ons ook zoo heerlijk aandoen: een zacht regentje in den morgenstond en verder een zonnigen dag met 's avonds nog 'een buitje - op zulke dagen zijn deze vogels overal voorhanden, zelfs in tuinen, parken en plantsoenen, waar ze niet broeden. Het zijn voor 't meerendeel doortrekkers en wat er van hier blijft, is winst.
De laatste week in April is in den regel de heerlijkste tijd van het jaar, de echte tijd van jeugd en overmoed. Kleurenpracht, vormenrijkdom, jubelzang, de weelde van den zomer, nog vrij van ontzenuwende zorgen en vermoeienis, nog doordrongen van den reinen, krachtigen geest van den winter. Alles even helder en frisch, jolig en krachtig, het jonge blad nog nauwelijks ontplooid, een zee van bloemen, maar nog meer knoppen, vogels zingend bij het nest, maar ook nog kampend om het wijfje of vroolijk onderweg naar streken, waar nu pas de gesmolten sneeuw in ijskoude beken van de bergen stort. Alles nieuw en vol heerlijke beloften.
| |
[pagina t.o. 536]
[p. t.o. 536] | |
BUIZERD ZEE AREND
| |
| |
De nachtegaal zingt 's nacht al luider en luider; zijn wijfje is nog niet aangekomen. In den vijver zingt 't waterhoen hetzelfde lied, al is het dan ook op een andere voys, de bergeend houdt hem gezelschap en komt in klank en passie soms den nachtegaal nabij. Het korhoen balzt op heide en de uilen in 't bosch overstemmen soms elk ander geluid. Ja, zoo jolig is deze tijd, dat die traditioneele nachtvogels zich zelfs op klaarlichten dag vertoonen, wel wetend, dat de kleine vogels nu ook te blij en te druk zijn, om acht op hen te slaan.
In de laatste dagen van April verschijnen de zwartgrauwe vliegenvangertjes, die een poosje als kleine ekstertjes spelen in het hout en dan komen langzamerhand de Meivogels aanzetten.
Eerst de heele rietzanger-familie. Wat zouden ze ook eerder hier doen? Zelfs nu is het jonge riet nog niet de moeite waard en moeten zij aan oude, dorre stengels of wilgenteenen op en neer klauteren, terwijl hun welbekend en welkom deuntje over het water klinkt. Van nesten bouwen komt voorloopig niets, het oevergewas moet eerst nog wat opschieten. Tot zoolang vroolijk gezongen en torretjes gezocht aan den waterkant; waar de bruine kiekendief ook al rondwaart. Witte en zwarte sterntjes zweven boven de plas.
De spotvogel had al wel eerder kunnen komen, want zijn vlier en sering zijn al dicht in blad, maar hij houdt zich nu maar eenmaal aan de Meimaand en begunstigt slechts enkele malen April.
Nog altijd komen meer nachtegalen, nu ook wijfjes en ook het stille grauwe vliegenvangertje, de zoete tortel, de ‘wreede’ klauwier, het oolijke paapje, de schitterende wielewaal, het dikke kwarteltje en de geheimzinnige geitenmelker met zijn rateltje. En uit de bloemige wei klinkt nog een ander knarsinstrumentje, de komieke spriet of kwartelkoning. Langs het strand trekken nog kanoeten en strandloopertjes, goudplevieren en goudkieviten naar de Noordpool.
Kwartel en wielewaal, geitenmaker en kwartelkoning zijn al
| |
| |
vogels van den zomer. De appelboomen raken uitgebloeid, het koren schiet in zijn aren. Het hoogtepunt is nu bereikt en in de vier weken, die nu nog volgen, zingt en speelt, paart, nestelt en broedt alles, wat nu in Nederland vleugels heeft. Vier weken van ongebonden vogelvreugd, gelukkig, wie er van kan mee
Spriet of Kwartelkoning.
genieten, wie zich rekenschap kan geven van al die geluiden en bewegingen.
Dagen achtereen heb ik 's avonds op het hek van ons station zitten luisteren naar den kwartelkoning, die daar in 't weiland naast het esschenboschje zijn gangen had onder het hooge gras en avond aan avond heb ik geprobeerd, den stationsarbeider uit te leggen, wat ik daar nu aan had, om zoo'n beest in het
| |
| |
halfdonker niets anders te hooren roepen dan altijd door in denzelfden deun, zonder eenige afwisseling, zonder eenig accent: peers-neers--peers-neers---peers-neers; twee kwarten stac-
Foto Steenhuizen.
Griel broedende.
cato en dan telkens een kwart rust. Je moet de woorden uitspreken met bijna gesloten stembanden, zoodat het heesch knarst.
Nu, mijn arbeider kon zich niet begrijpen, dat ik daar iets aan vond en ik kon hem natuurlijk niet zeggen, dat hij zijn
| |
| |
haar meest schuieren, zijn handen wasschen, boterham eten, beursberichten lezen en wachten op een volgende incarnatie, zooals mijn vriend van Eeden in soortgelijke gevallen aanraadt.
Hij zei, dat hij al een week op het vervelende dier loerde, om hem dood te gooien met een bonk steenkool, maar dat hij hem niet te zien kon krijgen. Toen heb ik hem vriendelijk gevraagd, of hij dat niet doen wou en eindelijk zijn we samen op een ochtend er op uit geweest, om het dier te zien te krijgen. We hebben hem gezien ook, na een uiterst interessante en vermoeiende jacht, waarbij we alle drie zeer opgewonden raakten, de vogel zelf zóo, dat hij, na ons door een meesterlijke taktiek om den tuin geleid te hebben, op een open plek bij het hek uit alle macht zijn ‘peer-sneers’ aanhief. Een mooi, slank diertje, grijs met donkere vlekken, ongeloofelijk vlug en ongeloofelijk onnoozel.
Ik heb er eens een in een kooi gehad en die liep altijd weg, hoe vernuftig ik zijn gevangenis ook verzekerde. Dan ging hij de buurt op, en werd dan telkens weer door de kinderen gevangen en toen dat herhaalde terugbrengen mij te veel stuivers ging kosten, heb ik hem maar in de wei gezet.
Met dien arbeider ben ik dikwijls uit geweest, later is hij overgeplaatst en dat was volgens hem maar goed ook, want hij begon al net zoo mal op de vogels te worden als ik. En nu staat hij in mijn herinnering nog altijd midden in een wei met mooie Meibloemen met een ongeloovig gezicht er naar te luisteren, hoe ik hem uitleg, dat ik van de spriet houd, omdat die mij altijd doet denken aan de Meimaand op zijn schoonst.
Zooals het rijmpje beweert, zijn spriet en kwartel de eenige vogels, die niet in de Meimaand broeden, maar daar kunt ge in den regel nog de Zilvermeeuw bijvoegen en soms de karekieten ook nog. In Juni evenwel is alles te vinden: dan broeden alle vogels nog, reeds of weer.
Dit is dan ook de ware tijd, om het familieleven der vogels
| |
| |
te bestudeeren. In de steden zijn nu de roeken en kauwtjes druk bezig met de verzorging hunner jongen, de musschen broeden al voor de tweede maal en ook de meeste houtduiven
Foto A. Burdet.
Spreeuw met engerling.
verkeeren in dit geval. De gierzwaluwen hebben hun slordig nest gereed en de torenvalk zit op de bruinroode eieren.
In tuinen en parken voeren merels en zanglijsters den boventoon. Hun eerste nest, laag bij den grond en slecht verborgen, is wellicht door straatbengels vernield en nu bouwen zij hoog in de iepen of in de dichte klimop tegen een huis. Musschennesten zitten bij tientallen in de Italiaansche populieren, tjiftjaf
| |
| |
en fitis hebben hun nest kunstig verborgen tusschen de lage heestertjes vlak bij den grond, soms in den grond en ook de zwijger, het vliegenvangertje, heeft een veilig plaatsje weten te vinden. De roodstaart heeft lang gezocht naar een hollen boom en zich eindelijk vergenoegd met een der nestkastjes, die gelukkig ieder jaar in grooter aantal aanwezig zijn. De spotvogels zijn nog het veiligst af in de middelsoort boomen midden in de boschjes en daar hebben ook molenaar en tuinfluiter een toevlucht moeten zoeken, want de park-autoriteiten staan nog altijd onder den invloed hunner grootmoeders, die beweren dat de grond altijd ‘schoon’ moet zijn en dat er op ‘park’ geen ander rijmwoord is dan ‘hark’. Daarom komen hier ook geen roodborstjes en nachtegalen.
Een enkele tortel huist in de hooge boomen, vinken en groenvinken hebben hier hun nest 't meest in de dichte meidoorns, de meezen, boomkruipers en spreeuwen maken dankbaar gebruik van de nestkastjes of hebben hoeken en gaten opgezocht in de omliggende huizen, voor zoover die in een nieuwe buurt te vinden zijn. Over het algemeen hebben de zomergasten het in de parken nog lang niet zoo veilig en geriefelijk, als hun toekomt. Op een goed, ouderwetsch rommelig boerenerf met moestuin en bloemhof, boomgaard en perceeltje hakhout hebben zij het beter dan in de lusttuinen van de wereldstad. Hier voelen ook de echte menschenvrienden, de zwaluwen en de ooievaar, zich volkomen thuis.
Maar het mooist zijn de oude buitenplaatsen, de zoom der groote bosschen en de boschjes in de duinvalleien. Op den grond nestelen daar roodborst, nachtegaal, tjiftjaf, fitis, fluiter, winterkoning, het zwarte meesje en een enkele maal zanglijster en merel. Al deze vogels gaan ook wel eens in dicht struweel wat hooger en komen dan gaandeweg op het terrein van de zwartkop-grasmusch, tuinfluiter, braamsluiper en bosch-rietzanger. Iets hooger wonen verschillende soorten van vinken en lijsters, een enkele spotvogel, klauwieren en vliegenvangers, gaaien,
| |
| |
Foto R. Tepe.
Jongen van den Blauwen Reiger.
| |
| |
houtduiven en tortels, en in het opgaand hout zelf huizen meezen, roodstaart, draaihals, ringmusch, spechten, kauwtjes, uilen, de vroolijke boomklever, onvermijdelijke spreeuwen, de wielewaal en waar ze geduld worden roeken, kraaien, reigers en aalscholvers, valken en een enkele raaf. Er zijn verscheidene plaatsen in Nederland waar al deze vogels en nog meer binnen een kring van een uur gaans te vinden zijn: Velzen, Driehuizen, de Grebbe, St. Jansberg, Brummen, Gorssel, Twikkel, Oisterwijk, de Manteling, Olterterp.
Waar het hout dunner wordt en meer verspreid staat over de bruine hei of in de kale duinen, huizen op den grond gorzen, boompiepers, kuifleeuweriken, boomleeuweriken, paapjes, geitenmelkers en in de dichte lage doornstruikjes en rozen de grasmusch en de kneutjes. Fazanten, patrijzen en korhoenders hebben de ruigste brandnetelhoeken of de dichtste heidestruiken opgezocht en op afgelegen plekken legt de wulp zijn viertal groote eieren. Zoowel in de laagte als op droge hellingen komen kieviten en grutto's, tureluurs en kemphaantjes en andere trawanten uit het weidegebied. Op de droge plaatsen, waar het konijn tiert, vestigen zich de bergeenden, tapuiten, kleine boschduiven en een enkel steenuiltje. Sporadisch vestigt zich hier en daar een enkel griel; een steltlooper, bijna zoo groot als een wulp, maar met een korten rechten snavel en groote, uilachtige oogen. Hij legt evenals de geitenmelker zijn beide eieren zonder eenige bescherming vlak op den grond, zij blijven door hun schutkleur meestal onopgemerkt.
Op alle mogelijke vlakten, niet te ver van de zee, droog of nat, kaal of begroeid, leggen de scholeksters hun eieren en in de wijde zandwoestijnen van den duinrand of op het strand zelve boven de hoogwaterlijn liggen de nesten, de eierkuiltjes, van strandpleviertjes, bontbekken, dwergsterntjes, gewone sterntjes en hier en daar de grootsterns. Op de meest woeste plek van het duin zijn de zilvermeeuwen begonnen te broeden en op natte plekken in de strandreep vertoonen zich weer kieviten en tureluurs.
| |
| |
In de weide en het hooiland en op den akker zijn de leeuweriken bezig met hun tweede broedsel, hun nest is moeilijk
Foto R. Tepe.
Kleine Karekiet broedende.
te vinden, maar ook dat van graspieper en gele kwikstaart zijn goed verborgen en het vinden van een sprietennest is bloot toeval. Wandelt ge door het hooiland, dan vliegen voortdurend
| |
| |
om u heen de luid roepende grutto's en tureluurs, terwijl het kemphaantje haast geen geluid laat hooren, maar des te gekker bewegingen maakt, als ge te dicht bij 't nest komt. De mankemphanen zijn het vechten nog lang niet moe en bezoeken nog getrouw hun toernooivelden.
In het oeverriet nestelen de kleine en groote karekieten; in de zegge en moerasplanten de rietgors, de rietzanger, de boschrietzanger, de snor, het baardmeisje en ook weer fitisjes en grasmusschen. De wilde eend en de slobeend bezoeken dezelfde terreinen en dwalen soms ver van den waterkant af, maar het waterhoentje verlaat de oevers van de plas zoo licht niet. Koeten, reigers, roerdompen, lepelaars en meeuwen hebben hooge huizen gebouwd in het water zelf, het zwarte sterntje legt zijn eieren op de vlotten van afgestorven plantenstengels en de fuut en dodaars verzamelen op stille plekjes hun modderhoopen. De bruine kiekendief heeft zijn horst in een goed verborgen hoekje en in de steile zandhelling hebben de oeverzwaluwen hun tunnels geboord.
In dezen tijd kennen de vogels nagenoeg geen rust en slapen zij bijna niet. Wanneer ge in 't spookuur door de velden wandelt, dan verneemt ge telkens het geroep van den kievit, het lied van den rietzanger, de kreten van den nachtegaal en om twee uur 's nachts begint al het vol orkest van den dag met koekoeksroep, lijstergeschal, het montere lied van den spotvogel, het zachte wijsje van het roodstaartje. Ik heb al dikwijls geprobeerd een volgorde vast te stellen, maar dat is een ijdel pogen, nu eens is de een, dan weer de ander het eerst bij de hand, al naar de bewoners van de streek; ik heb tusschen tweeën en half drie wel twintig verschillende vogelsoorten hooren zingen. 's Avonds is er duidelijker grens, de meeste vogels eindigen hun lied met zonsondergang, lijsters en merels zingen nog een poosje in de schemering, de roodborstjes houden op, wanneer de sterren van de tweede grootte zichtbaar worden en dan blijven nog de nachtegaal, karekieten, rietzangers, geitenmelker,
| |
| |
Foto R. Tepe.
Nest van den Meerkoet.
| |
| |
uilen, en met de spriet nog eenige steltloopers aan 't woord.
Met Sint Jan heet het gezang te verzwakken, maar in mooie zomers blijft het nog wel onverminderd voortduren tot in de eerste week van Juli, maar dan komt ook een merkbare verandering. Nu is het de tijd, om te letten op gezelschappen van pas vlugge, jonge vogels, die door hun ouders of alleen door de moeder worden rondgeleid, gevoed en onderwezen: magere spreeuwen met hun veeleischend kroost, koolmeesjes, met hun ongeloofelijk groote gezinnen, het dwergentroepje van den winterkoning, de duiveltjes van koet en waterhoentje, de fitisjes en fluitertjes, die levendiger van kleur zijn dan hun vervaalde ouders, het spikkelig broedsel van roodstaart, roodborst, vliegenvanger en nachtegaal, de leerzame zwaluwtjes, die 't meest van alle aan den weg timmeren, terwijl tuinfluiter, braamsluiper en zwartkop meer in 't verborgen werken.
Wat een roepen, aanmoedigen, waarschuwen en vermanen! Wat een geklepper, als de jonge ooievaars van 't nest moeten, wat een gegil als de jonge spechtjes en boomklevers hun vrees voor den afgrond moeten overwinnen. En de arme laatste, die niemand heeft, om hem een duw tegen zijn achterste te geven, wat kan die lang in de opening van het hol zitten te kermen, totdat hij eindelijk van louter zenuwachtigheid er uitrolt en merkt, dat hij vliegen kan.
Heerlijke tooneeltjes zijn in dezen tijd te aanschouwen, maar ik moet u waarschuwen, dat het alweer hoofdzakelijk ochtendwerk is. Het kan niet dikwijls genoeg gezegd en herhaald worden, dat de meeste belangrijke gebeurtenissen in het vogelleven gebeuren in den morgenstond vóór schooltijd en vóór de kantooruren, wat voor ons heel plezierig is, want nu kunnen veel menschen, die het ijselijk druk hebben, toch nog genoeg van het vogelleven zien, als ze maar willen.
De opvoeding van jonge vogels duurt niet lang, weldra zijn ze zelfstandig en dan verdwijnen de meeste van hen, zonder dat er een haan naar kraait. Hier en daar ontmoet ge dan zoo'n troepje zwervers, in 't riet schuilen duizenden jonge
| |
| |
spreeuwen en zwaluwen, op stille plassen scholen eenden bij elkander, jonge musschen en gorzen trekken naar het graan-
Bergeenden.
veld en ik vrees dat de ouden voor een groot deel meegaan.
De rui begint ook al vroeg in Juli of zelfs reeds in Juni,
| |
| |
het eerst zijn de mannetjes-eenden er bij, dan de musschen en de vinken, kraaien, gaaien, roeken, meeuwen en zoo krijgt iedereen gaandeweg zijn beurt. En nu neemt de vogelzang snel af, maar toch heb ik op een enkelen gedenwaardigen Sint Jacob nog roep en zang gehoord van houtduif, groote karekiet, roodstaartje, tuinfluiter, kneu, zwartkop-grasmusch, tjiftjaf, fitis, spotvogel, graspieper, boompieper en boerenzwaluw, en in het begin van Augustus kunnen nog nesten met eieren gevonden worden van uilen, zwaluwen, musschen, leeuweriken en houtduiven. Dat kan zelfs wel voortduren tot in September.
Maar zooals in Januari het roekenbezoek ons verblijdt als voorteeken van de naderende lente, zoo voelen we in Juni al het vlieden van den zomer en Sint Jacob hoort tegelijk met het lied van de zomervogels ook de roepstemmen van de voorloopers van den herfsttrek.
Weldra wemelen de stranden van grutto's, tureluurs, wulpen, kemphaantjes, allerhande sterntjes, meeuwen, plevieren en strandloopertjes. De zwarte zee-eend, die in den winter bij duizenden onze wateren zal bezoeken, vertoont zich reeds bij enkele exemplaren in het drukst van het badseizoen. Daar hij nog niet heeft geruid, moet hij het hier doen en als hij nu bij een harden westenwind met slagregen - echt vacantie-weertje! - een toevlucht op het strand heeft moeten zoeken, dan kan hij niet wegvliegen. Als ge vlug genoeg ter been zijt, kunt ge hem den terugtocht naar de zee afsnijden en zijn mooien oranje neus van nabij bekijken.
In de bosschen vereenigen zich langzamerhand meezengezinnen van verschillende families, zoodat de bonte troepen ontstaan, die den heelen winter door zullen rondzwerven. Ook de gele wielewalen vormen benden en vertoonen zich meer en lager bij den grond dan ooit.
En dan komen werkelijk een paar weken van betrekkelijke leegheid en stilte, de meest vogelarme tijd van het jaar, de laatste dagen van de groote vacantie. De oude koekoeken zijn verdwenen en ook de wielewalen, gierzwaluwen, ooievaars,
| |
| |
Foto A. Burdet. Vlieland, 30 Juni 1909.
Nest van Eidereend.
| |
| |
het meerendeel van de karekieten en rietzangers en bijna alle jonge trekvogels, die hier in 't land zijn uitgebroed. Alleen aan de stranden en in de buurt van de zee blijft druk leven.
In September komen nu nog een paar liefelijke en gracieuse weken, de tijd van den ‘zingenden trek’. Liefelijk en zacht klinkt op een goeden morgen het gestamel van de tjiftjaf, de roerende strofe van het fitisje, de welluidende tirade van de zwartkop-grasmusch, een enkele nachtegaal-slag en een zanglijsterlied zonder overmoed, voor zoover dat bij een zanglijster mogelijk is. Als ik dat hoor, dan word ik louter aandoening en romantiek en dan ga ik vanzelf stilletjes dat mooie lied van von Eichendorff zingen van: Nach Süden nun sich lenken, die Vöglein alzumal, met wijd-uitgehaald: Adé, in die Läng' und Breite, O, Prag, wir ziehn in die Weite, Et habeat, bonam pacem, qui sedet post fornacem!
Je moet dat lied maar eens opzoeken, het zijn drie tamelijk lange strofen, overmoedig en weemoedig tegelijk, zooals dat ook voegt bij deze zangvogeltjes, die nu al goed en wel op reis zijn, onderweg overvloedig voedsel vinden en zoo nog tijd en lust hebben voor een liedje.
Maar weldra maakt die gratie plaats voor grootschheid. De roeken en kauwtjes houden groote optochten hoog in de lucht met groot geschreeuw en gefladder. Ontelbare scharen van bonte kraaien komen uit het oosten, zwermen van leeuweriken trekken over zee, lijsters, gaaien, vinken, goudhaantjes vertoonen zich in grooten overvloed.
In sommige nachten is de lucht vervuld van allerlei geluiden; sinds de goederentreinen 's nachts rijden, moet ge wat ver van een spoorweg gaan, om ze te hooren: lijsters, leeuweriken, wulpen, scholeksters, grutto's, pleviertjes, knoeten zijn nog al dikwijls te onderscheiden, maar daar zijn ook tal van geluiden onder, die onmogelijk te herkennen zijn en alleen bij den hoorder het levendig besef wekken van een ontzagwekkende beweging daar hoog in de lucht, een beweging, die ook medegevoeld
| |
| |
Foto A. Burdet. Vlieland, 30 Juni 1909.
Wijfje van Eidereend, broedend.
| |
| |
wordt door het makke gedierte van onze hoeven, zooals ieder, die een eendenvijver of een ganzenfokkerij in zijn buurt heeft, getuigen kan. De grootste drukte valt in het eind van October en 't hoogtepunt lijkt mij altijd bereikt te zijn, wanneer met andere vinkachtige vogeltjes de fratertjes komen opdagen met hun gele snaveltjes en de barmsijsjes, ook geelgesnaveld, maar met een zwart kinnetje en liefelijk rood op schedel en borst. Als die de vruchtkatjes van de berken stuk pikken, dan is 't echt herfst.
Intusschen zijn roodborstjes en winterkoninkjes weer flink aan het zingen geraakt en ook de boomleeuwerik laat zich van tijd tot tijd hooren. De meezen houden op geregelde tijden hun vroolijke ommegangen en onder de eiken en beuken hebben vinken en houtduiven als het ware hun vaste winterkwartieren opgeslagen. De jachtdieren krijgen hun jaarlijksche beproeving te doorstaan en hebben van tijd tot tijd te lijden van een enkelen zwervenden roofvogel.
't Is altijd aardig, om dan weer eens nieuwe figuren te zien: het kleine snelleken, dat wel wat op den torenvalk lijkt en de slechtvalk, die aan borst en zijden wel wat van een grooten sperwer heeft, maar aan den kop de zwarte mondhoekstrepen van den boomvalk vertoont, de zeearenden, reusachtige vogels die zich meest bij paren of drietallen in de duinen vertoonen en dan huishouden onder de konijnen en fazanten. 't Zijn meestal jonge vogels; volwassene, met witten staart krijgt men zelden of nooit te zien.
Iedere verscherping van het winterweer brengt nieuwe gasten naar onze gastvrije stranden en tegen Kerstmis is ons lieve landje weer zoo vol met merkwaardige vogels, dat je haast niet naar 't voorjaar verlangen zou.
Maar er is in 't verloopen jaar nog zooveel onafgedaan gebleven, dat we de gelegenheid, om op nieuw te beginnen, toch eigenlijk reikhalzend tegemoet zien.
Bloemendaal, Kerstvacantie 1904.
Jac. P. Th.
|
|