| |
| |
| |
Sperwers en valken
Niet lang geleden bracht ik een bezoek aan den bezitter van een groot landgoed en in den loop van het gesprek betuigde ik mijn ingenomenheid met het feit dat een paar valkjes nestelden in een groepje van de mooiste zilversparren op de plaats. Die sparren zijn zoo oud, dat ze niet meer spits toeloopen, maar aan hun top den tafelvorm aannemen, wat buitengewoon eerwaardig staat en als dan boven die trotsche sparren een valkenpaar zijn indrukwekkende kringen beschrijft in het luchtruim, dan verschaft dat aan de buitenplaats een deftigheid, veel grooter dan die, welke te bereiken is met kalken beelden, witte kalkoenen of harkelijneenden.
Maar mijn landheer wilde daar niets van weten. ‘Rooftuig in de sparren?’ En dadelijk werd er gescheld en order gegeven, dat de jachtopziener zorgen moest voor de uitroeiïng van het gevaarlijk gedierte. En of ik al hoog of laag sprong, het hielp niets: het zou toch al te dwaas zijn, om voor duur geld je jacht te bevolken met patrijzen en fazanten en ze dan door 't rooftuig te laten verdelgen. Nu, ik verwenschte inwendig mijn lange tong, en als ik voortaan een roofvogelnest op een landgoed zie, dan houd ik al de deftigheid voor mij zelf en de patrijzen en fazanten moeten maar zien, dat ze door meerdere kracht en slimheid het lot van opgepeuzeld te worden ontgaan.
Als ik een groot landgoed bezat, dan zou het lang duren,
| |
| |
eer ik de roofvogels lastig viel; ik zou zelfs in staat zijn, om ze te lokken en eekhorentjes en marters importeerde ik ook stellig en zeker, want ik houd van levendigheid en variatie
Foto A. Burdet.
De Sperwer.
en zou wel middelen weten te vinden, om de lieve kleine zangvogels te beschermen. Met mijn buren zou ik in den eersten tijd wel overhoop liggen, maar misschien zou daar ook nog wel iets op te vinden zijn.
| |
| |
Intusschen zijn wij nog lang niet zoover en ik moet mij nu vergenoegen met toe te zien, wat ik met het grootste pleizier doe, want die roofvogels weten zich aardig te redden.
De meest gevreesde roofvogel is de sperwer en die heeft een welverdiende reputatie, waar je van rilt. Alleen op gronden van hooge philosophie is zijn bestaan te billijken, maar voor wie het minder diep zoekt, is hij een van de allerellendigste moordenaars. Voor den duivenhoudenden stedeling is zijn naam synoniem met verdelger, verrader, verslinder, verwoester en al het moois, wat je er verder bij kunt bedenken. Hij rooft de kuikens van onder de vlerken der klokhen, het kanarievogeltje uit zijn sierlijke kooi. Tijdschriften en boeken zijn vol van zijn wandaden, die hem op een lijn plaatsen met Kaïn, Nero, Alva, de Vargas, Marat en Schinderhannes.
Hebt ge wel eens heusch een sperwer gezien? Het najaar is er de beste tijd voor: ik denk wel, dat hij u zal tegenvallen. Misschien hebt ge wel eens in Amsterdam op een brug naar den sperwer staan kijken, die een troep duiven belaagt. In negen van de tien gevallen was er niets te zien, dan een paar meeuwen, in het andere geval zag je heel in de hoogte een tamelijk kleine, grijze vogel met een langen staart en korten nek en dat kan wel een sperwer geweest zijn, maar hoogstwaarschijnlijk was het toch een slechtvalk.
In parken, buiten in 't veld en in de duinen hebt ge meer kans, sperwers te zien en dan nog al van dichtbij ook. Als ik in de duinen wandel, houd ik er veel van, om steile hellingen te beklimmen en dan bij 't naderen van den top voorzichtig te vorderen en goed uit te kijken, want dan zie je in de vallei aan de andere zij van de richel soms de aardigste dingen. Laatst kwam ik zoo botweg op een sperwerwijfje, dat bezig was een lijster te verslinden. Als ze niet bewogen had, zou ik haar niet gezien hebben, zoo weinig stak haar grijze tint af bij den duingrond, maar nu kon ik mooi de wit met bruine
| |
| |
De Sperwer.
| |
[pagina t.o. 400]
[p. t.o. 400] | |
Foto A. Burdet. Wolfhezen, Juni 1910.
SPERWER, ZIJN JONGEN VOEDEREND.
| |
| |
dwarsstrepen van de borst, den grauwen rug en den langen staart met de donkere dwarsstrepen zien.
De lijster was dood, de ingewanden waren reeds uitgehakt en nu ging de borst er aan. Bij ieder hapje keek de sperwer rond en toen hij mijn kijkerglazen bespeurde, nam hij zijn prooi in de lange klauwen en vloog laag langs den grond weg met korte breede vleugels. Meteen zag een bonte kraai hem en die hem na, nog twee andere bonte kraaien kwamen er bij en dat werd toen een heele jacht. De sperwer zal wel niet veel plezier meer van zijn boutje hebben gehad.
Er ligt hier een stukje bouwterrein, bestaande uit afgedankte bollenveldjes en daar staan de elzenhagen nog allemaal langs. De velden zelf zijn begroeid met distels, mosterd, melden en allerlei onkruid, waarin altijd heele scharen zaadeters hun dagelijksch brood halen, vooral de ringmusschen. Ik zit daar nog al eens op den uitkijk achter een oud schuurtje.
Daar kwam laatst een sperwer aanzetten. Wie weet van hoever hij de musschen al gezien had. Hij vloog tenminste, toen hij nog wel zestig meter ver weg was, pijlsnel vlak bij den grond langs de andere zij van de haag, wipte er over heen juist op de plek waar de meeste musschen zaten en had er dadelijk een in zijn klauwen. De anderen stoven in stomme schrik in het ijle heggetje en drukten zich stijf tegen de takken.
Als hij zijn greep gemist had, dan zou hij ze wel uit die heg gekregen hebben, want zoo'n sperwer verstaat de kunst, om door de bosschen heen zijn slachtoffers te achtervolgen, zoodat ze formeel in hoeken en gaten moeten kruipen, om hem te ontgaan.
Ook hier hadden de bonte kraaien hem gezien en ze kwamen er op af, om hun aandeel in den buit te krijgen of liever de heele buit. Mij dunkt, de sperwer moet wel een geweldigen haat koesteren jegens die bonte kraaien, ze zijn letterlijk overal en zien alles en kunnen hem met de grootste taaiheid een half uur lang nazitten. Zelfs als hij probeert, om in snelle vlucht over het vlakke land te ontkomen, volgen ze hem nog en
| |
| |
hoewel hij dan een belangrijken voorsprong krijgt, snuffelen ze hem toch weer op, of andere grauwe bentgenooten nemen de taak over. Wanneer hij op den grond zijn prooi verorbert, dan spreidt hij vleugels en staart wijd uit en bouwt zoo een tentje om zijn maaltijd en al etende kijkt hij dan telkens rond, of er soms kapers op de kust zijn.
Waarlijk, geen benijdenswaardig bestaan. Zelfs het klein gevogelte achtervolgt hem onder luid geschreeuw en maakt zijn tegenwoordigheid wereldkundig, zoodat hij zijn gangen al zeer geheim moet inrichten, om ten slotte nog aan den kost te komen. Het zijn dan ook meestal jonge, zwakke of zieke vogels, die zijn slachtoffers worden en daar heeft de natuur niet veel aan. De sterkste, de vlugste, de slimste blijven leven.
De sperwers, die hier in het winterhalfjaar zoo huishouden, zijn voor het grootste deel zwervers uit den vreemde, hierheen gelokt door de groote menigte van vogels, die in ons land blijven overwinteren.
Ze broeden ook wel bij ons, 't meest alweer in de boschstreken beoosten de Vecht en bezuiden de Maas, maar toch ook hier en daar in de duinen, waar die, zooals in Kennemerland boschrijk genoeg zijn. Het nest is van takken opgebouwd en ligt soms in vrij jong hout en niet hooger dan een meter of vijf, maar liefst toch in flinke hooge oude boomen. De eieren zijn blauwachtig of groenachtig wit met grootere of kleinere bruine vlekken. Het wijfje verzorgt de jongen met groote toewijding en meer dan eens hebben wij gezien, dat ze het nest niet verliet, wanneer het uit den boom was gezaagd en neergezet op een lichte plek, teneinde daar den vogel te fotografeeren. De jongen krijgen zoowat niets anders te eten dan vogels, meest zangvogels, oude en jonge, en de moeder sperwer plukt ze eerst op een plekje in de buurt van 't nest volkomen kaal, eer zij ze aan haar kleintjes voorzet.
Als je zoo dag aan dag de oude sperwer ziet komen aandragen met musschen en spreeuwen of zanglijsters en merels,
| |
| |
dan gaat ge hem licht beschouwen als een ellendigen moordenaar. Intusschen mag niet over 't hoofd gezien worden, dat hij natuurlijk vooral de vogels vangt, die in een streek zeer overvloedig voorkomen, zoodat een enkel sperwerpaar den vogelstand toch niet merkbaar schaadt. En fruitkweekers mogen hem als hun vriend beschouwen. Van ontvolking en algemeenen angst en verslagenheid onder de kleine vogels in de buurt van sperwernesten is ons nooit iets gebleken en toen ik nog onlangs bij een sperwernest verscholen lag, zongen er de grasmusschen en boomleeuweriken dat het een lust was.
Hoogst zelden broedt in ons land de havik, eigenlijk een sperwer in 't groot; de kleinste havikmannetjes zijn altijd nog een decimeter langer dan de allergrootste sperwerwijfjes. In de vlucht zijn ze evenals de sperwers van alle andere roofvogels gemakkelijk te onderscheiden aan hun langen staart, die eigenlijk nog langer lijkt dan hij werkelijk is, doordat de vleugels betrekkelijk kort zijn. Zij maken jacht op groote vogels en zoogdieren en dat zij zich gaarne bezig houden met kippen en konijnen wordt hun niet licht vergeven. Intusschen zou de havik in zeer uitgestrekte bosschen de schadelijke eekhoorns in bedwang kunnen houden. Later hoop ik daar meer van te kunnen vertellen, want de haviken zijn tegenwoordig veel te schaarsch, om ze naar behooren te kunnen beoordeelen.
Hun nest maken ze graag in hooge dennen en ze houden ervan, om er levende takken voor te gebruiken met 't jonge groen er nog aan. Zoo hebben wij er eens een heel mooi gehad in het Leuvenumsche bosch.
Die valkjes op mijn landgoed waren boomvalken, een reden te meer, om ze te sparen, want dat zijn gedurende den zomer onschadelijke, zelfs nuttige dieren. Alleen in het najaar worden zij wat brutaal, maar welke vogel, die zijn snavel en zijn klauwen tot zijn dienst heeft, is dan ook bestand tegen de verleiding,
| |
| |
om tol te heffen van al die lekkere, malsche, vette trekvogeltjes?
Wij troffen tenminste het boomvalkje altijd aan in Augustus en September aan de oevers van de Zuiderzee, waar we de jonge trekkende steltloopers en zwemvogels bestudeerden. Daar werd dan nog al eens geschoten door stroopers en wetenschappelijke jagers en het leek wel, alsof die boomvalken dan op het schieten afkwamen, om onder het opgejaagde goedje hun slag te slaan. En dat is voor een jager dan een heele beproeving, als hij den vluggen boomvalk ziet wegstrijken met een aangeschoten snipje.
Wat kunnen die boomvalken ontzettend snel vliegen! Eer dat je gezegd hebt ‘daar gaat een boomvalk’, is hij alweer verdwenen. Hij heeft wel iets van het voorbijschieten van een zwaluw, de lange, smalle vleugels, de meestal smal toegevouwen staart, de korte kop herinneren sterk aan de gierzwaluw, maar die is toch nog slanker. Er wordt wel beweerd, dat de boomvalk de eenige roofvogel is, die zwaluwen kan vangen. Het is mogelijk. De sperwer vangt echter jonge zwaluwen met het grootste gemak, de oude zijn hem te vlug af en ik geloof ook wel, dat ze in eerlijken wedstrijd den boomvalk ook wel kunnen ontkomen.
Intusschen hebben ze in den zomer niet veel last van de aanvallen van onzen snorrebaard, want die is in de afgeloopen eeuw langzamerhand een vreedzaam entomoloog geworden, een brave insectenvanger. In de boeken van een eeuw geleden staat hij nog gebrandmerkt als zwaluwbelager en leeuwerik-moordenaar en de Duitsche noemen hem zelfs nu nog Lerchenfalk, maar dat is allemaal lang geleden en hij vergenoegt zich tegenwoordig met meikevers en waterjuffers.
Hij kan zelfs geheel op de manier van vliegenvangers en klauwieren boven op een paal gaan zitten, om naar insecten uit te zien, en wordt dan niet eens lastig gevallen door de kleine zangvogels, die hem op zoo'n oogenblik wellicht houden voor een grooten collega. Hij is wat kleiner dan een kauwtje,
| |
| |
De Boomvalk.
| |
| |
maar slanker en met een langer staart en uiterst gemakkelijk te kennen aan een breede zwarte streep die van zijn mondhoek schuin omlaag gaat en scherp afsteekt tegen de witte wang. Door het oog gaat weer een groote zwarte vlek, zijn bovenkop is grauw, de rug leiblauw en keel en borst wit of rosachtig met mooie, forsche lengtevlekken.
Hij grijpt zijn insecten in de vlucht met de klauwen en eet ze wel op onder het vliegen. Ook gaat hij wel met elk gevangen dier naar 't een of ander geliefkoosd plekje en daar vindt ge dan den grond bezaaid met vleugels en dekschilden. Dit heb ik eens heel mooi gezien tusschen Muiden en Muiderberg. Daar staan langs de zuidzijde van den zeedijk meidoorns en wilgen en daar kan het wemelen van insecten. Nu vlogen daar op een heeten Junidag - de Meidoorns bloeiden nog - honderden groote libellen in woeste vlucht heen en weer; hun groote vlerken glinsterden in den zonneschijn en met hun groote kaken hapten ze naar vliegen en vlinders, die daar in 't warme hoekje zich verlustigden.
Slag op slag schoot daar de boomvalk doorheen en iederen keer had hij zoo'n libel, die bij heet weer zoo lastig te vangen zijn, te pakken. Op een wilgenstomp hakte hij dan vlug de groote gazen vleugels af, om dan het lange lichaam op te eten. Er lagen over de tachtig vlerken op den grond: een blinkend plasje tusschen de veronica's.
Als nu die man mijn boomvalkjes niet had weggeschoten, dan zou ik hebben kunnen nagaan, waarmee de jongen worden gevoerd. Indien dat met insecten geschiedt, dan is de bekeering van den boomvalk om zoo te zeggen compleet. Meer kunnen we niet van hem eischen, misschien dit nog, dat hij in 't najaar wat eerder naar 't Zuiden trok, om niet tot de noodzakelijkheid te vervallen van trekvogels te eten.
De braafste roofvogel is de torenvalk en die bidt nog op den koop toe. In den zomer zijn torenvalken door ons heele land te
| |
| |
De Torenvalk.
| |
| |
vinden: in steden en dorpen, in bosschen en zelfs in streken met laag geboomte. 's Winters zwerven er maar enkele rond.
In den regel vliegt hij niet hoog en dan kunt ge het mannetje herkennen aan den blauwgrijzen staart met breeden, zwarten eindzoom, die weer met een wit randje is afgezet. O, als hij wat laveert en de zonneschijn valt op den bovenkant van zijn vleugels, dan geeft dat een mooi rossig schijnsel, dat ik wel honderd meter ver zien kan. Er is geeneen roofvogel in ons land, die zoo'n rooden rug heeft en bij de wijfjes is niet alleen de rug, maar ook de schedel en de staart zoo warm gekleurd. Alleen als de wijfjes heel oud worden, beginnen ze op mannetjes te lijken en krijgen ze een blauwachtig grijzen schedel en staart. Daar staat weer tegenover, dat de jonge mannen op wijfjes gelijken en dan alleen te kennen zijn aan hun mindere grootte en aan de omstandigheid dat op kop en staart toch al even het leiblauw begint door te schemeren.
Een jaar of wat geleden nestelde een paar op het RijksMuseum te Amsterdam, dat, evenals het Paleis op den Dam, nog al een aardig gebouw voor de vogels is. Ze waren aangekomen in 't eind van Maart en huisden in den oostelijken klokketoren. Ook heeft er eens een paar gebroed in een der groote boogvensters en verschillende kerktorens in de stad zijn 's zomers wel een nest rijk.
Het maakt zoo'n buurt meteen mooier en heerlijk is het, de prachtige vliegtoeren te zien, waarmede deze vogels hun vestiging vieren. Anders vliegen ze nog al laag en niet bijster snel, maar nu springen ze met een vroolijk, ‘kli, kli, kli’, scherp en snel, van hun toren, doen een paar slagen en zeilen dan in groote kringen omhoog, al hooger en hooger, totdat ge ze niet meer zien kunt. Hun banen kruisen elkaar. Soms raken ze elkander en het gebeurt ook wel, dat ze elkaar daar heel in de hoogte een pootje geven, om dan tollend neer te duikelen. Maar eer ze ver gevallen zijn, laten ze elkander los en dan schroeven ze weer hemelwaarts.
| |
| |
Heel veel zorgen hebben ze niet, want ze approprieeren in den regel een kauwen- of kraaiennest en dat hoeft dan niet eens zoo heel hoog te liggen, want ik heb wel torenvalknesten aangetroffen in heel lage knotwilgen, zoodat je op den grond staande de roodbruine eieren grijpen kon. Zelfs heeft in 1912 een paartje op Texel zijn nest vlak op den grond gebouwd. De jongen hebben het gewone wit-wollige roofvogel-type en worden voornamelijk gevoerd met muizen.
Muizen, veldmuizen, die heeft de torenvalk het liefst van alles en bij de muizenjacht kunt ge hem 't meest en 't makkelijkst te zien krijgen. Onze zee- en rivierdijken zitten in den regel vol met muizen, vooral de zuidhellingen en als ge er op verdacht zijt, dan kunt ge daar vaak vier, vijf torenvalken op een rijtje op de muizenjacht aantreffen.
Met snelle vleugelslagen, kop in den wind, houden ze zich geruimen tijd staande op een hoogte van tien tot dertig meter boven den grond. Rent er dan een muisje door het ijle gras of vertoont het zich aan den ingang van zijn hol dan stort de valk bliksemsnel omlaag, om hem te grijpen. Maar dikwijls is het mis en dan gaat de valk maar weer geduldig in de lucht staan - dit heet bidden - tot er weer eentje komt. In den tijd, dat hij jongen heeft is het hard werken, ofschoon hij er in een muizenjaar wel in slaagt, om meer te vangen dan zijn jongen opeten en dan vindt je de overschotjes op den rand van het nest.
Slechts zelden vangt hij vogels - en dan nog meestal musschen - een hoogst enkelen keer bezondigt hij zich aan een zieke duif en men heeft reden, om te vermoeden, dat dit niet eens een algemeene zwakheid is van de torenvalken maar de persoonlijke onvolmaaktheid van een enkel ontaard individu. Ook hangt 't wel van 't weer af; op gure en regenachtige dagen, als de muizen zich niet vertoonen, moet hij wel zijn toevlucht nemen tot vogels en grijpt dan natuurlijk die, welke 't meest voor de hand liggen.
|
|