| |
| |
| |
Uilen.
Iedereen weet over uilen mee te praten, maar wie heeft ze wel eens in 't wild gezien? Toch komen verscheidene soorten er van tamelijk veel voor en wij mogen dan ook niet rusten, voor wij het een of ander van het Steenuiltje, de Kerkuil, de Velduil, de Ransuil en de Boschuil te zien hebben gekregen.
Nu hangt het heelemaal van plaatselijke omstandigheden af, welke van de vijf ge het eerst zult treffen; ik meen, dat de gewone wandelaar en wel met name de grootstedeling-nieuwebuurtbewoner nog het meeste kans heeft op steenuiltjes. Deze aardige diertjes vertoonen zich ook nog al veel overdag, zoodat uw allereerste uilenervaringen vrij kunnen blijven van al die geheimzinnige narigheid van 't nachtelijk duister, de sombere ruïne, het stille kerkhof en wat dies meer zij. Daar kan je wonderveel van in de boeken lezen, maar dat is meerendeels toch geïmporteerd goed, want onze Nederlandsche plattelanders zijn òf te nuchter, òf te verstandig, òf te onverschillig, om veel aan bijgeloof te doen. Er zijn natuurlijk uitzonderingen.
Wanneer je in 't najaar buiten rondwandelt, dan hoor je wel eens plotseling een verzameling van angst- en boosheidskreten van verschillende kleine zangvogeltjes. De merel schreeuwt zijn ‘tsing, tsing, tsjschrwing’, de winterkoning roept ‘tèrrr, tèrrr’, de meezen schateren, ‘pink, pink’ roepen de vinken en de
| |
| |
musschen schelden vlijtig mee. Daar moeten we op af, want zoo'n geweldig spektakel beteekent meer dan ‘kat’ of ‘gaai’, en ‘sperwer’ beduidt het ook niet, want 't blijft aldoor op dezelfde plaats. Vooruit dus; bijzondere voorzorgen behoeven we niet in acht te nemen.
Het lawaai komt uit een wijdgetakten zwarten populier. De vogeltjes springen van tak op tak: er zijn ook sijsjes en goudhaantjes bij en in 't midden van al de drukte zit een klein, ineengedrongen vogeltje, niet grooter dan een spreeuw, maar dikker en met een grooten, ronden kop. Hij zou wel door den grond willen zinken, maar dat gaat zoo gemakkelijk niet en kleiner maken gaat ook niet, want hij heeft zijn bruingespikkelde veeren al zoo dicht mogelijk tegen het lichaam gedrukt. Door zijn oogen, die spleetvormig vernauwd zich vertoonen in 't midden van een ronden, geelwitten vederkrans, kijkt hij zijn belagers aan, en als het tot handtastelijkheden dreigt te komen, springt hij op en vliegt weg, met snelle wiekslagen, telkens rijzend en dalend, haast net als een specht. En met groot misbaar snellen zijn kwelgeesten met hem mee en ze zullen hem niet met rust laten, eer hij zich in een donker hol verborgen heeft.
Zulke tooneelen doen zich nog al vaak voor, zelfs in stadsparken, het komt er alleen maar op aan, om veel buiten te zijn en goed op de geluiden te letten. In de omgeving van Amsterdam komt het steenuiltje - de uil van Athene - veel voor en in de Vechtstreek en 't Utrechtsche nog meer. Hoe het bij Leiden en Groningen er mee gesteld is, weet ik niet.
Op mooie voorjaarsdagen zitten ze vaak op oude knotwilgen of in de hooge lindeboomen. Soms roepen ze dan wel heel zacht en langzaam ‘poe, poe’ en ook wel, wat driftiger en pittiger, ‘kwiet, kwiet, kwiet’, maar veel hebben ze toch niet te vertellen en ge moet meer op 't oog dan op 't oor vertrouwen, om ze te bespeuren. Nu vind ik het altijd een groot genot, om langs die dikke, groene boomstammen de hoogte
| |
| |
in te kijken en den blik te doen dwalen langs de zware hoofdtakken, de dunne rechte zijtakken en de fijne gebogen eindtwijgjes, waar juist de pakketten van groene blaadjes uit te voorschijn komen. En als je daar dan nog een paar van die aardige steenuiltjes ziet zitten of rondfladderen, dan lijkt dat iets zeer bijzonders. Maar wanneer dan opeens een nieuwsgierige koolmees ‘uil, uil’ begint te schreeuwen, dan moeten zij op de vlucht naar het duistere binnenste der boomen.
Gij kent het aardige sprookje, dat rekenschap tracht te geven van deze vervolgingswoede. De echte oorzaak zal wel zelfverdediging zijn. Het is een tactiek, die door de kleine vogels met succes wordt toegepast ten opzichte van roofgedierte, niet alleen roofvogels, maar ook wel katten en wezels. Als er eenmaal zoo'n gevaarlijk dier in hun gebied verschenen is, dan moet het verjaagd worden en dat gebeurt het best en 't veiligst door lawaai te maken. Het spreekwoord zegt wel, dat blaffende honden niet bijten, maar drukte en geraas zijn toch ook niet zoo heel makkelijk te verdragen. Onlangs nog zag ik een kat in doodsangst vluchten voor twee merels en die deden toch niet anders dan razend en tierend vlak langs zijn kop heen en weer vliegen.
Is nu werkelijk het steenuiltje gevaarlijk voor de vogels? In den regel niet, maar als hij niet genoeg muizen en insecten bemachtigen kan, dus vooral in najaar en winter, dan snapt hij wel eens een musch en als je 't eenmaal met de musschen aan den stok hebt, dan komt de heele wereld er aan te pas. En de meezen, die altijd in alle mogelijke hoeken en gaten kijken, komen daarbij wel eens onverwacht vis à vis van zoo'n paar groote uilenoogen in de duisternis, daar schrikken ze geweldig van en dan schreeuwen ze meteen moord en brand.
In éen opzicht echter is het steenuiltje wèl gevaarlijk voor den vogelstand, n.l. als hulpmiddel bij de vogelvangst. 't Is wel bij de wet verboden, maar 't komt helaas nog zeer dikwijls voor, dat vogelstroopers 't land afloopen met een steenuiltje.
| |
| |
De Kerkuil.
| |
| |
Het diertje wordt ergens aan een boschrand of in 't open veld op een kruk gezet, lijmstokjes er om heen en de booze kleine vogeltjes worden bij dozijnen gesnapt.
Nu, wat mij betreft mogen de steenuiltjes zooveel musschen eten als ze willen, dat is wel eens goed. Ze moeten daarom overal beschermd en aangemoedigd worden en daar de holle boomen zeldzamer worden en maar niet overal konijnenholen te vinden zijn, verdient het aanbeveling voor deze interessante en schilderachtige dieren broedkastjes op te hangen van hetzelfde type als voor spechten. Als de vliegopening niet te klein genomen wordt, kunt ge er ook kleine boschduiven in krijgen.
De kerkuilen zijn op het platteland bekend genoeg, in de kleine steden ook nog wel en hoewel in groote steden wellicht de meeste uilen wonen, worden ze daar toch niet zoo gemakkelijk opgemerkt. De stedeling ontdekt zijn uilen meestal, als hij 's zomers buiten toeft, vooral wanneer hij nog al in een bekrompen pension gelogeerd is, waar geen gezellige kamers zijn en heel onvoldoende petroleumlicht. Dan blijf je 's avonds nog lang buiten rondloopen en dat is net goed. Als je je zomervacantie doorbrengt in groote hôtels met conversatiezalen, abendunterhaltungen en piano's, dan kom je nog armer van geest terug, dan toen je heenging.
Nu, wij gaan dan na de karnemelksche pap nog een klein avondwandelingetje doen, langs een achterwegje het bosch in naar de groote wei met den verlaten stal, terug langs den boschrand en door het graanveld. Het is nog pas half Juli, mooi weer, late schemering, licht maantje en heldere sterrenhemel. We hebben van middag van tweeën tot half vier geslapen op een lekker luchtig, droog plekje en zijn nu zoo frisch als hoentjes.
Op de open plek in 't bosch koersen vleermuizen heen en weer van allerlei soort. De geitenmelker schermt langs de eikeboomen en verdelgt massa's Juli-kevers, een egel loopt
| |
| |
eerst op een sukkeldrafje weg, maar bedenkt zich en neemt zijn welbekende verdedigende houding aan, hoewel niemand er aan denkt, om hem kwaad te doen. Dit alles gebeurt in de grootste stilte; uit het luiklooze kozijn van het stalzolderraam komt alleen het geluid van een sterk ademend, vast slapend mensch.
Dat is een uil, een echte. Nu stilgestaan en opgepast, kijk langs het raam naar de lichtste plek aan den hemel. Daar zweeft zonder eenig geruisch een grijze schim het venster in, een vogel met wijduitgespreide wieken en breeden staart. Van den kop was niets te zien, maar dat komt, doordat hij zoo groot en dik is. Dat was nu een kerkuil.
Het zuchten en snurken wordt eerst wat sterker en houdt dan op. Nu zijn de jongen aan 't eten. Daar komt de oude weer te voorschijn, hij slaat een paar keer snel met zijn donzen wieken en glijdt dan geruischloos, dicht langs den grond, naar 't bosch. Binnen enkele minuten heeft hij weer een muis gevangen en dat duurt zoo den heelen nacht.
Nu kunnen we bij daglicht die uilenhuishouding ook wel eens gaan bekijken. Daarvoor behoeven we niet eens naar dezen stal, er zijn in 't dorp ook nog een paar nesten en als de menschen eenmaal weten, dat je in die dingen belang stelt, dan laten ze je graag toe, al vinden ze je ook een beetje mal.
't Is een heele herrie op dien zolder. Buitenlui verhuizen niet vaak en zoo vinden we hier den afgedankten rommel van een kwarteeuw bij elkander. Er komt bijna nooit iemand en de uilen, die hun nest opgemaakt hebben in een geriefelijk hoekje in de kapverbinding, hebben het rustig genoeg. De heele familie zit op 't nest. Moeder leunend tegen een dakspant, vader vlak tegen haar aan, de kleintjes, vier in getal, in een groepje vooraan. Ze beginnen al pennen in de vleugels te krijgen, maar zijn overigens nog geheel in 't donskleed: een dichte schapevacht, die als een pruik den schedel bedekt
| |
| |
en de groote oogen en den nog niet geheel ontwikkelden snavel vrijlaat.
Wat zijn die ouden prachtige dieren! Deze hier zijn van de donkergekleurde varieteit, ze hebben de borst mooi oranje, de pooten en de teenen zijn geel bevederd en behaard. Dien buitensten teen kunnen ze omdraaien net als de koekoeken, soms staat hij naar voren, soms achterwaarts, maar meestal dwars. De rug is ook oranje, maar daar is een zilveren sluier over gespreid en ieder veertje eindigt in een zwart puntje waarachter een schitterend wit vlekje. Dat oranje en zilver, gitzwart en sneeuwwit praalt schooner dan een pauwestaart.
De groote oogkransen zijn lichtgeel met donkerder randen. Achter den buitenrand van de oogkrans ligt de gehooropening, uilen hebben verbazend groote ooren en daardoor is hun kop zoo breed. De nek lijkt zoo dik, doordat de veertjes er loodrecht in staan, je kunt dat wel tot op een vierde ineenknijpen eer hij 't benauwd krijgt. Neen, steek de hand niet uit, ze zijn wakker. Kijk, daar gaan de groote oogen open, weer dicht, nog eens open. Mooi zoo! de veerenkrans goed uitgespreid. Nu nog dansen op je beide bebroekte pooten, blazen met wijd geopenden bek en knappen met den snavel!
Wij gaan al, houd je gemak, maar we nemen eerst een paar van de langwerpige zwarte pakketjes mee, die op den grond liggen. Die pluizen we buiten even uit: allemaal muizehaar en muizebotjes; hier wat musschenveertjes, keverdekschilden. 't Is weer net, als bij het steenuiltje of eigenlijk hij is nog nuttiger, het muizenvangen is hem een behoefte en hij gaat er nog mee voort, als niemand in de familie meer honger heeft. Een enkele uil slaat wel eens uit den band en wordt een vogelvreter, maar dan zijn het toch meestal musschen, die hij jaagt.
Ieder moet dus dezen onbetaalbaren veldmuizenverdelger beschermen en aanhalen. Het zuchten en snurken nemen we op den koop toe en ook het gillen en schreeuwen dat ze in
| |
| |
Ransuilen.
| |
| |
vroolijke voorjaarsnachten uren lang kunnen doen. Dat dulden we van de katten ook wel en het uilengeschreeuw is altijd nog iets minder onwelluidend dan dat van poes. Ik hoor het zelfs graag, maar ze zeggen, dat mijn smaak bedorven is door den omgang met al dat wild gedierte. Het is mij wel en we leven in een eeuw van verdraagzaamheid. Je moet maar eens in den Meinacht naar buiten gaan en dan die uiltjes spelend zien rondvliegen, dan raak je met de kreten ook wel verzoend.
Nu we toch eenmaal aan nachtelijke expedities verslaafd raken, kunnen we ook op September- en Octoberavonden de wacht gaan houden aan boschranden of in boomrijke duinvalleitjes. De najaarstrek is dan in vollen gang en in het lage hout schuilt allerlei klein gevogelte, hetzij om daar den nacht door te brengen, hetzij om na een poosje rust in 't schemeruur bij ingevallen duisternis de reis weer voort te zetten.
Daar komt dan de Ransuil op af, die ook wel doet aan de bravigheid van muizen vangen, maar in den trektijd een zeer bedenkelijke voorliefde ontwikkelt voor kleine vogels. Onhoorbaar glijden ze langs den grond, maar ze slaan toch vaker met de vleugels dan de kerkuilen.
Overdag zitten ze in 't oude hout, het liefst in dennen, soms in heele gezelschappen bij elkaar, maar als je zoo iets te zien krijgt, dan is het iets heel bijzonders. Ik weet een dicht bosch, van Oostenrijksche dennen, waar ze elk voor- en najaar een paar weken komen doorbrengen, een gezelschap van omtrent de honderd stuks. De grond is er bezaaid met uilenballen. Ik heb er honderden van onderzocht en bijna nooit iets anders gevonden dan overblijfselen van veldmuizen, boschmuizen en musschen; éenmaal een bruine rat en eens een zanglijster. Groenvinken en kneutjes hadden het ook een enkele maal moeten ontgelden. Deze uilen zijn mooie, geelbruin met zwarte dieren en aan hun beide hooge vederpluimen boven op den
| |
[pagina t.o. 392]
[p. t.o. 392] | |
FOTO A. BURDET TEXEL, 8 JUNI 1912
VELDUIL
| |
| |
kop gemakkelijk te herkennen. Die pluimen worden wel ‘ooren’ genoemd, maar ge weet wel, dat de eigenlijke ooren veel lager
Ransuil.
zitten: zijdelings achter den oogsluier. Over den rug is weer een fraaie zilverglans gespreid, de staart heeft zeven, soms meer, donkere dwarsbanden.
| |
| |
Ze nestelen soms op den grond, maar zeer graag in oude kraaiennesten, zooals veel roofvogels ook doen. Als je dus een kraaiennest in een boom ziet, dan is het altijd de moeite waard om daar eens even een kijkje in te nemen, want je kunt er van allerlei in vinden. Liggen er langwerpige, groene, bruingespikkelde eieren in, dan woont de rechtmatige eigenaar er zelf, zoo de eieren kort en dik en dicht bruinrood gevlekt zijn, dan behooren ze aan valken, terwijl bijna ronde, witte, glanzige eieren van den uil afkomstig zijn.
Neem ze niet weg, maar slenter veel in de buurt dan kun je de uiten hun mooi klinkend ‘boe, boe, boe’ hooren roepen of het ‘kwiek, kwiek’, dat ze onder het vliegen uiten en daarbij klappen ze dan met de vleugels tegen elkander, zoodat ge gaat twijfelen of ge soms met geitenmelkers te doen hebt. Overdag roepen ze ook dikwijls en dan zou je hun geluid wel eens voor wulpenroep kunnen houden.
Na het steenuiltje krijg ik vooral velduilen te zien. Wanneer ge eens gelegenheid kunt vinden, om de groote duinvlakten van onze Noordzee-eilanden te bezoeken en daar rustig uren lang rond te dwalen en uit te kijken, dan kan het niet missen, of ge krijgt velduilen te zien. Vooral wanneer ze een nest met jongen hebben, jagen ze evengoed overdag als in de schemering. Ze zeilen dan laag over den grond heen, loerend naar hun prooi, in negen van de tien of in negenennegentig van de honderd gevallen veldmuizen en ratten, die op die eilanden soms ongelooflijk veel voorkomen.
Ik heb het op Terschelling gezien, hoe een van de groote valleien aan de Westzijde als 't ware doorzeefd was van de holen van ratten en muizen en daar waren dan ook op een brandend heeten Augustus-voormiddag een tweetal velduilen druk aan 't jagen. 't Gaf echter wel reden tot nadenken, dat ze daarbij verontrust werden door een vischdiefje.
Met luid ‘pierà, pierà’, vloog 't kleine witte vogeltje boven
| |
| |
den uil, bleef eventjes bidden, om dan in vollen vaart op den roofvogel neer te stooten, die dan met een kort keffend geluid zijn dikken kop even ophief, om den stoot af te weren. Maar 't vischdiefje gleed dan juist naast hem heen, zeilde weer omhoog en begon weer van voren af aan. Dat duurde zoo, totdat de uil over een duinricheltje heen zweefde naar de volgende vallei.
Nu geloof ik wel, dat een velduil wel eens een jong sterntje zal rooven, als hij daar gelegenheid toe vindt. Maar muizen zijn toch zijn hoofdvoedsel en bij de vele nesten, die wij op de Noordzee-eilanden konden waarnemen, bleek ook telkens, dat de jongen met muizen gevoerd worden. Ze krijgen soms meer dan ze op kunnen en menigmaal vonden we een half dozijn doode muizen op den nestrand liggen, zonder dat de ongetwijfeld oververzadigde jonge uiltjes er naar taalden. Het nest ligt bijna altijd op den grond tusschen hooge rietgrassen of doornstruiken en doordat de uil al gaat broeden, voordat het legsel volledig is, vindt men er soms tegelijk groote en kleine jongen in met nog wel een enkel ei. Hun nestdons is niet sneeuwwit, zooals bij de kerkuilen, maar vrij duister geelgrijs: een goede beschutting voor jongen, die in 't open veld liggen.
In den nazomer, als de jongen vlug zijn, kan het in sommige streken wemelen van deze uilen. Ze zijn zeer nieuwsgierig en menigmaal vlogen ze met me mee, als ik in de avondschemering een wandeling maakte door 't duin.
De velduil is ongeveer even groot als de ransuil. Hij is licht geelbruin met donkere lengtevlekken en mist den mooien zilverglans. Zijn ‘oorpluimpjes’ zijn maar kort en als hij ze opzet lijkt hij net een jong bokje, dat pas begint horentjes te krijgen.
Den diksten uilekop heeft de boschuil, een mooie groote uil, die veel warm roodbruin in zijn kleed heeft, een tint, die je bij onze andere uilen mist. Vooral het wijfje is zeer rossig,
| |
| |
't mannetje is op den rug meer grijs. Je krijgt ze weinig te zien, maar toch broeden ze hier en daar door ons heele land heen, zelfs in de veenstreken, als er maar genoeg oude boomen zijn. 't Is dan niet moeilijk, in den broedtijd hun aanwezigheid te constateeren, want ze roepen den heelen nacht en ook wel overdag zeer vol en welluidend hun: ‘hoe, hoe, hoe, hoehoe!’
|
|