| |
| |
| |
De duiven.
Ik ontmoet tegenwoordig nog al eens menschen, die verklaren het land te hebben aan duiven en wel omdat deze vogels bij nadere kennismaking niet zoo lief en rein en trouw en vredig blijken te zijn, als de dichters ze hebben voorgesteld. En nu willen ze van de duiven niets meer weten, net of de diertjes het kunnen helpen, dat er op de wereld zooveel bij elkaar gerijmeld en gedrukt wordt. Nu wil ik van de tamme duiven niet spreken, die gaan mij niet aan, maar van onze drie wilde soorten kan ik gerust beweren, dat zij ondanks hun vele tekortkomingen tot de interessantste, vogels van ons land mogen worden gerekend.
Het meest bekend is natuurlijk de houtduif, de boschbewoner, die zich ook in de steden gevestigd heeft. Nog een halve eeuw geleden was deze vogel spreekwoordelijk schuw: ‘farouche comme une palombe’. Toen is hij zich echter opeens gaan vestigen, in Parijs, in de Champs. Elysées en dat is hem zoo goed bevallen, dat hij gaandeweg alle groote steden van Europa is gaan bewonen. In Amsterdam komen de houtduiven niet alleen in massa's voor in 't Vondelpark, maar zij nestelen er langs de grachten en in de tuinen, waar zij zomer en winter te vinden zijn.
Buiten is hun aantal legio, in den winter komen er heel
| |
| |
wat gasten uit Oost-Europa bij, zoodat je ze soms onder de eiken en beuken in troepen van honderd en meer ziet rondscharrelen. Ook op het grasland zijn ze in groot aantal bezig. In 't eerst vallen ze door hun blauwgrijze tint en door hun kalme manieren niet in 't oog, maar bij beter toezien komt er een heele troep voor den dag. Sommige loopen langzaam voort en pikken graszaadjes op, andere staan rustig rond te kijken en de overigen knappen een uiltje. Toch vordert de troep gelijkmatig over 't weiland, het lijkt wel afgesproken werk te zijn, dat ieder op zijn beurt eter, kijker en slaper moet wezen, anders zou het gezelschap niet zoo mooi bijeen blijven.
Opeens vliegt de heele bende op, koers zettend naar 't bosch. Door hun lange vleugels en flinken staart zijn het uitstekende vliegers en ze slaan zoo pittig met hun puntige wieken, dat ge zoudt meenen een valk te zien, indien niet het kleine kopje op den langen nek de duif verried. Ik geloof, dat in verhouding tot de lichaamsgrootte de duiven den kleinsten kop hebben van alle vogels.
Als er veel sneeuw ligt, dan verlaten de duiven de weiden en akkers en trekken zich terug in het bosch, waar de grond nooit zoo diep bedekt raakt. Vooral onder de sparren zoeken zij dan een toevlucht, daar is de grond kaal en daar ligt het vol met van die lekkere sparrezaadjes, vooral de groote glanzige van de zilverspar, die, ondanks hun groote vleugels, nooit zoo ver wegwaaien, omdat de zaden tegelijk met de schubben broksgewijze naar beneden komen.
Toch zoeken de duiven niet altijd hun voedsel op den grond. Als in 't najaar de eikels niet gauw genoeg afvallen, dan gaan de duiven ze plukken en daarbij spreiden ze dan veel acrobaten-vaardigheid ten toon. Ik heb ze bij zoo'n gelegenheid wel met uitgespreide vleugels op hun kop zien staan.
Als de winter bijna om is, worden de klimopbessen rijp en daar kunnen de duiven ook heerlijk aan te gast gaan.
| |
| |
Dan is hun lenteleven al begonnen. Reeds in Februari begint het mannetje zijn liefdelied te zingen en daarmee gaat hij voort tot in October. Natuurlijk hoor ik het graag en de meeste menschen vinden het lief, ofschoon het doffe geluid nauwelijks den naam van muziek mag verdienen, de compositie de grens van het naïeve overschrijdt en de executie tot het automatisch-muziek-doos-type moet gebracht worden. Dat zou het opschrijven gemakkelijk maken als 't maar tonen waren, die hij voortbrengt. Het onderstaande is dan ook een erg rudementair schematje.
Er is geen enkele vogel die zoo kort en krachtig een eind aan zijn liedje maakt. Een enkele maal ontbreekt de slottoon; de middelfiguur wordt soms twee- maar ook wel driemaal gegeven en elke herhaling krijgt meer emphase.
Het ceremonieel tusschen mannetjes en wijfjes is bij de houtduiven al even omvangrijk als bij de tamme. De man paradeert voor het wijfje op alle mogelijke manieren. Nu is hij vooral in 't voorjaar het bekijken wel waard: het liefelijk maanzaadblauw van kop en rug, het warme rood van de borst, het schitterend wit van den vleugelrand en van de beide nekvlekken en bovenal de prachtige purperen en groene metaalglanzen aan den hals hebben al menigeen in verrukking gebracht.
Het wijfje is alleen een beetje kleiner en wat doffer van tint en als je ze dus in de voorjaarszon naast elkaar op een tak ziet zitten, dan kan je gerust prevelen ‘heerlijk paar’ en denken ‘wat heeft Tennyson daar ook weer van gezegd?’
En nu beginnen de lievigheidjes: tegen elkaar aandringen, elkaar voeren uit de krop, wat ook wel bekort wordt en dan trekkebekken heet (een anologon van zoenen, zegt Naumann
| |
[pagina t.o. 376]
[p. t.o. 376] | |
RINGDUIF STEENUILTJE
KLEINE BOSCHDUIF
| |
| |
heel wijs), buigingen maken en meer van die aardigheidjes, waar je bij kunt glimlachen en knipoogen, maar die je toch altijd met genoegen bijwoont. Bovendien wordt het idyllische dikwijls genoeg afgewisseld door het heroïeke, wanneer de man van zijn tak opspringt, zich met al de kracht van zijn vlugge wieken hoog in de blauwe lucht verheft, daar met een luiden klap zijn vlerken tegen elkander slaat en dan, zonder éen veertje te verroeren, maar met staart en vleugels wijd uitgespreid, in een prachtig gebogen lijn eerst nog even stijgt, om dan weer naar zijn zitplaats neer te dalen.
Dikwijls bezint hij zich onderweg en herhaalt hij tweedriemaal achtereen zijn reuzensprong, een van de heerlijkste uitingen van levenslust en overmoed uit de heele vogelwereld.
Het huishouden van deze zeer verliefde en hoogdravende vogels is een tamelijk slordige boel. Ook kan ik zeggen: ‘deze vogels met hun rijk ontwikkeld zieleleven betrachten in het materieele van hun bestaan den sobersten eenvoud’. Dat kan iedereen nu opvatten, zooals hij zelf wil, want het is toch allebei mis.
Het luchtig vloertje van dorre takjes is maar niet achteloos neergelegd op de eerste plaats de beste, doch met veel zorg gebouwd in een boom of struik, die door zijn dichte twijgen en beschutte standplaats een veilige bescherming oplevert tegen den wind. Zijn de beste plekjes al door soortgenooten bezet, dan zoeken ze een veilig plaatsje op den grond. Het is ook waargenomen en dit getuigt haast van overleg bij deze sentimentalisten, dat zij hun nesten bouwden in de onmiddellijke nabijheid van de woning van den boomvalk, die door zijn moed en waakzaamheid de buurt vrij hield van roofgespuis. En de ornithologen voorspellen, dat het niet lang duren zal, of ook deze duif neemt zijn toevlucht tot de allerveiligste der hedendaagsche schuilplaatsen: het konijnenhol.
Al vroeger heb ik verteld, dat dit tegenwoordig reeds ge- | |
| |
schiedt door de tweede van onze duivensoorten, de kleine boschduif, die geen holle boomen genoeg kan vinden, omdat de weinige, die wij in onze bosschen dulden, al door de kauwtjes in beslag zijn genomen. Ik kan er nu bijvoegen, dat die kauwtjes zelf nu ook al in konijnenholen gaan bouwen, zoodat het niet lang duren zal, of wij krijgen een heele onderaardsche vogelfauna. Ik behoef niet te zeggen, dat deze veranderingen in het instinct en de levenswijze der dieren voor den natuuronderzoeker een zeer aantrekkelijke bron van uiterst moeilijke studie opleveren.
Vroeger zou er van die broederij in konijnenholen niet veel terechtgekomen zijn, want toen hadden de konijnen zelf een veel te miserabel bestaan en wemelde het overal van wezels, hermelijnen, bunsings en marters. Tegenwoordig echter worden alle moeilijkheden van des konijnen levenspad geweerd door de list en vlijt van den boschwachter, zoodat zij zich in 't ongeloofelijke vermeerderen en hun holen, gebruikt of ongebruikt, betrekkelijk zelden betreden worden door den sluipenden voet van een marterachtig dier. En bergeenden, tapuitjes, duiven, kauwen en steenuiltjes zitten er zoo veilig en rustig als nergens elders.
Nu moet ge echter niet denken, dat in ieder konijnenhol een boschduivennest zit, zoover zijn we nog lang niet. De kleine boschduif komt niet eens zoo bijzonder veel voor, al behoort hij nu ook niet tot de zeldzame dieren.
Gij kunt hem nog al gemakkelijk van de gewone houtduif onderscheiden, doordat hij in 't geheel geen wit aan zijn lichaam heeft: geen witte vleugelranden, geen witten ring aan den nek ('t is tusschen twee haakjes niet eens een ring). Bovendien is hij iets kleiner, hij vliegt veel sneller en als hij door de takken gaat, maakt hij lang zoo'n geklepper niet, als de houtduif. Vliegt hij vlak over u heen, dan kunt ge zien, dat de staart aan de onderzijde blauwgrijs is met een zwarten zoom. Dat is bij jonge houtduiven echter ook het geval en
| |
| |
Nest van de Tortelduif.
| |
| |
daar deze bovendien den witten halsring missen, zoudt ge ze licht voor kleine boschduiven kunnen houden, indien de witte vleugelzoom u niet uit den droom hielp. Bovendien heeft de kleine boschduif op zijn bovenste dekveertjes van de vleugels eenige duidelijke pikzwarte vlekken, die de houtduif mist. Dat is een probaat kenmerk.
Het is dan ook heel goed te doen, om in Augustus boven op een duintop te gaan zitten, in de flank van een konijnenrijke vallei en dan met den verrekijker een paar uur te wijden aan het boschduiven-vraagstuk. Je ziet dan heel wat gebeuren. Onophoudelijk trekken vogels van de duinen naar het land en van het land naar de duinen, nu eens een troep kneutjes, dan weer spreeuwen, zwaluwen, een enkele kraai, sterntjes, scholeksters, de groene specht, zeer veel houtduiven, ook nu en dan een enkele boschduif.
Die volgen we in zijn vlucht en nemen hem bijtijds in den kijker, om precies te zien, waar hij blijft. Dat is nog een heele kunst, zoo'n vogel meteen in den kijker te snappen en hem dan in volle vaart in 't gezichtsveld te houden, het vereischt wel evenveel handigheid en bekendheid met het dier zijn gewoonten als het schieten van wild of het visschen met den hengel.
Daar verdwijnt hij over den duinrichel, als hij dus in een konijnenhol nestelt, dan is het stellig niet in deze vallei. Wij blijven met den kijker de hellingen en de boschjes afzoeken; je ziet dan soms de aardigste dingen op plekken, waar het ongewapend oog geen teeken van leven bespeurt. Daar zijn jonge tapuitjes aan 't spelen, een paar houtduiven plukken aan de rozebottels, in de aardbeitjes onder aan de groene helling is beweging van jonge fazanten, een konijn zit doodstil voor den ingang van zijn hol. Uit de duindoorns stijgt af en toe een grasmusch zingend op en aan den rand van 't berkeboschje blinken goudgele veeren van wielewalen.
Weer een kleine boschduif. En nu zijn we gelukkiger, want we zien hem een konijnenhol invliegen aan de overzijde van
| |
| |
de vallei, eventjes schuin onder een kromgegroeid berkje. We nemen de plek goed op, voor we erheen marcheeren, want 't valt anders moeilijk, van dichtbij de dingen te herkennen, die je in de verte gezien hebt. Nu evenwel vinden we het gat zonder de minste moeite en bij den eersten aanblik zien we, dat de zaak in orde is, want vlak aan den ingang van het hol ligt een heel rijtje groene erwtjes. En als we den arm zoover mogelijk naar binnen steken, dan vinden we ook de beide jongen, die net zoo leelijk zijn als alle jonge duiven en ons uit den gelen vlokkentooi van hun leigrauwen schedel met een paar megaera-oogen aankijken.
Er is nog al gemorst met het eten, want behalve de erwtjes vinden we ook nog paardeboonen, mosterd- en koolzaad, dat ze anderhalf uur ver uit den Spaarndammer polder en uit de Haarlemmermeer hebben weggehaald.
Gij zijt al weer gereed met uw verdict ‘schadelijk’, maar ik heb u al meer gezegd, dat een wandelaar zich daar niet zoo erg in hoeft te verdiepen, daar hebben we oeconomen voor en die zijn het natuurlijk met u eens. Intusschen is het aantal der kleine boschduiven niet zoo groot, dat de schade, die ze aanrichten, hinderlijk wordt, wel is dat het geval met de ringduiven, die dan ook behoorlijk worden weggeschoten en opgegeten, evenals de tortelduiven.
Deze tortelduiven zijn echte zomervogels, ze komen in April en Mei en trekken in September weer heen. 't Zijn prachtige diertjes, die ook wel in de stadsparken komen en daar doen ze geen kwaad, maar menschen, die belang hebben bij 't welslagen van den erwtenoogst of van die van koolzaad, mosterden lijnzaad, zijn zeer slecht over hen te spreken.
In de bosschen langs den binnenkant der duinen en in de nabijheid van kleistreken zijn ze bij honderden aan te treffen; ik denk, dat Walcheren wel 't best bij hen staat aangeschreven. Als ik een vogel was, dan ging ik ook vast op Walcheren
| |
| |
wonen, daar heb je nu letterlijk alles: stranden en duinen, bosschen, weiland, bouwland, dijken, moerassen, zoetwaterbeekjes, brakwaterslooten en dan nog rustige steden met ruime grachten en hooge gebouwen op den koop toe. Scharen van
Tortelduif.
torteltjes vliegen er laag over 't bouwland met de staarten wijd uitgespreid, zoodat je den witten zoom op grooten afstand zien kunt.
Die zwarte staart met den witten zoom is het beste herkenningsteeken. Kun je ze van dichtbij te zien krijgen, dan blijken
| |
| |
ze in den hals op de plek, waar de gewone houtduif zijn witte veertjes heeft, een prachtige vlek te bezitten van zwarte en lichtblauwe veertjes, die wel wat herinnert aan den beroemden vleugelhoek van de Vlaamsche gaai. De rug is over 't geheel zeer mooi warm bruin. Ze hebben vuurroode oogleden, nog al zonderling voor zoo'n proverbiaal zachtzinnig dier. Hun bruiloftsspelen zijn al even interessant als die der andere duivensoorten.
Het gekir van de tortel is weer een van de merkwaardigste geluiden van de natuur. Men heeft wel eens den koekoeksroep een ‘stem zonder lichaam’ genoemd, omdat je hem overal hoort en de vogel slechts weinig wordt opgemerkt. Die omschrijving zou met nog meer recht op 't kirren van de tortel worden toegepast, niet alleen, omdat het dier zich altijd tusschen de bladeren verscholen houdt, maar ook omdat het zachte ‘toer, toer’, dat zonder eenige onrust of hartstocht wordt voorgedragen, bijna geheel samensmelt met het groote zomergeluid ‘dat de som is van het gonzen der insecten, het ruischen der bladeren en al de bewegingen van den bodem en de organismen, die er in en op leven’. Het gekir van de tortel is overal en nergens, gij kunt niet zeggen, van welken kant het komt, niet wanneer het begonnen is en een eind schijnt er nooit aan te komen.
Het nest van de wilde tortel is een even geheimzinnige zaak als het lied. Gij vindt het alleen op de mooiste plekjes in het dichtste struweel: een echt duivennest, vlak en luchtig en met twee reinwitte eitjes, aan beide zijden even sterk afgerond, drie centimeter lang, twee centimeter dik. Die van de houtduif en kleine boschduif zien er net zoo uit, maar zijn in iedere afmeting ongeveer een centimeter grooter.
|
|