| |
| |
| |
Sterntjes en meeuwen.
De witte vogels, die in den zomer zweven boven het water onzer vaarten en rivieren zijn meestal sterntjes. Niet, dat er dan geen meeuwen zouden zijn, maar deze blijven meer in de nabijheid hunner broedplaatsen. Bovendien zijn ze in de keus van hun broedplaats meer beperkt dan de sterns, die zich nog wel durven te vestigen in heel kleine moerasjes in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen.
Mocht ge nog twijfelen, zie dan in Juli en Augustus de witte vischjagers nog maar eens goed aan, dan zult ge bespeuren, dat de meesten zich verheugen in het bezit van een vorkstaart en dat is voor ons een onmiskenbaar teeken, dat wij te doen hebben met sterntjes, die juist om dien staart ook wel zeezwaluwen genoemd worden; hun levenswijze bezorgde hun den naam van vischdiefje, terwijl men in Friesland reden heeft gevonden, om dit diertje aan te spreken met ‘Jacobus’. Waarom die Friezen dat doen, weet ik niet.
Al die sterntjes zijn heerlijk mooie dieren. Neem maar eens het gewone sterntje. De lange smalle vleugels, de groote staart, de slanke lichaamsbouw wijzen er op, dat het uitstekende vliegers zijn; ge zult ze dan ook maar zelden iets anders zien doen en daardoor valt het u niet gemakkelijk, om rustig en van nabij de détails van hun kleed te bewonderen. Toch is
| |
[pagina t.o. 346]
[p. t.o. 346] | |
Foto A. Burdet Rottum, 20 Mei 1912.
NOORDSCHE ZEEZWALUW.
| |
| |
dat de moeite waard. Met het sneeuwwit van den romp contrasteeren de helderroode pooten en de roode snavel, die in een zwarte punt eindigt, en satijnzwart is ook het kapje op den schedel, dat afdaalt tot in den nek.
Naast deze sterke tinten echter vertoont zich op rug en vleugels een zachte, zilvergrijze tint, terwijl bij het levende dier over het wit en grijs van keel en borst nog een zacht morgenrood gespreid ligt. Bij opgezette dieren is van dit rozerood niets te zien.
Maar als een sterntje hoog in de lucht vliegt, dan ziet ge alleen het wit en zwart, misschien ook nog het rood van den snavel, maar de roode pootjes zijn klein en die houdt hij vlak tegen het lichaam aangedrukt, zoodat ge ze alleen te zien kunt krijgen, als hij dicht bij u zich gereed maakt, om op het water neer te strijken en daar wat rond te zwemmen, wat hij eigenlijk veel te weinig doet. Dat is jammer genoeg, want sierlijker figuurtje op 't water bestaat er niet, zwanen, eendjes, waterhoentjes, meeuwtjes lijken plomp naast dit elegante vogeltje, dat hoog op 't water ligt, de lange vleugels gekruist over den opgeheven staart, zoodat we nog meer dan bij het waterhoentje herinnerd worden aan de hoog-gestevende scheepjes uit onzen glorietijd.
Doch zijn pootjes zijn te klein en te zwak, om er veel mee te zwemmen en al te beste loopwerktuigen zijn het ook niet, zoodat Jacobus zich maar vergenoegt met te vliegen en daar toont hij zich een meester in, hetzij hij in snelle vaart zich begeeft van de nestplaats naar een geliefkoosd jachtterrein, hetzij hij langzaam boven het watervlak koerst, spiedend naar prooi, of klapwiekend stilstaat op een enkel punt, om dan bliksemsnel neer te schieten in 't water, even snel weer op te rijzen en weg te vliegen met in den snavel het blinkende alvertje, dat hij daar opdook.
Ze duiken nooit diep, deze sterntjes. Eigenlijk is het meestal in 't geheel geen duiken, daar alleen snavel en kop maar even
| |
| |
worden ondergedompeld, om de prooi te bemachtigen, die doorgaans bestaat uit vischjes, die dicht aan de oppervlakte
Het gewone Vischdiefje.
van het water zwemmen, waterinsecten, die boven komen, om adem te halen of zelfs wel schaatsenloopers en draaikevertjes, die zich bewegen boven op den waterspiegel zelve.
| |
[pagina t.o. 348]
[p. t.o. 348] | |
Foto A. Burdet. Textel, 8 Juni 1908.
DWERGSTERNTJE.
| |
| |
Ook op het land kunnen zij voedsel vinden. Ik heb in Augustus en September wel sterns boven pas omgeploegd land zien jagen. Bespeurden ze een worm, een sprinkhaan of larve, die de moeite waard was, dan streken ze daar even bij neer, pikten hem op en vlogen dan onmiddellijk verder.
't Is aardig, om ze onder 't vliegen naar voedsel te zien uitkijken. Ze buigen daarbij den kop geheel neer, zoodat de snavel niet meer voorwaarts, doch loodrecht naar beneden wijst en je kunt er van op aan, dat aan hun scherpe oogjes dan weinig ontgaat. Het zou menig natuuronderzoeker heel wat waard zijn, om zoo eens over veld en water te kunnen heenzweven. De vogels zien veel meer dan wij.
Ze hebben natuurlijk ook niet de minste moeite, om hun nest en jongen te vinden, waar wij een half uur naar kunnen loopen te zoeken, als we niet op een plek zijn, waar honderden nesten bij elkaar liggen. Veelal is dit laatste het geval, maar er bestaan toch ook veel kleine kolonies en straks heb ik al verteld, dat onze gewone stern ook eenzaam nestelt, wat vooral ver van den zeekant nog al eens het geval is.
Zelfs zoo'n eenzaam nest is nog wel te vinden, want de stern brengt je er letterlijk heen. Zoodra ge zijn gebied betreedt gaat hij onrustig boven u heen en weer zweven en roept daarbij langgerekt en eenigszins nasaal ‘sterrn’, waarbij hij zich ook wel eens metathesis van de t en de n veroorlooft, of het klinkt als ‘stirrrt’, altijd zoowat een seconde lang. Hoe dichter je bij 't nest komt, des te drukker wordt hij en als je 't eenmaal gevonden hebt, dan maakt hij zich uit de voeten.
't Is niet veel van belang: een kuiltje in het mos of gras of zand - je vindt 't zoowel op droge als op natte plaatsen - met soms wat rietjes en strootjes voor onderlaag. Als de nesten in 't gras liggen, vindt ge vaak, dat er eenige platgetreden smalle paadjes heen leiden, soms meters lang, niet breeder dan een paar centimeter, maar heel duidelijk. De vischdiefjes
| |
| |
strijken daar niet vlak op 't nest neer, maar een eindje er vandaan, om er dan langs vaste wegen heen te dribbelen. Daarbij vertreden ze 't gras, hoe licht ze ook zijn. De eieren zijn zoo groot als kievitseieren, maar lang zoo spits niet, dof van schaal en van allerlei kleuren, van lichtblauw tot donkerbruin toe. De meest gewone kleur echter is lichtbruin met onduidelijke violet-bruine en duidelijke donkerbruine vlekken. Sommige menschen vinden ze heel lekker en ze worden dan ook nog al veel geraapt en verkocht en een enkelen keer als echte kievitseieren aan den man gebracht.
Ik houd er echter meer van, dat ze behoorlijk worden uitgebroed, dan komen er jonge dons-sterntjes en dat zijn alleraardigste diertjes. Die hebben heelemaal nog geen lange vleugels of langen staart en ze zijn ook niet wit, maar hebben een kleur als fijngeklopte gele steentjes met donkerder vlekjes er door; allemaal dons, dons, en de zwakke pootjes met de kleine zwemvliezen hebben een verschoten rood-bruidsuikerkleurtje. Ze loopen al na een paar dagen weg uit 't nest, maar de ouden blijven ze voeren. Op sommige plaatsen aan onze kust vindt je in Juli achter elk zandricheltje zoo'n bibberend donsdier zitten. Als hij je in de gaten krijgt, dan drukt hij zich stijf tegen het zand met schelpen aan, knijpt zijn oogen dicht en meent dan, dat je hem niet ziet.
Maar ga je dan bij hem zitten, om hem uit te teekenen, dan wacht hij tot je net aan het moeilijkste gedeelte bent gekomen, staat dan doodleuk op en hobbelt weg over het zand en de schelpen, door de helm en door de zegge, heuveltjes op en dalletjes door, altijd maar recht toe recht aan, tot hij weer een nieuwe stelling gevonden heeft, waar hij zich drukken kan. En terwijl je hem naloopt, verrijzen nog andere donsbeeldjes, zoodat de heele zandvlakte ten slotte leeft van rondloopend klein gedoe. Ik zal nooit vergeten, hoe ik dat in den afgeloopen zomer nog heerlijk mooi gezien heb en hoe een dikke scheepskapitein schaterend van pret de dieren ving in een
| |
| |
vlindernetje - natuurlijk om ze dadelijk weer los te laten en zeer dee het
Dwergsterntje.
niet.
Nu hadden in dit geval de oude vogels ons weer den weg gewezen, want wezagen ze aldoor met vischjes in den bek naar die vlakte vliegen en zoo vonden we de jongen. Of die ouden onder al dat rondloopend goedhuneigen kindertjes herkennen en die dan voeren, zou ik niet durven zeggen, of liever, het is wel hoogstwaarschijnlijk, dat er geen onderscheid gemaakt wordt en dat de buren weer goed maken, wat de ouders verzuimen.
Zelfs het bebroeden van de eieren geschiedt in deze sterntjeskolonies vaak door vrijwilligers en het zou mij volstrekt niet
| |
| |
verwonderen, als de een of ander van ons eens ontdekte, dat sterntjes soms zelfs wel de eieren van andere vogels uitbroeden, die met hen dezelfde plaatsen bewonen. Dat is weer aardig werk voor menschen, die daarvoor den lust en gelegenheid hebben.
Er valt nog heel wat te ontdekken. Gij moet er altijd aan denken, dat de vogelstudie nog maar heel jong is, dat pas sedert iets meer dan anderhalve eeuw enkele liefhebbers op de vogels gelet hebben. Zoo kon het dan gebeuren, dat tot voor korten tijd de Zilvergrijze Zeezwaluw in ons land als een groote rariteit beschouwd werd, totdat men eindelijk tot de ervaring kwam, dat deze vogel hier in groot aantal broedt.
Hij lijkt wel veel op de gewone stern, maar heeft een geheel rooden snavel en zijn staart is langer; die reikt bij de Gewone ongeveer tot de punten der vleugels, bij de Zilvergrijze veel verder. Hij werd 't eerst ontdekt op Texel, maar ik heb hem sedert dien tijd broedend gevonden tot op Rottum toe en daar was ik ook in de gelegenheid, om te constateeren, dat zijn legsel in verreweg de meeste gevallen uit twee eieren bestaat, terwijl 't gewone vischdiefje meestal drie eieren legt. In kleur en grootte lijken ze overigens veel op elkaar. Op sommige plaatsen broeden deze beide sterns ook heel pacifiek zij aan zij, elders bestrijden zij elkander en dan blijft de zilvergrijze meestal de baas.
Ook de Kleine Stern is veel minder zeldzaam, dan men vroeger dacht en bewoont alle zandvlakten aan den zeekant op alle Zeeuwsche, Zuidhollandsche en Wadden-eilanden. Dit diertje voegt bij al de sierlijkheid van vorm en kleur, den sterntjes eigen, ook nog de gratie van het kleine, want het is niet veel grooter dan een kwikstaartje. Hij is anders parmantig genoeg, want zoodra je zijn broedplaats betreedt, komt hij op je losstormen met een herhaald en nijdig ‘retsj, retsje’. Daarbij vliegt hij in zigzaglijnen, zoodat hij niet eens zoo makkelijk te schieten is en dat is maar goed ook, want er
| |
[pagina t.o. 352]
[p. t.o. 352] | |
MANTELMEEUW MIDDELSTE JAGER
ZILVERMEEUW
| |
| |
zijn nog altijd dames, die meenen dat ze er liever uitzien, wanneer ze een opgestopt dood dwergsterntje boven op haar
Zwarte Sterntjes op hun nest.
hoed hebben zitten. Als dit een boek over dames was en niet over vogels, dan zou ik hier wel een paar merkwaardige dingen kunnen zeggen, maar daar zal ik wel een andere gelegenheid voor zoeken.
| |
| |
Op twee plaatsen in ons land broedt de grootste en geweldigste van onze zeezwaluwen: de groote zeezwaluw. De eene kolonie is gevestigd op het eiland Schouwen, bij Kerkwerve in een merkwaardig plassen- en eilandjesgebied, dat ingesloten is tusschen twee zeedijken en bekend is onder den naam van de Inlagen. Verschillende soorten van sterntjes en meeuwen broeden daar in zoo'n groot aantal, dat het rapen van hun eieren een loonend bedrijf is geworden. Die Inlagen vormen zoo de vogelarij Schouwen; het eierrapen wordt er op geregelde tijden verpacht en de pachters dragen zorg, dat de vogelstand er niet achteruit gaat.
Ook Rottum is zoo'n vogelarij. De zilvermeeuwen zijn er de voornaamste bewoners en in menig jaar worden door den voogd wel meer dan vijfduizend van die groote zilvermeeuweieren naar Duitschland verkocht. In de tweede plaats komen de groote zeezwaluwen, waarvan er tegenwoordig omtrent de tweeduizend paren op het eiland nestelen, soms, zooals in 1911 in eenige verschillende groote en kleine gezelschappen, soms zooals in 1912 in een enkele groote vestiging.
Ze hebben hun nesten op de lage duintjes. Daar liggen de eieren in een klein kuiltje in 't zand, in sommige nesten éen, in de meeste twee of drie, in heel enkele vier. Ze zijn iets grooter dan kievietseieren en meer nog dan bij de andere sterns van allerlei kleur en teekening: effen grijswit, effen blauw, effen bruin, grof gevlekt, fijn gestreept, vlekken over 't heele ei verspreid, vlekken in een krans om 't stompe uiteinde, alles in eindelooze verscheidenheid.
Midden Mei komt het gezelschap op 't eiland aan en dan hebben op 't strand allerlei vertooningen plaats van mannetjes, die de wijfjes willen behagen en elkaar onderling den loef wenschen af te steken. Ze richten de groote zwarte veeren van den kop omhoog tot een woeste kuif en dansen op hun korte zwarte pootjes met kleine danspasjes rond, al schuddend met de half afhangende groote vleugels. Of wel ze vliegen een
| |
| |
eind zeewaarts, vangen een klein vischje en komen dat aan-
Foto A. Burdet.
Broedkolonie van de groote Zeezwaluw op Rottum.
bieden aan hun uitverkorene. Dan weer gaat alles als een witte wolk de lucht in en daar zweeft de bende onder luid gekrijsch van ‘starriet, starriet’.
| |
| |
In 't eind van Mei worden de eerste eieren gelegd, maar die worden meestal weggeroofd door de zilvermeeuwen. Eerst als de kolonie wat talrijker geworden is, weet zij zich tegen de roovers te verdedigen, vooral wanneer ze daarbij geholpen worden door de scholeksters. Wij vonden eenige jaren achtereen telkens bij elke kolonie van de groote zeezwaluwen éen of meer scholeksternesten en deze roodbekkige steltloopers waren altijd de eersten, om de nadering van zilvermeeuwen aan te kondigen en de roovers onder dreigend geschreeuw tegemoet te vliegen.
Je reist van Amsterdam naar Rottum ongeveer in even veel tijd als naar Bazel. Soms duurt 't nog langer. De reis is echter niet vervelend, vooral het laatste stuk, wanneer je, dikwijls bij nacht en ontij, in een motorboot of zeilsloepje te varen hebt door de vogelrijke Waddenzee. En een paar dagen verblijf op het eiland Rottum is voor een natuurvriend wel een van de heerlijkste genietingen, die voor hem zijn weggelegd.
Alles is er merkwaardig: het kleine eilandje, dat door wind en golven langzamerhand naar 't Oosten wordt verschoven, de plantengroei, die telkens maar vijftig jaar den tijd heeft om zich te ontwikkelen, doordat in een halve eeuw het eiland juist een eilandbreedte is gevorderd. Er woont slechts éen gezin, dat van den Voogd, die in den meest letterlijken zin van 't woord het eiland bestuurt, want met rijswerk en helmbeplanting tracht hij leiding en vastheid aan 't eiland te geven.
Zilvermeeuwen en scholeksters, leeuweriken en piepers nestelen verspreid over 't heele land, maar de groote zeezwaluwen bepalen zich tot den Noordwesthoek. Heel uit de verte kunt ge ze daar op hun eieren zien zitten, als een groote witte sneeuwvlek. Nadert ge, dan vliegt de heele bende onder luid ‘starriet’ omhoog, maar zoo ge rustig blijft, dan gaan ze gezamenlijk door de lucht wenden en keeren, telkens over de broedplaats strijkend en ieder keer blijven eenige van de stoutste op hun nest achter, totdat ten slotte de rust weer
| |
| |
hersteld is en alle eieren weer zijn bezet. Mannetje en wijfje broeden beide even graag en gunnen elkander soms geen beurt. De niet broedende vogels zitten soms rustig naast de broedende of ook wel op een troepje bijeen in 't kleine stukje groen
Foto A. Burdet.
Broedkolonie van de groote Zeezwaluw op Rottum.
grasland, waar 't Engelsch gras in overvloed bloeit, anderen vliegen af en aan naar zee, om voedsel te halen. Als de jongen uit de eieren zijn gekomen, einde Juni of begin Juli, dan is de drukte op zijn grootst en dan is de zee vol van visschende sterntjes: groote, gewone en zilvergrijze. De groote zeezwaluw schiet hoog uit de lucht op zijn vischje neer en duikt meestal
| |
| |
geheel onder. In 't begin van Augustus zijn de meeste jongen volwassen: ze zijn meer vlekkig op den rug dan de ouden en hebben een wit voorhoofd. Visschend, vechtend en roovend trekken ze nu langzaam langs de Waddeneilanden westwaarts en zuidwaarts.
Er bestaan ook Zwarte Sterntjes, die kunt ge zien, zooveel ge wilt op alle plaatsen, waar we gezocht hebben naar futen en rietzangers, dus maar weer eens het moerasland in! 't Is weer gemakkelijk zoeken, want ze vliegen direct op je af, rakelings langs je hoofd: ze houden niet van vreemde indringers. Aan de vlucht en den staart zijn ze wel als sterntjes te herkennen, ofschoon ze alleen maar witte veertjes hebben op enkele plekken aan de onderzijde van het lichaam en de vleugels. Overigens zijn ze leigrauw, naar voren toe donkerder en de kop is zoo goed als pikzwart.
Waarom ze zoo ongastvrij tegen ons optreden, weet ik niet, want ze zien heel goed, dat we geen bootje hebben en zoo lang dat het geval is, zijn hun nesten veilig. Deze liggen in het water op drijvende eilandjes van saamgewaaide doode stengels en bladen van waterplanten, een enkele maal zelfs op de dicht tegen elkaar gegroeide rozetten van de Water-Aloë of Krabbeschaar. Er is wel eens beweerd, dat de Zwarte Stern bij voorkeur zijn nest zou maken op de Krabbeschaar-rozetten en door het vele naschrijven is het langzamerhand gewoonte geworden om Zwarte Stern en Krabbeschaar in één adem te noemen. In den laatsten tijd zijn goede waarnemers daar met kracht tegen opgekomen en sommigen gaan zelfs zoo ver, om elk verband tusschen Krabbeschaar en Stern te negeeren. Dit nu is ook weer niet juist, want er worden dikwijls genoeg nesten op de aloës gevonden.
In negen van de tien gevallen echter liggen de kleine donkerbruine eieren op het wrakke vlot, dat de winterstorm gebouwd heeft uit de afgestorven waterplantstengels en dat meestal
| |
| |
terechtgekomen is in het somberste en meest afgelegen deel van de plassen. Vaak liggen de eieren half in 't nat en ge moet u erover verwonderen, dat ze bij het af- en aanvliegen van de vogels niet wegzinken tusschen de wijkende stengels. Er is veel geschreven over het drijvend nest van de Fuut, maar dat dobbert lang niet zoo ongewis op de baren als het luchtig bouwsel van het Zwarte Sterntje, den Halcyon van onze veenplassen.
De jonge Zwarte Sterntjes zijn lang zoo zwart niet als hun ouders, ze hebben evenals alle jonge sterns een heel mooi wit voorhoofd. Ze verlaten hun geboortevlot binnen enkele dagen en zijn dan te vinden op slijkbanken of op de groote waterleliebladeren, waar ze door de ouden trouw worden gevoed. Zoodra ze een beetje vliegen kunnen, gaan ze het hooger zoeken en zetten zich neer op boomtakken of leuninkjes en randen van riethutten, die terwille van jacht en visscherij in de plassen gebouwd zijn. Ook vliegen ze hongerig schreeuwend achter hun ouders aan, en krijgen zoo erg erin, hoe die aan den kost komen.
De Zwarte Stern eet misschien meer insecten dan visch en hij verstaat uitnemend de kunst, om ze in de vlucht te vangen. In 't Utrechtsche hebben we eens op een Meidag de Zwarte Sterntjes zien huishouden in een vlucht haften. Echte zwaluwen hadden het niet beter kunnen doen. Ook heb ik ze wel zien bidden boven de hei, stellig jagend op sprinkhanen of krekels. Wie heeft toch gezegd, dat Zwarte Sterntjes nooit bidden? Daar is niets van aan, ze doen het dikwijls genoeg en op zijn minst even goed en even lang als de witte.
Zoo ge op éen dag al onze sternsoorten zien wilt, wandel dan eens in Augustus langs het strand. Niet een kwartiertje van uit Zandvoort of Scheveningen heen en weerom, maar een echte, flinke strandwandeling moet ge doen, waarbij iets te beleven valt: van Zandvoort naar Noordwijk of wat beter is van IJmuiden naar Kamp (zeer aanbevelenswaardig) of op
| |
| |
Texel van Koog of De Westen langs den Hors naar de Mok. Ook kun je al de Voornsche duinen nemen of de Walchersche duinen van Domburg tot Vrouwenpolder, maar maak er in 's hemelsnaam geen pantoffelparade van, want daar zijn het strand en de zee veel te goed voor.
Alles wat stern is, trekt in Augustus naar den zeekant, de jongen het eerst en dat gaat dan in kleine trajecten zoo langzaam aan naar het Zuiden: een troep, die vandaag aan de Hondsbossche vischt, werkt morgen bij IJmuiden en een dag later aan den Scheldemond. Soms lijkt het, alsof een bende een week lang op dezelfde plaats vertoeft, maar het is toch niet heel makkelijk na te gaan, of de dieren van gisteren en heden wel dezelfde zijn.
Het liefst ontmoet ik ze, als ze juist eenige kilometers in de goede richting hebben afgelegd en van plan zijn neer te dalen. Dat gaat maar niet zoo botweg - bataljon, halt! -, maar 't is een heele plechtigheid. Als om te laten zien, dat ze 't nog wel een poosje zouden kunnen hebben volhouden, gaat de heele troep, eenige duizenden, nog allerlei wendingen en zwenkingen verrichten, niet op de manier van de spreeuwen, maar ieder naar zijn eigen lust, zoodat al die honderden heerlijke vogels, groot en klein, in allerlei richtingen door elkaar zweven. Sommige vliegen nog lager dan de duintop, waarop wij gezeten zijn, andere hooger en enkele zoo hoog, dat zij niet anders lijken dan witte vlindertjes, hoog in de blauwe lucht.
Zoolang wij stil blijven zitten, lijkt het, of ze ons niet zien, maar wanneer wij het strand opgaan en ons daar even ophouden, begint een algemeene aanval op de menschenkinderen. Niet dat het heele duizendtal op u aanstormt, gelukkig niet, maar telkens blijft er eentje enkele oogenblikken klapwiekend stilstaan, om u goed op te nemen en zich te richten en dan schiet hij opeens langs een kettinglijn op u neer, rakelings langs of over u heen, maar zonder eenig gevaar voor uw
| |
| |
leven of uw hoofddeksel. Ik vind het heerlijk, om midden in zoo'n sterntjeswolk te staan en al die mooie aanvallen te verduren.
Een andermaal zit de heele geschiedenis doodstil op 't strand, de koppen naar de zee gekeerd, te staren naar de golven. Of eigenlijk staren ze maar heel weinig, want door mijn kijker kan ik precies zien, dat de meesten de oogen gesloten hebben of ten minste, dat ze hun derde ooglid, het gordijntje, het wenkvlies erover hebben gehaald. Ze slapen en zitten nu zoo, dat ze bij 't minste gevaar in de richting naar de zee kunnen opvliegen.
In dichte rijen zitten ze daar, soort bij soort; hier gewone sterntjes, daar kleine, die maar half zoo groot zijn, ginds groote, anderhalf maal zoo groot als de gewone, dat is de groote stern, die vooral op Schouwen en Rottum broedt en er zijn ook een partijtje zwarte bij het gezelschap. De meeste hebben witte vlekken op het voorhoofd, het zijn bijna allemaal jongen. Later in 't jaar komen de ouden en na October krijgt ge er nog maar heel weinig te zien, want die sterntjes zijn echte zomervogels, die van April tot October hier zijn en wat ge ervan in November en December te zien krijgt, moogt ge als een rariteit beschouwen.
Meteen hebt ge gelegenheid, om kennis te maken met een alleraardigst steltloopertje, een van de vele zwart-grijs-witte diertjes, die het strand bevolken en waarvan de meeste moeilijk te herkennen zijn.
Het Bontbekpleviertje echter heeft een paar sterke kleurplekken, die hem binnen het bereik brengen van den beginner. Zijn voorhoofd is schitterend zwart met wit, zijn snavel sterk geel met een zwarte punt en ook zijn vlugge pootjes zijn geel bij oranje af.
Ge moet maar goed langs het strand zien naar de lijn, tot waar de golven net reiken. Daar trippelen ze in kleine troepjes, die ge nooit zoudt opmerken, als ik u niet had gewaarschuwd.
| |
| |
Als vlugge muisjes glijden ze over het natte zand, naarmate
Bontbekplevier.
wij naderen, worden ze hoe langer hoe onrustiger en eindelijk vliegen ze weg, laag over het water, de witte rug als een streep tusschen de spitse, grijze vleugeltjes. Als ze een meter
| |
| |
of vijftien in zee zijn, maken ze een wending en dan strijken ze een vijftig meter voor ons uit weer neer. Zoo zouden we ze de heele kust langs kunnen drijven, als ze ten slotte niet boos werden en in een groote kring om ons heen een achterwaartsche beweging uitvoerden.
Ik zou graag willen, dat ge wat op die bontbekpleviertjes ging letten. Ze broeden in de poolstreken en ook in ons land op de Wadden-eilanden, aan den Hoek van Holland en wellicht ook op Schouwen en nu geloof ik, dat ze ook nestelen in de groote Zandwoestijn benoorden de Noorderpier van IJmuiden, want daar heb ik ze in Juni gezien, maar 't nest niet gevonden: twee tot vier grijze, bruingespikkelde eitjes in een kuiltje in 't zand. Let er bij gelegenheid eens op.
Meeuwen evenwel ziet ge het heele jaar door en 's winters misschien nog meer dan 's zomers. Ze zijn van de sterntjes meteen te onderscheiden aan den staart die bij hen niet gevorkt, maar zelfs min of meer afgerond is, d.w.z. de binnenste staartpennen zijn een weinig langer dan de buitenste. In den winter vertoont zich bij hooge uitzondering wel eens een meeuw met een vorkstaart, maar dan kun je hem aan den kop, die niet zwart, maar wit of bruinachtig is, nog altijd wel van een stern onderscheiden. Maar van deze rariteiten, die de roem en glorie zijn der adepten, mag ik in dezen Gradus ad Parnassum niet gewagen. Wij willen liever in September naar de allergewoonste meeuw uitzien, die dan juist van zijn buitenverblijf naar stad terugkeert en die door de stedelingen allerhardnekkigst met den naam zeemeeuw betiteld wordt, ofschoon hij, zooals hieronder blijken zal, veeleer landmeeuw heeten mocht. Zijn ware naam is kapmeeuw of kokmeeuw.
Als ik 's morgens in Amsterdam aankom, dan neem ik tegenwoordig de tram aan den Schreierstoren, om gauw op mijn werk te zijn en als ik hem dan net zie wegrijden, en daar vijf minuten op de volgende moet wachten, dan ben ik daar niet
| |
| |
al te rouwig om, want dan kan ik daar tegen het ijzeren hekwerk geleund in gezelschap van een paar philosophische baliekluivers naar de meeuwtjes staan te kijken en dat verveelt mij nooit, al word ik ook honderd jaar.
Er is eigenlijk geen andere vogel, die zich in beweging zoo langdurig en zoo gemakkelijk laat bekijken. Ze zoeken hier boven 't vuile stadswater naar voedsel en houden zich uren lang op dezelfde plaats op.
De meeuw is bewegingskunstenaar, zooals de nachtegaal zangkunstenaar is, en het aanschouwen van de evoluties der meeuwen schenkt mij even veel vreugd als het hooren van 't nachtegaalslied. Hier is ook weer een kracht en veelzijdigheid, die aan het ongeloofelijke grenzen. Soms schieten de witte vogels door de lucht met een snelheid, die doet denken aan zwaluwen of aan valken, dan weer staan ze als het ware stil in de lucht, of wat nog moeilijker schijnt, ze vliegen stapvoets - hoe moet je dat eigenlijk zeggen? - langs het watervlak in een rechte lijn en zonder merkbare rijzing of daling. In volle vaart remmen zij opeens en keeren om binnen een ruimte, nauwelijks grooter dan de afstand tusschen hun vleugeltoppen. Daarbij gaan ze geheel opzij, zooals bij zoo'n scherpe bocht te verwachten is, maar er zijn ook, die keeren kunnen, zonder van ligging te veranderen, zij maken met de vleugels. dezelfde beweging als de roeier, die zijn bootje wendt: een slag recht en een slag tegen.
De bewegingen gaan zóo snel, dat er groote attentie en scherpte van blik voor noodig zijn, om ze naar behooren te volgen en te begrijpen, en na te gaan, welken invloed op derichting en snelheid wordt uitgeoefend door de verschillende houdingen van vleugels, pooten en staart. Deze laatste blijkt in de eerste plaats dienst te doen als evenwichtstoestel en valscherm, dan als reminrichting, terwijl het sturen in hoofdzaak door de houding der vleugels en de pooten wordt bewerkt. Ik zou wel eens een mooie groote, duidelijke photografie willen
| |
| |
Foto R. Tepe.
Zwarte Zeezwaluw.
| |
| |
hebben van zoo'n groep vliegende meeuwen, daar zou heel wat bij te vertellen zijn.
Intusschen gaan we nog maar eens kijken. De ouden vliegen beter dan de jongen. Ze zijn gemakkelijk te onderscheiden, doordat de ouden veel reiner van kleur zijn: wit aan de buikzijde, zilvergrijs (meeuwenblauw) op den rug, de vleugels wit, behalve de punten der buitenste groote slagpennen, die zwart zijn, de staart geheel zuiver wit, bek en pooten prachtig rood. Meen nu niet, dat de jongen niet mooi zijn, integendeel, veel menschen vinden ze mooier dan de ouden, dat is natuurlijk weer een zuiver persoonlijke kwestie van smaak.
Die jonge meeuwtjes hebben meer zwart aan de vleugels en de middelste dekveeren zijn bruin. Bovendien bezit hun staart een breeden zwarten zoom, met weer een wit randje er buiten om en dat alles geeft aan deze jonge dieren werkelijk een prettig gevarieerd kleed, dat jolig jong afsteekt bij den soberen eenvoud der ouden. Maar die hebben toch in hun kleedij de beste stof en de deftigste kleuren. Onder de jongen zelf is weer verschil in tint, doordat ze nog voortdurend veeren wisselen, waarmee de oudsten onder hen dan natuurlijk het verst gevorderd zijn. Ge kunt zoodoende de meeuwtjes, die in Mei geboren zijn, onderscheiden van de Juli-klantjes.
Najaar en winter brengen de meeuwen door in de steden, hoe strenger en ruwer het weer is, des te meer ziet ge er in havens en grachten rondvliegen. Bij zacht weder echter trekken ze naar buiten en dan zien op sommige plaatsen de weilanden wit van die aardige vogels. Netjes trippelen ze rond over het korte gras en even vlijtig als spreeuwen en roeken dat doen, pikken ze larven, wormen en slakken op en er zijn er zelfs, die zaden en jonge plantjes eten, ofschoon daar hun darmen toch eigenlijk niet op zijn ingericht.
Als er geploegd wordt, loopen ze in de voren mee, evengoed als roeken en kraaien. Als er met een goed span paarden gewerkt wordt, en de bodem nog al rijk is aan wormen en
| |
| |
larven, dan vordert de ploeg sneller dan de etende witte en zwarte volgelingen kunnen bijhouden. Maar daar vlak achter
Zwartkopmeeuw op zijn nest.
de ploeg altijd het beste plekje is, vliegt de bende telkens op, om de verloren ruimte in te halen en dan is het aardig om te zien, hoe de witte en zwarte vogelsluiers zich losmaken
| |
| |
van den rossig bruinen grond. Alles warrelt dan een poosje dooreen, onder hevig gekijf om het beste plekje, maar ten slotte vindt elk weer zijn bezigheid.
Ze kennen ook een aardig kunstje, om de wormen uit den grond te jagen. Daarvoor staan ze gewoon te trappelen in een snel tempo en dat ziet er allergekst uit. Bovendien achten ze het ook niet beneden zich, om de spreeuwen en de kieviten te bestelen, die met hen in hetzelfde perceeltje aan 't werk zijn.
Het spreekt van zelf, dat de wintervorst aan al die heerlijkheid een einde maakt, maar dan brengen weinige vleugelslagen de hongerlijders in de steden, waar de grachten, nog bijna overal als open riolen behandeld, voedsel in overvloed bevatten. Vriezen ook deze dicht, dan ontstaat er bittere nood en dan vliegen ze schreeuwend om de huizen, elkander ieder brokje betwistend. Gelukkig voor hen neemt in den laatsten tijd onder de menschen het mededoogen met de vogels sterk toe, zoodat menigeen in den barren tijd een extra potje aardappelen laat koken voor de meeuwen of een paar brooden voor hen versnijdt. Afval van vleesch, ‘versche waar’, ham- en spekzwoorden zijn eveneens heel welkom; ge kunt ook wat reuzel door die aardappelen doen.
‘Al dat gepeuter met die vogels, daar zit toch iets ziekelijks in,’ hoor ik een ouden brommer zeggen, ‘ze moesten liever wat meer voor de menschen doen.’ Ja, je moet natuurlijk veel voor je evenmensch doen en dat is lang zoo gemakkelijk niet, als aardappelen met reuzel voor de meeuwen te koken. Intusschen zit in dit laatste niets ziekelijks. Vooreerst hebben we in tijden, toen we nog smeriger leefden dan nu, de dieren naar de steden gelokt en nu ontneemt de reinigingsdienst hun veel voedsel, en ten tweede is het in ons eigen belang, die dieren den winter door te helpen, want in den zachten tijd schenken zij ons duizenden guldens voordeel door hun arbeid op het land. Bovendien voel je jezelf plezierig, als je die vogels zoo ziet eten en krijgt ge gelegenheid, de heerlijke dieren van nabij te bestudeeren.
| |
[pagina t.o. 368]
[p. t.o. 368] | |
Foto A. Burdet. Wassenaar, 1 Juli 1908.
ZILVERMEEUW.
| |
| |
Wat hebben ze het gauw in de gaten, als er ergens iets te bikken valt. Daar zitten er een twaalftal op een rijtje boven op een dakvorst, dicht in elkaar, den kop in den wind, onbeweeglijk. Een andere meeuw komt voorbijvliegen, niet in dolende, zoekende vlucht, maar met iets bepaalds in zijn richting en nu vliegt ons dozijn dadelijk met hem mee, naar hetzelfde doel en daar ontstaat dan dadelijk een groot kabaal, want er ligt maar een klein stukje brood in 't water en dat trachten ze elkaar nu telkens af te nemen. Misschien hebt ge u wel eens vermaakt met ze te tracteeren op een lang stuk darm of iets dergelijks, waar ze met vier of vijf tegelijk aan kunnen trekken. Ge krijgt dan wonderen van vlugheid en vliegkunst te zien en ter wille daarvan kan ik zulke plagerijen dan ook wel billijken, vooral wanneer ge zorgt, dat ieder toch ten slotte genoeg krijgt.
In Januari begint er een merkwaardige verandering over de meeuwen te komen. Ze hebben eerst witte koppen, met alleen een klein zwart plekje voor en een grootere grijze vlek achter het oog. Maar als nu de lente nadert, in den tijd, dat de eerste akkerleeuweriken zich vertoonen en de zanglijster begint te zingen, dan wordt die grijze plek achter het oog, de oorvlek, gaandeweg donkerder en grooter. Eindelijk raken de oorvlekken van weerszijden elkander, zoodat er een nekkeband ontstaat en dit breidt zich uit naar voren en omlaag totdat ten slotte de heele kop gehuld is in een prachtig chocolade-bruin kapje.
Bij de eene meeuw gaat deze gedeeltelijke voorjaarsrui gauwer dan bij de andere. Sommige zijn in 't begin van Februari al volkomen uitgekleurd; bij de meeste duurt het tot Maart.
En dan zijn opeens alle meeuwen uit de stad verdwenen. Ze zijn nu voorgoed het land in; de bruine kap is bruiloftsmuts en ze bouwen nu op moerassige plaatsen en tusschen het riet hun nesten, die er evenals de meeste nesten van moerasbewoners heel verschillend kunnen uitzien. Soms zijn het heele gebouwen van riet en stengels en andermaal niet
| |
| |
meer dan een kuiltje, gestoffeerd met een paar vezeltjes of drijvende nesten, nog wrakker dan die van 't zwarte sterntje. Ze liggen soms bij honderden dicht bij elkaar. Een bezoek aan zoo'n meeuwenkolonie is altijd een levendig geval, want de ouden bewaken en verdedigen hun eieren en jongen met groote vlijt en dapperheid en helpen elkander in het gevaar.
In steden, die niet te ver van de zee liggen, vertoonen zich tusschen de kapmeeuwtjes vogels, die geheel en al de gedaante en de manieren van meeuwen hebben, maar veel grooter en over hun heele lichaam gelijkmatig bruin gevlekt zijn. Dit zijn jonge zilvermeeuwen en de ouden krijgt ge ook wel te zien, vooral vroeg in 't voorjaar. Een van de aardigste Mei-tafereelen in Amsterdam is wel een bezoek van oude zilvermeeuwen aan het Oosterdok. Dan staat in den zonneschijn op iederen ducdalf zoo'n prachtige vogel, sneeuwwit en zilvergrijs en met langgestrekten hals en wijdgeopenden bek roepen ze hun ‘kliauw, kliauw’ over de watervlakte. Hun houding en gebaren zijn dan wel een weinig komiek, maar als je de dieren beter kent, dan kun je dat gerust verdragen.
Deze zilvermeeuwen zijn nu nog eens echte zeemeeuwen. Zij broeden op de wildste plekken in onze duinen: op de Wadden-eilanden, bij Bergen en op Schouwen. Indien ge in de zomervacantie eens van Schoorl dwars door de duinen naar de zee wandelt, dan kan het niet missen, of ge krijgt de heele kolonie om u heen, want ze laten geen mensch ongemoeid door. Het lijkt wel, of er altijd een op den uitkijk zit en die alarm blaast:
Meestal bemerkt ge dat eerste signaal niet en begint ge pas op te letten, wanneer de heele bezetting al onder de wapens is en er telkens rakelings een langs u heen vliegt. Dof en
| |
| |
Nest van de Zilvermeeuw.
dreigend klinkt uit de lucht onophoudelijk een geroep van: ‘gak, gak, gak’. Dan kijkt ge op en dan kunt ge u verlustigen in den aanblik van een vijftigtal van de uitstekendste vliegers
| |
| |
ter wereld, die op allerlei manieren om u heen manoeuvreeren. Sommige zweven duizend meter hoog in de lucht, alsof de zaak hun in 't geheel niet aangaat, maar ze houden u toch danig in 't oog, andere gaan in een grooten kring om u heen en de stouten chargeeren rechtstreeks naar uw hoofd en geven u in 't voorbijgaan een tik met de vleugels.
Hoe kleiner hun jongen zijn, des te geweldiger gaan ze te keer. Dan braken zij, hetzij door zenuwachtigheid, hetzij met opzet ook nog wel eens den inhoud van hun maag over uw schuldig hoofd uit, maar dat gebeurt toch betrekkelijk zelden. Toen wij dezen zomer de plaats bezochten, kwamen wij er nog al genadig af, maar het was dan ook wat laat in den tijd en wij liepen de hoofdbroedplaats net mis. Behalve eenige verlaten nesten vonden wij nog een vrij groot donsjong, vuilwit met donkerbruine stippels, dat zich zeker op raad zijner ouders verborgen had onder de laaghangende takken van een door den zeewind geteisterd denneboompje. Dit gebeurde op 18 Augustus.
Uit de uitwerpselen, die wij vonden, bleek, dat die Berger meeuwen zich voornamelijk voeden met schelpdieren, die ze stellig aan de Hondbossche haalden of van de pieren bij IJmuiden en de dijken bij Den Helder, die ze natuurlijk binnen eenige minuten kunnen bereiken. Ook visschen ze veel op zee, waar ze zeer gaarne scholen van hoogzwemmende visch escorteeren, en op 't land halen ze nesten uit en rooven jongen en daar zijn 't dan erge boosdoeners.
De grootste broedkolonies bevinden zich in de duinen van Callantsoog bij het Zwanewater, en op het eiland Rottum.
Naast de zilvermeeuwen vertoonen zich op 't strand nog grootere meeuwen met donkerblauwen, bijna zwarten rug en vleugels. Dit zijn de mantel meeuwen, die bij ons niet broeden, maar waarvan de jonge exemplaren het heele jaar door ons strand bevolken. In 't algemeen beginnen de meeuwen pas laat te broeden: de kapmeeuwtjes in hun derde levensjaar, zilvermeeuwen en mantelmeeuwen nog later.
| |
[pagina t.o. 372]
[p. t.o. 372] | |
Foto A. Burdet. Texel, 7 Juni 1912.
STORMMEEUW BROEDEND.
| |
| |
Een vierde meeuwsoort, die veel in ons land voorkomt en die zich 's winters ook wel in de steden vertoont is de Kleine Zeemeeuw. Deze is iets grooter dan ons kapmeeuwtje, maar komt in kleur geheel met de zilvermeeuw overeen. Hij heeft 's zomers dus een blinkend witten kop en 's winters een groot aantal lichtbruine lengtestrepen over den schedel. Snavel en pooten zijn niet rood, maar geel- of groenachtig. Hij is dus gemakkelijk genoeg te herkennen en dat is maar goed ook, want die kleine zeemeeuwen houden al evenveel van het landleven als de kapmeeuwen; ze loopen om zoo te zeggen arm in arm achter den ploeg.
In vroeger tijd schijnt de kleine zeemeeuw, die tegenwoordig ook dikwijls stormmeeuw wordt genoemd, op sommige plaatsen in ons land nog al druk gebroed te hebben, tenminste Schlegel gewaagt van een kolonie broedende stormmeeuwtjes bij een meertje aan den Hoek van Holland. Deze kolonie is echter bij 't graven van den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg vernietigd en daarna zijn in lange jaren geen broedende stormmeeuwen in ons land waargenomen. In den jongsten tijd echter zijn weer een paar nesten gezien, op Schouwen, op Texel en op Rottum en daar deze terreinen thans alle drie op zeer afdoende wijze worden beschermd en bewaakt, is het te verwachten, dat er binnenkort meer van die mooie meeuwtjes bij ons zullen broeden. Op Schouwen en op Texel hebben ze hun nesten op dezelfde plaatsen als de kapmeeuwtjes. Op Rottum hebben ze 't wat moeilijker, daar moeten ze zich trachten te handhaven te midden van die overmoedige zilvermeeuwen. En bij Callantsoog, aan het Zwanewater, waar ze in 1913 ook twee nesten hadden, hebben ze èn zilvermeeuwen èn kapmeeuwen tot buren.
|
|