| |
| |
| |
De fuut.
Dit is de baggerman met het satijnen pakje, die ge op dezelfde plaatsen kunt ontmoeten als de koet, maar helaas niet zoo gemakkelijk, doordat hij schuwer en veel minder talrijk is. Intusschen valt hij toch binnen ons bereik, want ge kunt hem uit den trein dikwijls bespieden, 's winters is hij aan 't strand nog al veel te zien en in de Utrechtsche plassen heb ik hem ook nog op geen enkele wandeling gemist. Bovendien is het een vogel, die door zijn bijzonderen lichaamsvorm en eigenaardige bewegingen al heel in de verte herkend kan worden.
Ge moet dus maar weer eens op een zomerdag de plassen door en dan komt het er op aan, om op open plekken goed uit te zien. Futen bouwen hun nest wel tusschen de oeverplanten en soms zeer dicht aan den waterkant, maar zij houden ervan, om een groote watervlakte tot hun beschikking te hebben, waar zij bij naderend gevaar veiligheid kunnen vinden. Eeuwen van vervolging hebben bij hen de overtuiging gevestigd, dat de mensch een schadelijk wezen is en als zij er een ontmoeten, dan zijn ze niet gerust, voordat ze een paar honderd meter blank water tusschen zich en hun erfvijand zien.
Het mooie, veerkrachtige, dichte, glanzige gevederte is daar eigenlijk schuld aan. Tegenwoordig raakt het wat uit de mode, maar tot voor korten tijd was futenbont een zeer gezocht
| |
| |
De Fuut.
| |
| |
artikel voor mutsjes, mofjes en mantelranden. Ik ben nog wel eens met een futenjager uitgeweest aan de Zuiderzee. Het was een koud werkje. Wij zaten verscholen in 't oeverriet, een houten lokfuutje dobberde op het grauwe zeewater en nu was het maar wachten en wachten, tot er iets zou aankomen. En ik moet zeggen, dat er nog al eens veel kwamen opdagen, maar ze te schieten was een moeilijk werk, want zoo'n fuut kijkt uit naar alle kanten en als hij de flits van het geweer te zien krijgt, dan is hij ook meteen al ondergedoken, zoodat 't schot mist, al slaan ook de hageltjes precies in op de plek, waar de vogel verdween.
Tegenwoordig heeft de mode andere slachtoffers gekozen en worden de futen tamelijk wel met rust gelaten, maar vertrouwen doen ze ons nog lang niet.
Als een fuut je ziet aankomen, dan zwemt hij eerst rustig naar 't midden van den plas, telkens omkijkend en heel ongelijk slaand met de pooten, zoodat hij een grillige baan beschrijft en ge nu eens zijn rechter- dan zijn linkerkant te zien krijgt. Loop je dan hard naar den waterkant, dan zet hij meer vaart, hij zinkt wat dieper in; als hij wil, zakt hij zoover, dat alleen zijn kop maar te zien is. Zet ge hem na in een roeibootje, dan wordt hij heelemaal wakker en al naar de plaatselijke gesteldheid, gaat hij dan oprijzen uit het water, zoodat hij er haast bovenop ligt, en dan roeit hij met zijn pooten en vliegt tegelijk met zijn vleugels, of wel hij verdwijnt opeens voor uw oogen, hij is met een klein sprongetje ondergedoken, zwemt in snelle vaart onder water voort, en komt vijftig, honderd meter ver pas weer boven, om, als 't noodig is, op 't zelfde oogenblik weer onder te duiken. Zoo'n partijtje krijgertje met een fuut is een heel goede roei- en kijkoefening.
Maar nu willen we de dieren eens niet plagen en we gaan wat liggen aan den waterkant, of als 't daar te nat is, zoeken we een zetel op een elzenstoel of wilgenstoof, waar we nog het voordeel hebben, dat we hoog kunnen zitten, zonder al
| |
| |
te zeer in 't oog te vallen. Het blauwgroen riet omzoomt den wijden plas, in 't dieper water staan wuivende lischdodden, rijen van strakke egelskoppen en de hooge mattebies. Hier en daar drijven de bladeren van plompen en watergentianen, een inham dicht bij ons is dichtgegroeid met scheeren, en stille plekken in 't vroolijk kabbelend water duiden op de aanwezigheid van ondergedoken waterplanten als fonteinkruid, hoornblad en duizendblad. Koeten keffen in het riet, meeuwen en sterntjes zweven boven
Fuut met jongen.
het water, het kleine gevogelte zingt in de struiken en telkens komen hoog in de lucht reigers aanvliegen. Midden in den plas zwemt de fuut, zijn dikken kop hoog geheven op slanken hals, de sterke, lange, spitse snavel recht vooruit. Zijn kleuren blinken in den zonneschijn, schitterend wit van keel en borst, warm bruin van rug en vleugels en aan den kop vier pluimen van kastanjebruin, twee omhoog als opstaande ooren, twee opzij als bakkebaarden. Door den kijker kunt ge zijn roode oog zien glinsteren. Staart heeft hij nagenoeg niet.
‘Korr, korr’, roept hij. Hetzelfde antwoord weerklinkt en nu komt nummer twee aanzwemmen, iets kleiner en met korter pluimen aan den kop: 't is het wijfje. Nu begint een gebuig en gecomplimenteer met allerlei buigingen van kop en hals, nu eens zijn de lichamen bijna geheel ondergedompeld,
| |
| |
dan weer verrijzen ze geheel uit 't water en schijnen beide
De Dodaars.
rechtop op de oppervlakte van 't water te staan. Nu verschijnt een derde en daarmee neemt het onvermijdelijk gevecht een
| |
| |
aanvang, vol prachtige bewegingen en er gebeurt meer, dan wij kunnen zien, want zeer veel aanvallen geschieden onder water. En dat zoo'n scherpe snavel dan ongemakkelijk aan kan komen, bewijst de omstandigheid, dat de getroffene zich luid schreeuwend uit 't water verheft en na een dolle roeifladderpartij eindelijk geheel uit 't water opstijgt en vliegend een goed heenkomen zoekt, wat voor een fuut heel wat zeggen wil.
Een jaar of drie geleden kon je uit den trein in 't Naardermeer heel mooi een fuut op zijn nest zien zitten. Hij ging voor den trein niet van 't nest af, wat hij wel deed, toen we hem in een roeibootje een bezoek brachten, maar niet, voordat hij zijn eieren met een laagje plantenmodder bedekt had. Het heele nest is eigenlijk niet anders dan een hoop rottende plantendeelen, die rijst en daalt met het water en er altijd maar een heel klein stukje boven uitsteekt. Het is een en al nattigheid, zelfs de eieren zijn altijd vochtig, maar toch slaagt de vogel erin, om die heele massa te verwarmen, zoodat behoorlijk de jongen te voorschijn komen.
Dat zijn grijze diertjes met witte lengtestreepen, die met de grootste vlijt en trouw door de ouden worden verzorgd en onderwezen. Dat is heerlijk om te zien, veel mooier en interessanter nog dan de opvoeding der jonge zwaluwen. De ouden gaan met groote tact en overleg te werk en als de kleintjes te koud en te moe worden, dan mogen ze vlak bij elkaar gaan liggen, de oude duikt en komt juist boven onder de plek, waar de jongen liggen, zoodat die nu op zijn rug terecht komen, waar ze overheerlijk kunnen uitrusten. Dit interessante familietafereel, dat herinnert aan het sprookje van de goede, groote vogels, die de zwakke kleine op hun rug meenemen naar het warme Zuiden, kunt ge in Juni en Juli genoeg te zien krijgen.
Ook de fuut trekt naar 't warme Zuiden, zooals dat in de boeken heet. Beter is het, om te zeggen, dat de futen uit Centraal- en Oost-Europa trekken naar de Atlantische kust.
| |
| |
Er is wel beweerd, dat zij dit grootendeels loopend en zwemmend zouden doen, maar dat is nergens noodig voor, want zij kunnen tamelijk goed vliegen en doen dat bovendien in den trektijd beter en liever dan in de rest van het jaar. Bij ons overwinteren vele futen, sommige op de meren, andere op de Zuiderzee en de Zeeuwsche stroomen en ook bij de pieren van IJmuiden zijn ze vaak in gezelschappen te zien.
Op kleinere plassen, in poldervaarten, zelfs in slooten leeft een miniatuur-fuutje dat in nestbouw en manieren veel met de groote overeenkomt, maar eenvoudiger van kleur is en er geen oorhorens of bakkebaarden op na houdt.
Dit is de dodaars of hagelzakje, een ontzettend gauw diertje, dat veel meer in ons land voorkomt dan men wel denkt, maar niet in 't oog valt, doordat hij bij 't minste gevaar wegduikt. Het moddernest zie je ook zoo makkelijk niet, want er ligt zooveel modder in onze slooten. Toen ik vroeger veel heen en weer reisde tusschen Texel en Amsterdam, keek ik benoorden Alkmaar altijd uit naar hagelzakjes, en ik zag er iedere reis wel een stuk of drie in de spoorslooten. 's Winters zwerven ze langs den duinkant nog al veel rond, maar ze vertoonen zich alleen aan de arbeiders in 't veld en aan geduldige onderzoekers, die er een paar uurtjes voor over hebben, om den vroolijken duikelaar te zien te krijgen.
Ze nestelen nog al druk in onze moerassen. Op Texel hebben we ze jaar in jaar uit kunnen bestudeeren in het mooie duinmeertje de Mui benoorden de Koog. Ze maken daar hun nesten voornamelijk van het mooie bronmos, dat ze van den bodem opduiken en waarvan ze altijd een rolletje gereed hebben om met bek en pooten over de eieren te spreiden, wanneer ze die bij onraad moeten verlaten. Ze zijn in hooge mate ervaren in de kunst van zich onzichtbaar te maken, zelfs in zeer kleine plasjes en houden er bijzonder veel van om rond te zwemmen met alleen den kop in de lucht, of te vliegen geheel onder water.
| |
[pagina t.o. 344]
[p. t.o. 344] | |
FOTO A. BURDET TEXTEL, 25 MEI 1911
DODAARS
| |
| |
Er komen in ons land tamelijk zeldzaam nog drie fuutachtige vogels voor, die in grootte het midden houden tusschen de gewone fuut en het dodaarsje. Het zijn de Roodhalsfuut, de Kuifduiker en de Geoorde Fuut. De laatste is 't makkelijkst te kennen aan de roodbruine sierpluim die hij achter zijn oogen heeft. De beide anderen hebben zwarte kuiven en de borst en hals roestrood en de kuifduiker heeft ook nog een roode streep door zijn oog. Het zou de moeite waard zijn, om hun nesten te vinden, die er net zoo uitzien als die van de fuut en op dezelfde plaatsen te verwachten zijn; de eieren zijn iets kleiner.
|
|