| |
| |
| |
Waterhoentjes.
Het gewone waterhoentje is weer een vogel, die met ons wil leven, en die zich gratis beschikbaar stelt, om onze vijvers en vaarten te vervullen met innigheid en elegantie. Het lieve dier bewoont zelfs kleine vijvers in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen en verleden jaar had een paartje zijn nest gebouwd in een klomp koninginnekruid, tegen een muur van de ruïne van Brederode, op een plek, waar op mooie dagen honderden bezoekers van 't eerwaardig monument langs liepen. En 't merkwaardigste was, dat geen tiende deel van al die menschen erg hadden in het aardige echtpaar.
Zoo'n rondzwemmend waterhoentje trekt anders meteen je aandacht, daar het in omtrek en beweging énorm verschilt van de gewone logge ras-eend, die wij zoo graag om ons heen hebben. Ze liggen hoog op 't water, het achterlijf het hoogst, en bij iedere roeibeweging van de slanke pooten maakt de fijne hals en het sierlijke kopje een pittig schokje bij wijze van reactie-beweging.
Dat ruïne-hoentje zwom maar aldoor vlug heen en weer in de donkere slotgracht, onophoudelijk happend langs het water en in de lucht, en als hij den bek vol had met muggen en larven, dan koerste hij rechtuit naar 't nest, besteeg te halver wege den opgang erheen, maar ontmoette dan al den geel
| |
| |
met rooden snavel en den vooruitgestoken kop van vrouwlief, die hongerig op het nest zat te broeden. Dan gaf de man het voedsel over, zei even ‘kok, kok’ en ging dan weer van voren af aan op de muggenvangst. Dat duurde zoo drie kwartier lang en in dien tijd bracht hij veertien keer voedsel.
Toen kwam het wijfje zelf van het nest af en samen gingen ze nu rondzwemmen en jagen. Het mannetje is grooter dan 't wijfje en iets sterker van tint, maar overigens gelijken ze volkomen op elkander: rugzijde olijfkleurig bruin, onderzijde donker leiblauw met witte strepen op zij, snavel geel met een prachtig roode plaat, die zich ver over 't voorhoofd uitstrekt. Van hetzelfde rood met geel hebben ze ook nog een kring boven de hiel, zoodat het lijkt, alsof ze opzichtig gekleurde kousebanden dragen.
De jongen krijgt de gewone rondlooper-wandelaar nooit te zien, maar de hengelaar, teekenaar, roeiboot-slenteraar en waterkant-sluimeraar ontmoet ze dikwijls genoeg. Toen ik ze voor 't eerst zag, was ik een jongen van een jaar of acht en ik zat aan het jaagpad te hengelen naar steenkarpertjes. Aan de overzijde maakte de rivier een bocht, daar was een rietzoom van een paar meters diep, daarachter een drassig stukje weiland en dan kwam pas de weg. Dat is een aardige verdeeling van land en water, die je in 't Hollandsch-Utrechtsche veenland nog al eens veel aantreft en van belang is voor een rijk vogelleven. Het is in 't algemeen zeer goed, als de weg niet onmiddellijk langs het water leidt. Langs Brabantsche kronkelriviertjes is dat ook het geval en daar huizen een menigte vogels van allerlei soort.
Nu dan, terwijl ik zoo zat te hengelen, kwam er aan de overzijde beweging in 't riet en daar vertoonde zich een tooneeltje, dat ik mooier vond, dan de schitterendst gekleurde tafereelen uit mijn sprookjesboeken. Twee volwassen waterhoentjes kwamen uit het riet te voorschijn en met hen een zestal kleine zwarte kuikentjes, die als vlokjes zwart haar op
| |
| |
Foto R. Tepe.
Waterhoentjesnest.
| |
| |
't water dreven, alleen langs hun kop waren roode strepen te zien en groote blinkende oogen. Het leken wel kleine zwemduiveltjes. Een oogenblik later kwamen nog wat groote waterhoentjes aanzetten, zoo groot als de ouden, maar zonder roode bles, fletser van kleur, aan de onderzijde grauwgrijs. Dat waren ook jongen, de jongen uit het eerste broedsel, die tot het gezin weerkeeren, als het tweede broedsel uitzwemt. De heele familie bleef een poosje rondzwemmen en verdween toen even stil, als zij verschenen was.
Later heb ik zulke groote en voorspoedige gezinnen niet vaak meer gezien, daarentegen dikwijls de ervaring opgedaan, dat het familiegeluk der waterhoentjes ook maar zeer broos is en dat de aanwezigheid van den mensch, al is die hun nog zoo goed gezind, hun dikwerf noodlottig wordt. In de vrije natuur hebben ze veel te lijden van snoeken, de gewone waterrat (Arvicola amphibius) en van roofvogels; in de nabijheid van menschelijke woningen voegt zich nog daarbij dat vreeselijke dier, de bruine rat, die door de meeste menschen waterrat genoemd wordt (Mus rattus).
Herhaalde malen krijg ik klachten, dat waterhoentjes wel 't nest bouwen aan den waterkant, en de groote bruingespikkelde eieren leggen, maar nooit met jongen voor den dag komen, hoe geduldig en verholen men ze ook bespiedt. In negen van de tien gevallen blijkt dan de buurt verpest te zijn door de bruine ratten en de eenige raad, die ik dan kan geven is: verdelg de ratten, importeer daarvoor desnoods hermelijntjes en wezels, die verdrijven de bruine knagers en doen, zoolang ze daarmee bezig zijn, weinig schade aan de vogels.
Op sommige plaatsen hebben de waterhoentjes het bouwen aan den waterkant opgegeven en maken zij hun nest in de boomen, iets, wat in ons knotwilgenland een vogel makkelijk kan leeren. Op Elswoud vonden wij verscheidene nesten van waterhoentjes in meidoorns, drie tot vijf meter hoog en ik vermoed, dat ze nog wel hooger gaan. Hierbij doet zich de
| |
| |
Waterhoentje.
| |
| |
interessante vraag voor, hoe de jongen, zoolang ze nog niet kunnen vliegen, van 't nest naar 't water komen en omgekeerd. De ouden dragen ze en houden ze daarbij vast met de pooten; hun teenen zijn er lang genoeg voor.
Ieder weet, dat waterhoentjes geen hoenders zijn en ook geen zwemvogels, maar echte steltloopers. Zij hebben onder al onze inlandsche vogels naar verhouding de langste teenen: een volwassen man-waterhoen is 35 cM. lang, zijn middenteen 7.5 cM., dat is dus een verhouding van meer dan éen op vijf.
De lange teenen komen kostelijk te pas bij het wandelen over de waterplanten. Zoo gij ergens wandelt, waar veel witte en gele plompen in 't water groeien, kijk daar toch goed uit naar waterhoentjes, want aardiger tooneeltje is er haast niet te bedenken, dan zoo'n sierlijk hennetje, luchtig trippend over de beweeglijke plompeblaren. Eerst komt het schokkend aanzwemmen, schuift dan op zoo'n blad, dat inzinkt onder zijn gewicht, maar voor het ver is weggezakt, heeft de vogel zich. opgericht en is overgestapt naar een ander blad, dat opkrult, inzinkt, maar dadelijk voor een nieuw steunsel weer verlaten wordt. Zoo hupt het vlugge dier meters ver over wegglijdende en wegzinkende bladeren en vindt daarbij nog gelegenheid om rechts en links uit te zien naar voedsel, en het witte staartje heen en weer te schudden en op en neer te wippen van tevredenheid.
Ook in de wei op vasten bodem kunnen zij uitstekend voortkomen. Ik heb ze daar vaak nagezeten uit pure balddadigheid en had dan moeite, om ze in te halen. Hei, wat repten zich. de groene pooten over het korte gras, kop omlaag, staart in de lucht en als ik te dichtbij kwam, dan gingen de korte vleugels open en vloog 't hoentje naar den waterkant, met hangend achterlijf. Als je dan net doet, alsof je zelf ook te water wil gaan, dan duiken ze onder en dan krijgt ge ze niet zoo gemakkelijk te zien. Zoek in de nabijheid van waterplanten, misschien ziet ge dan het snaveltje en 't oog even aan de
| |
| |
oppervlakte van 't water te voorschijn komen, hooger komt hij niet, want hij houdt zich daar aan de waterplanten vast.
Waterhoentje aangevallen door een snoek.
De jongen leeren dat kunstje ook al heel gauw, evenals het loopen langs den bodem, het zwemmen onder water, waarbij ook wel de vleugels te pas komen, zoodat het mag heeten: vliegen in het natte element. Ge ziet, dat deze vogels ware
| |
| |
duizendkunstenaars zijn, het is alleen maar jammer, dat ze niet zingen kunnen. Hun lokroep is nog al aardig en als ze die in heldere voorjaarsnachten herhaaldelijk en krachtig laten hooren, dan maakt dat toch ook weer een echten lente-indruk. Daar beginnen ze al mee in Februari.
De beteekenis van dat nachtelijk rumoer is dezelfde als die van het nachtegalenlied: de mannetjes roepen de voorbijtrekkende wijfjes aan. In het Oosten van ons land hoor je dat meer langs den zeekant, dat komt, doordat hier de waterhoentjes niet trekken, maar blijven overwinteren in groot aantal, versterkt natuurlijk door de vrienden uit 't Oosten. Soms wemelt het op de weilanden langs den duinkant van waterhoentjes: Elswoud, De Beek, Caprera, Brederode zijn zeer geliefde winterkwartieren, die ze zelfs bij strenge vorst niet verlaten.
Ze leven daar eendrachtig en gezellig, maar als de lente nadert, beginnen de mannetjes elkander onaangenaam te vinden. Er ontstaan groote vechtpartijen, die pas eindigen als de paren zich definitief hebben gevormd en weggevlogen zijn naar de plekjes, waar ze willen broeden.
Dit waterhoentje, zoo mak en vertrouwelijk, heeft een aantal familieleden, die door hun groote schuwheid of schaarschheid haast nooit worden opgemerkt. Het meest nog krijg ik den waterral te zien en er gaat geen jaar voorbij, of ik krijg er wel een levend of dood toegezonden met de vraag, wat of dat voor een zeldzame vogel is. Deze waterral is iets kleiner dan 't waterhoentje en heeft geen bles. Zijn snavel is vrij lang, nog wel iets langer dan de kop zelf, dun en rood. De rug is bruin met zwarte vlekken en aan de zijde van 't lichaam, ter hoogte van de dijen, heeft deze vogel mooi afwisselende smalle, zwarte en witte strepen. Ze broeden in de rietmoerassen; hun eieren zijn kleiner dan die van't waterhoentje en stouter gevlekt.
Nog zeldzamer zijn 't porceleinhoentje, het kleine water- | |
| |
hoentje en het kleinste waterhoentje. De beide laatste heb ik nooit levend gezien; ze zijn niet grooter dan spreeuwen. Het porceleinhoentje wordt op den trek nog al eens gezien; het is zoo groot als een lijster en heeft den bruinen rug zeer mooi versierd met vele witte vlekjes, de snavel is nog al lang, evenals bij de waterral en de zijden hebben ook die mooie zwart met witte dwarsstreepen. Van nog een anderen ralvogel, den kwartelkoning, vertel ik verderop nog wel iets.
|
|