met veel donkere strepen en vlekken. In 't tweede jaar beginnen de jonge mannetjes roode veeren te krijgen en die kunnen er dan in hun overgangstijdperk raar uitzien.
Zoowel de onder- als de bovensnavel zijn voorzien van een scherpe haakpunt en als nu zoo'n vogel den bek wil sluiten, dan zit er niet anders op, dan dat de eene snavelpunt langs de andere glijdt. Dat gebeurt dan ook werkelijk en wel meestal zoo, dat de punt van den ondersnavel langs de linkerzijde van de bovensnavel glijdt. Ik heb ook wel kruisbekken gezien, die den ondersnavel rechts droegen.
Ze springen op allerlei manieren met die sparappels om. Als 't hun niet bevalt, om daarboven in de toppen aan de kegels te bengelen, dan bijten ze er kort en goed éen af en gaan hem op den grond verder ontleden en een half rijpe kegel hebben ze liever dan een oude rijpe, waar haast niets meer in zit. Zeer vlijtig heb ik ze ook zien werken aan de galvormingen van de spar, die wel wat op sparappeltjes gelijken en die veroorzaakt worden door de bladluizen van het geslacht Chermes.
Ze hebben altijd dorst en nooit zal ik vergeten, hoe we eens een dozijn van deze vogels tegelijk elkaar hebben zien verdringen in een klein drinkvijvertje op een droge buitenplaats.
Hun nest bouwen ze in sparren en grove dennen, meestal aan 't einde der zijtakken. Het lijkt, volgens de beschrijvingen, het meest op een groen vinkennest. In 1915 of 1916 krijgen we misschien weer een kansje, om er een te vinden.
Bijzonder groote kruisbekken met een forschen snavel, die hooger dan lang is, worden beschouwd als een aparte soort, de groote kruisbek. Ook ziet men soms nog een andere soort, die gekenmerkt wordt door 2 witte dwarsstreepen op de vleugels: de witband-kruisbek. Die heb ik in 't najaar van 1890 op Texel gezien.