ze door schoonheid van vorm en kleur, en om daar zooveel mogelijk van te genieten, willen we probeeren, de mannetjes van de wijfjes en jongen te onderscheiden.
De wit-met-zwarte staart is bij allen aanwezig, maar de mannetjes hebben ook nog een helderwit voorhoofd en een mooi gebogen wit wenkbrauwstreepje boven de oogen. Deze witte wenkbrauwstreep is bij de wijfjes voor de helft geelachtig, en op haar voorhoofd heeft ze in 't geheel geen wit. Om 't oog heeft het mannetje een groote zwarte vlek, die bij 't wijfje bijna geheel bruin is, iets donkerder dan schedel en rug, die bij 't mannetje in het blauwachtige trekken. De onderzijde is bij 't mannetje okerkleurig, met witte partijen in 't midden, bij 't wijfje zandkleurig, zonder wit. In 't algemeen kunnen we zeggen, dat bij 't wijfje de donkere tinten lichter, en de lichte tinten donkerder zijn dan bij het mannetje, zoodat bij haar, behalve in de staartstreek, zuiver wit en volkomen zwart niet voorkomen.
De jongen zijn bruiner dan de ouden en hebben voor de eerste rui een gevlekt kleed, evenals jonge roodborstjes, de roestkleurige randen aan pennen en dekveeren, de aardige vlekken op borst en keel en het helder geel-gekleurde ondersnaveltje maken dat ze er levendiger en kleuriger uitzien dan de ouden.
Den heelen dag maken ze jacht op insecten, die ze oplezen van den grond, snappen in de vlucht of overvallen van een standplaats op de manier van de vliegenvangertjes. Omtrent de ligging van hun nest treden zij niet gaarne in bijzonderheden, en met een taai geduld misleiden ze u, als ze zien, dat ge kwade voornemens koestert. Maar in een streek, waar er veel zijn, vindt ge ze wel, door in allerlei holen en gaten te zoeken en niet zelden wonen ze in een konijnenhol. Het schijnt hun niet te hinderen, dat de konijnen den heelen dag voorbij 't nest heen en weer hollen.
Over 't algemeen keeren zangvogeltjes nooit meer in 't nest