| |
| |
| |
De kneu.
Er zijn menschen, die nooit van Kneuen spreken, maar deze allerliefste vogeltjes altijd ‘robijntjes’ noemen. Dat zijn dan meestal vogelliefhebbers, die er een volière op na houden en dus de aardige dieren van zeer nabij kennen. Toch is een robijntje in een volière lang niet zoo'n prachtig juweel als in de vrije natuur, want in de gevangenschap verliest hij de heerlijk roode kleur van schedel- en borstveertjes, zoodat gij hem dan alleen maar bewonderen kunt, om zijn lustig lied en zijn lieve maniertjes.
Maar in het vrije veld moet ge de robijntjes ontmoeten. Ze zijn er bij honderden, maar ik weet wel, dat ge ze zelden of nooit opmerkt. Wie denkt er op zijn wandeling ook aan kneuen? Vroeger was het dier meer populair, toch stond het in het leesboekje van Prinsen afgebeeld bij de letter eu, zoodat ieder jeugdig Nederlander al vóór zijn zevende jaar de wetenschap opdeed, dat een kneu een vogel is, die met zijn dikken snavel wel wat heeft van een vink of een musch, en daar bleef het dan meestal bij. En tegenwoordig is hij heelemaal uit de school gebannen, want daar zijn zooveel andere dingen te leeren, en op de middelbare school komt hij ook niet aan de beurt, zoodat we er maar vacantiewerk van moeten maken, om hem te leeren kennen.
| |
| |
Niet, dat het dan de allerbeste tijd is, maar in die dagen komt ge toch het meest op de hei en in de duinen en daar hebt ge dan veel kans, de robijntjes te ontmoeten en van nabij te zien. Ze vliegen u telkens voorbij, een meter of tien boven uw hoofd, zelden alleen, maar meestal in paren of drietallen. Snel en schoksgewijze schieten ze door de lucht, zoo snel, dat ge geen kleuren kunt onderscheiden, maar ze zijn altijd te kennen aan de gesprekken, die ze met elkaar voeren. Altijd heeft de een of ander wat te vertellen: ‘Knut, knut, knut’ en ‘hèhèhè’, zoodat zoo'n groepje van drie mij altijd doet denken aan iemand, die een paar vrienden is wezen afhalen en nu onderweg alvast allerlei dingen behandelt en afspreekt. Ringmusschen doen ook soms zoo, maar in negen gevallen van de tien bestaan die praatgroepen toch uit robijntjes.
Intusschen hebben we er weinig aan, om ze zoo in snelle vlucht te zien voorbijschieten. Bestaat er geen gelegenheid, om ze rustig en van nabij te zien? Zeker, maar ge moet geduldig zijn. Zoek in hei of duin een plek op, waar veel distels groeien. Ze bloeien nog wel, en hun roode bloemhoofdjes worden druk bezocht door bijen en vlinders, maar ze hebben toch ook al vrucht gezet, het grijswitte vruchtpluis puilt uit de stekelige omwindselblaadjes. Pluk zoo'n vruchthoofdje eens uit elkaar, dan vindt ge onder aan elk pluiskransje een dikke vrucht, haast wel zoo groot als een hennepzaad en vol van vettig meel. Daar komen de kneutjes op af, want ze lusten distelvruchten heel graag, misschien houden ze er meer van dan van eenig andere vrucht of zaad. Als een ander vogeltje al niet zoo heette, zou men de kneu een echte distelvink kunnen noemen.
En nu zult ge moeten erkennen, dat ge zelden iets mooiers gezien hebt, dan zoo'n gezelschap robijntjes op de bloeiende distels in de heldere zomerzon. De vogeltjes zijn nog kleuriger dan de bloemen, de karmijnroode borst en kop fonkelt in 't licht, de bruine mantel heeft een rijken warmen toon, en als
| |
| |
staart en vleugels moeten meewerken om 't evenwicht te blijven bewaren op de buigzame stengels van het stekelig kruid, dan komen bij het uitslaan der pennen groote witte plekken te voorschijn, want de meeste dezer slag- en staartpennen zijn wit, zoowel langs de binnen- als langs de buitenvlag.
Het is een drukte en gefladder en geéquilibreer van belang, als ze daar de dikke vruchten uit de stugge omhulsels pikken. Maar menige vrucht ontgaat hun en zweeft op zijn pluis de lucht door, verder of minder ver, al naar de wind behulpzaam is. Toch vliegen er ook vele looze pluizen, en de vruchten, die daarbij behoorden, bevinden zich, na eerst behoorlijk geschild te zijn, in de krop van de bonte zaaiertjes. En als ze genoeg vergaard hebben, dan vliegen ze onder vroolijk ‘knut, knut, knut’ weer verder.
Zoo brengen ze den heelen dag door, zaden verzamelend en zaden uitstrooiend. Niet alleen op de distels treft ge ze aan, maar op allerlei planten met meel of vetrijke zaden, op hennep en vlas, in uw zonnebloemen, op de roode zuring in de weiden en ook te midden van het musschen-rapalje in de melden- en veelknoopen langs den wegkant.
In Juli zijn ze 't mooist, dan gloort bij de mannetjes het karmijn in zijn felsten gloed. De wijfjes missen die roode kleur geheel, die hebben kop en borst lichtbruin gevlekt en dat is ook de kleur van een-jarige mannetjes, die wat achterlijk zijn in hun ontwikkeling, en daardoor pas in hun tweede lente het roode kleed verwerven. Toch kunnen ze in hun bruinen tijd al een gezin stichten.
De robijntjes, die in 't duin zoo druk keuvelend snel zeewaarts vliegen, begeven zich zeker naar hun nesten, want die liggen bij dozijnen in de duindorens, die in dichte, bijna ondoordringbare bosschen de westelijke duinrichels bedekken. Meestal ligt het nest kunstig verscholen in 't binnenste van zoo'n heester, maar ook wel tusschen dorentakken vlak op den grond, vooral op den kam van de heuvels of ook wel op
| |
| |
scheidingswalletjes, vooral als die met dorre dorens gekroond zijn. In tuinen, in de conifeertjes bouwen ze ook heel graag. Van het grasmusschennest, dat wel op dezelfde plaatsen en onder dezelfde omstandigheden gevonden wordt, is het dadelijk
Het Kneutje.
te onderscheiden aan zijn steviger bouw en aan de rijker binnenbekleeding met haren, wol en pluis, die soms doet denken aan het nest van een anderen, nog bonteren, maar veel zeldzamer distelgast, den putter.
Het mooiste, wat ik op kneuengebied gezien heb, waren hun
| |
| |
nesten in bloeiende eglantieren, de heerlijkste bloemen van het duin. Een mannetje zat te zingen op een hooge twijg te midden van de bloemen. Het lied van het robijntje overtreft dat van alle andere vinkachtige vogels in liefelijkheid en zuiverheid en rijkdom van melodie en in lengte van duur. De meeste vinken zijn refreinzangers, maar het robijntje is weer een echte programzanger, hij zingt een lang stuk evenals tuinfluiter, boschrietzanger en roodborst, een lied, waarin vriendelijk gekeuvel afwisselt met vroolijk gekraai.
Ze broeden tot heel laat in 't jaar, in 't eind van Juli zijn nog wel nesten met eieren te vinden, en het gezang heb ik nog wel gehoord op 25 Augustus van een man, die net begon te ruien.
De ruitijd wordt dikwijls verschoven tot in September, en verloopt dan vrij snel: in een dag of tien zijn alle roode robijntjes verdwenen en ziet ge niet anders meer dan grauwe kneuen. De roode veertjes zijn uitgevallen en vervangen door grauwe. Maar als ge op een Octobermiddag een troep kneutjes kunt besluipen, terwijl ze zich zitten te zonnen aan de zuidzij van een boschje, juist zooals de musschen wel doen, dan kunt ge tusschen de opgepufte borstveertjes het liefelijk rood zien doorschemeren. We hebben hier weer hetzelfde geval als bij zooveel andere vogels; in 't doffe winterkleed zijn de bonte zomerveeren al aanwezig, maar iedere veer is voorzien van breede grauwe randen, die de mooie kleur volkomen verbergen. Gedurende den winter verslijten die randen, in 't voorjaar vallen ze geheel af, en dan heeft de vogel op zeer origineele manier een prachtig bruiloftspakje gekregen, dat eigenlijk niets anders is dan zijn oude versleten winter-werkpak. En hoe meer het slijt, des te mooier wordt het, want het rood neemt voortdurend toe in intensiteit, totdat de rui weer de grauwgerande winterveertjes brengt.
Tijdens den winter zwerven de robijntjes rond in troepen van honderden. Hun gezellige aard laat zich dan het sterkst
| |
| |
gevoelen, hoewel die zich ook gedurende den broedtijd gelden laat, iets dat onder zangvogels wel der vermelding waardig is. Al dat vechten, al die jaloerschheid, het angstvallig afpalen van elkanders broedgebied is hun vreemd. Wanneer ergens een geschikte gelegenheid tot nestelen bestaat, dan komen er zooveel robijntjes-huishoudens als de plek maar bevatten kan, en zoo heb ik wel eens een dozijn nesten bijeen gezien in een ruimte van niet meer dan evenveel vierkante meters.
De buren verkeeren gezellig met elkander, terwijl de wijfjes zitten te broeden, trekken de mannetjes bij troepen van twee, drie, soms meer, er op uit om voedsel te halen. Daarbij zien ze er niet tegen op, om dat uren ver te gaan zoeken. Vlug heen en terug over de gansche breedte van de duinen, over een groot bosch of een uitgestrekte hei is voor hen een heel gewone bezigheid.
Het zijn heerlijke dieren; ze vereenigen in zich al het artistieke en intieme van de echte zangers, de vrijheid van beweging en breedheid van leven - ik weet niet, of ge me begrijpt - van de meeuwen, de valken en de groote steltloopers, de gezelligheid van het kleine strandgoed, de jovialiteit der spreeuwen en de gehardheid en levenskracht van meezen en musschen. Hetzij ge in weelderige zomerrust u neervleit onder bloeiende rozen, hetzij ge met een vroolijke zesmijlsvaart voortstapt door het vrije veld of in den winter uw krachten meet met den vinnigen Noordooster, overal komt ge het robijntje tegen, en steeds harmonieert zijn presentie met de stemming van het oogenblik.
Zoo even had ik het over een distelvink. Er is een tijd geweest, dat men in sommige streken van ons land op de rijpe distels de echte distelvinken nog genoeg aantrof. Ik bedoel de puttertjes met hun zwart-wit-rooden kop en het aardige geel op de vleugels. Soms, onverwacht, kom je nog wel eens een partijtje van deze vogels tegen, maar al lijken ze dan wel
| |
| |
in aantal toe te nemen, zeldzaam blijven ze altijd. En dat is heel jammer. In Engeland is 't net zoo en daar schrijft men den achteruitgang van de putterbevolking toe aan de omstandigheid, dat ze veel gevangen werden voor de kooi. Hoe dat precies zit, weet ik niet. Wel heb ik ze in Zwitserland bij massa's gezien en dan meest in gemengde gezelschappen op de witte moesdistels. De jongen zijn niet zoo bont als de ouden, maar aan 't geel op de vleugels zijn ze toch dadelijk als puttertjes te herkennen en ze hebben ook al dadelijk die mooie toegespitste snaveltjes, die de putters maken tot de vinken, die er 't meest schrander uitzien. Ze zijn weergaloos vlug en bekommeren er zich volstrekt niet om, wanneer er eens een distel ondersteboven gaat, doordat het te groote aantal gasten hem topzwaar maakt. Waar ze in ons land nog nestelen, maken ze een mooi nest tegen of op dikke takken, van buiten bekleed met bladmos en korstmos, van binnen met zacht zilverwit zaadpluis van wilgen of populieren of van distels zelf.
Waar wij in den putter een vogel zien, die ons als broedvogel gaat begeven, begroeten we in de Europeesche kanarie een vermoedelijk nieuwe zomergast. Dit gele vinkvogeltje (de rug vertoont ook bruingrijze en zwarte vlekken) vertoont zich gedurende den trektijd steeds meer algemeen, hoewel ik mij haast om er bij te voegen, dat 't altijd nog een groot buitenkansje mag heeten, als je 't dier eens te zien krijgt. Maar 't aardigt is wel, dat zijn broedgebied zich gestadig uitbreidt en in de Rijnprovincie is zijn nest al dikwijls gevonden. Het zou dus te verwachten zijn, dat binnenkort ook in ons Limburg zijn nest wordt aangetroffen.
| |
[pagina t.o. 296]
[p. t.o. 296] | |
BARMSIJSJE PUTTER
SIJS FRATER
|
|