zonder al te veel geprikt te worden en dat is juist, wat wij moeten hebben, niet om 't prikken, maar omdat die griel er van houdt, om te zitten op een klein open plekje tusschen de struiken.
Eindelijk - en als we er anderhalf uur voor hebben moeten rondstappen, behoeven we ons nog niet te beklagen - schemert het een pas of veertig voor ons tusschen de zwarte doorntakken en met een geschreeuw, dat wel wat herinnert aan wulpenroep, vliegt daar een tamelijk groote vogel op. De naam ‘scharluup’ door 't volk aan den vogel gegeven, bootst dat geluid vrij getrouw na.
Als we nu weten, waar we op moeten letten, dan kunnen we gauw genoeg zien, dat we volstrekt niet met een wulp te doen hebben. Onze eerste blik geldt den snavel en in plaats van den reusachtigen krommen wulpensabel, krijgen we een korten, stevigen, spitsen bek te zien, die niet langer is dan de kop. De pooten, die bij het opvliegen eerst neerhingen en langzamerhand achterwaarts gestrekt worden, zijn geel en aan vleugels en staart is veel meer wit te zien dan bij de wulp. Doch 't voornaamste kenmerk zit hem toch wel in den dikken kop en den korten, krachtigen snavel.
Ik houd hem in den kijker, hopende hem te zien neerkomen want misschien neemt hij dan zijn schuilhouding aan, plat tegen den grond met den kop op 't zand. In de kale Schoorlsche duinen is het mij een paar malen gelukt, hem zoo te zien.
In April heeft hij al eieren. 't Is dan zaak, te letten op de plek, vanwaar hij opvliegt. Hij heeft, als de meeste vogels, die op den grond broeden, de gewoonte om, als hij verontrust wordt, eerst een eindweegs - tien tot vijf en twintig meter - voort te loopen, zoo dicht mogelijk bij den grond, liefst ongezien, en dan pas op te vliegen. Wanneer ge dan van die plek af volgens een spiraallijn de grond afzoekt, dan lukt het meestal wel om de beide eieren te vinden, de juist als bij de nachtzwaluw zoo maar onbeschut in 't rulle zand liggen. Ze