| |
| |
| |
De nachtzwaluw.
In mijn kwaliteit van redacteur van het Tijdschrift ‘De Levende Natuur’, krijg ik nog al dikwijls brieven met vragen om inlichtingen aangaande dieren en planten en dan vereischt het dikwijls nog al veel scherpzinnigheid - dikwijls meer, dan ik bezit - om uit de beschrijvingen op te maken, van welk dier of welke plant men iets naders begeert te weten. Vooral wanneer het vogels geldt, zit ik nog al eens met de handen in het haar, maar éen vogel is er, wiens manieren en verschijning zijn beschrijvers altijd zulke gelukkige vergelijkingen in de pen geven, dat ik aan zijn identiteit geen oogenblik behoef te twijfelen.
‘Een vogel, die de gedaante heeft van een koekoek, vliegt als een uil en een geluid maakt als verscheidene kikkers in de verte’, dat is de nachtzwaluw of geitenmelker, een vogel, die sinds de alleroudste oudheid de aandacht der natuurvrienden heeft getrokken en nu nog ieder jaar groote vreugde schenkt aan de wandelaars in bosch en duin.
Nu is er ook geeneen vogel, wiens kennismaking zooveel plezierige bij-omstandigheden veronderstelt. Je kunt hem het best en het makkelijkst vinden op een mooien zomeravond bij zonsondergang in een park-achtige streek: hoog hout en laag hout, afgewisseld met open plekken. In zandstreken met name
| |
| |
in de duinen komt de vogel zeer veel voor, maar ook in het polderland wordt hij soms wel aangetroffen.
In de zomervacantie, de Augustus-weken, is hij dubbel merkbaar, doordat de meeste andere vogels dan zwijgen en ieder geluid in den stillen avond onmiddellijk wordt opgemerkt. De zon is juist ondergegaan, de effen zee weerkaatst de roode avondlucht. Rij achter rij liggen daarvoor de grauwe duinen, met donkere plekken in de valleien, waar de berkenboschjes geuren. Lichtgrijze nevels slingeren zich daartusschen en gaan straks ieder dal herscheppen in een melkwit meer, waar zorgzame menschen zich niet in durven wagen, om de kilheid en de kwade dampen.
Maar gij zult er van avond aan moeten gelooven. Wij zien nog even naar de zee en dan naar vier reigers, die hoog in de lucht op een rijtje naar 't Zuiden gaan en dalen dan van onzen duintop af over velden van geurige thijm en duinroosjes, bruin in 't najaarsblad. Dan komen stukken met helm en eindelijk de lage boschjes en afzonderlijke boompjes in het diepste gedeelte: donkere groepen van kardinaalshoedjes, bolle kronen van meidoorn, sneeuwbal met bessen die al éen vuurrood wangetje hebben, een enkele groote den, die boven alles uitsteekt en dan overal de lichte berken met de zilverwitte stammen. Op een plek, een donkerder boschje met loover, dat ritselt, als alle andere bladeren nog roerloos hangen, dat zijn de espen of ratelaars. De grond is dicht begroeid met gras en geurig kruid en aan het eind van ieder grassprietje blinkt een druppel helder water.
Op eens klinkt het in de verte ‘errrr, or-errrrr, or errrr’, het geluid van de vele kikkers in de verte, twee trillers, een lange en een korte, die ongeveer een kwart uit elkander liggen, de lage duurt 't kortst. Ze trillen niet zooals in de vioolschool of het étuden-cahier, maar zooals de ratel van uw kinderjaren, de toon blijft altijd even hoog. 't Is eigenlijk weinig anders dan de letter r.
| |
| |
't Is een vreemd en geheimzinnig geluid, te vreemder, doordat in de duisternis niet gemakkelijk is uit te maken, van welken kant het komt. Het schijnt ook telkens van plaats te veranderen en soms lijkt het, alsof de heele omgeving vol met die ratels zit, zoo trilt het van alle kanten. In vroeger tijd moeten de menschen daar wel bang voor geweest zijn en wanneer ik eens tijd krijg, ga ik in geschiedenis en literatuur eens napluizen, of vrees en bijgeloof den ratelzang van de nachtzwaluw ook hebben opgemerkt.
Latere schrijvers dichten hem de kunst van buikspreken toe, maar daar ben ik het niet mee eens en ik verdenk die schrijvers liever van eenzijdige doofheid. De duisternis, die maakt dat de vogel zich gemakkelijk ongezien kan verplaatsen, en de omstandigheid dat vele nachtzwaluwen dicht bij elkaar huizen en dat het wijfje ook ratelen kan, zijn voldoende verklaringen voor het wisselen van plaats en de veelheid der geluiden.
Ook blijft het niet bij dat trillerpaar. Daar zet er een krachtig zijn ‘errr’ in, maar het lagere ‘orrr’ blijft weg en gelijkmatig en toonvast klinkt nu dertig seconden lang een enkele, sterke, hooge triller door de stille vallei. Die geeft je weer te denken, want er is beweerd, dat de nachtzwaluw het niet lang kan uithouden zonder telkens weer adem te halen en dat dan bij de uitademing de hooge triller, bij het inademen de lage wordt voortgebracht, dus ongeveer zooals bij een toonpaar van een harmonica. Hoe ze dat nu hebben kunnen waarnemen, is mij een raadsel: een nachtzwaluw is niet erg schuw, maar zoo vertrouwelijk toch niet, dat je hem onder 't zingen een spiegeltje voor den bek kunt houden. In ieder geval geeft die lange, onderbroken triller van daareven de zekerheid, dat ons dier in het minst niet kortademig is. Als hij 't lang volhoudt, raakt hij ten slotte uitgeput en dan raakt hij van de wijs, de triller
| |
| |
verloopt in een reeks van schokkende geluidjes, die al zachter en zachter worden en eindelijk geheel ophouden.
Maar laat ons uitkijken, want wij willen den vogel toch ook zien. En lang behoeven we niet te wachten, al heel spoedig zien we groote donkere schimmen glijden langs de heldere avondlucht. Hier speelt de duisternis ons weer parten; als we de vogels zien tegelijk met een donkeren duintop in de verte, dan lijken ze reusachtige valken met lange spitse vleugels, maar als ze glijden langs de berkjes, dan blijken ze niet grooter te zijn dan een koekoek. De lange, spitse vleugels doen werkelijk aan zwaluwen denken, maar de staart is heel anders, die is niet ingesneden, maar de middelste pennen zijn het langst, zooals dat ook bij den koekoek, de duiven en de meeste roofvogels het geval is. Geen wonder dus, dat onkundige jagers het onschuldige dier soms neerschieten in de meening, dat ze den een of anderen beruchten valk verdelgen.
Snel en zacht vliegt de vogel langs de boomen, en nu herinnert hij opeens weer aan de uilen, met wie hij het dichte, zachte gevederte gemeen heeft, dat zulk een geruischlooze vlucht verzekert. Er is in de vleugels weinig buiging bemerkbaar, 't is alsof zij altijd in hun volle uitgestrektheid worden gebruikt, daardoor krijgt de beweging soms iets houterigs, de vleugels lijken dan in plaats van een kunstig samenstel van vele beenderen en slagpennen meer op roeiriemen uit éen stuk, die door een mecanisme, dat ergens tusschen de schouders zit, op en neer worden bewogen.
Soms schiet de vogel met snelle slagen door de lucht, dan weer glijdt hij voort op wijd uitgestrekte wieken, die met kleine schokjes op en neer gaan, een volgend oogenblik staat hij met groot vleugelmisbaar op een plek te bidden en dan slaat hij weer als met een zweepslag zijn beide vlerken ruggelings tegen elkaar - zooals duiven ook wel doen - en zwaait dan door de lucht met alleen de vleugelspitsen in snel-trillende beweging. Hij verricht zonder moeite de meest
| |
[pagina t.o. 280]
[p. t.o. 280] | |
FOTO A. BURDET BLOEMENDAALSCHE DUINEN 19 JUNI 1911
NACHTZWALUW
| |
| |
ongewone vliegtoeren, nu snel, dan langzaam en in allerlei onverwachte wendingen. Soms ligt hij heelemaal op zij: een vlerk in de lucht, een vlerk naar den grond en als ik niet wist, dat het onmogelijk is, dan zou ik durven verwachten, hem nog eens op zijn rug of achteruit te zien vliegen.
Nu krijgen we ook weer andere geluiden te hooren. Onder het rondvliegen roept hij telkens ‘koewiek, koewiek’ heel helder en duidelijk: een echte uitroep of lokroep. Maar als hij zeer opgetogen of zeer angstig is, dan gaat hij heel wonderlijk te keer. Dan loopt of vliegt of loopt èn vliegt hij vlak langs den grond, kleppert met zijn vleugels tegen elkaar, tegen de planten en tegen den bodem en roept daartusschen ‘raat, raat, vrararaat, gru, gru, ra, koe, koe’ en allerlei andere rare lettergreepjes: een loopend vuurtje van lawaaierigheid.
Als hij eindelijk stil blijft zitten, ziet ge hem niet meer: door de merkwaardige grijze, bruin- en zwartgevlekte teekening van zijn gevederte is hij te midden van grijs mos, doode takjes en dorre bladeren niet te zien en zelfs op klaarlichten dag zult ge menigmaal op uw wandelingen door bosch en duin den vogel rakelings gepasseerd zijn, zonder hem te zien. Het mannetje heeft nog witte vlekken aan staart en vleugels, maar 't wijfje mist elk verraderlijk sieraad en is dus volkomen beschut.
Den heelen dag zitten ze op den grond of op een boomtak te dutten; vertrouwend op hun onzichtbaarheid, laten ze u tot op eenige passen afstands naderen, maar ze zijn toch wakker genoeg, om te vluchten, zoodra ge een hand naar hen uitsteekt. Ge kunt ze overdag het beste vinden, door in de buurt waar ze huizen, den grond af te zoeken naar dorre stukken hout van een voet lengte - daar lijken ze precies op - of door op beschaduwde plaatsen de boomtakken na te gaan. Op dikke takken zitten ze vaak in de richting van den tak en dan gaarne met den kop lager dan de rest van het lichaam. Op dunne takken is hun houding gewoon, net als die van andere vogels. Herhaaldelijk heb ik de waarneming van mijn vriend Heimans
| |
| |
De Nachtzwaluw.
| |
| |
bevestigd gevonden, dat zij zitten van de zon afgewend, zoodat ze in den loop van den dag verschillende posities aannemen. Hun slaap is nooit bijzonder vast en meer dan eens heb ik ze op klaarlichten dag, eenmaal zelfs precies 's middags om twaalf uur, hooren ratelen en lawaai maken.
Dat doen ze ook wanneer iemand te dicht bij hun eieren komt, die zonder eenige beschutting op den vlakken grond liggen, soms tegen een boomstam of onder een struikje, maar ook wel op 't vlakke zand. In 't laatste geval ziet ge ze dadelijk, als de vogel opvliegt, want ze zijn nog al groot, aan beide kanten afgerond en krijtwit met groote waterverfachtige, lichtgrauwe en donkerbruine vlekken, heel mooie eieren, direct van alle andere te onderscheiden.
De vogel legt er maar twee en als de plek, die hij eerst gekozen had, hem niet bevalt, dan versjouwt hij ze naar een andere plaats. Dat is nu 't gemak van geen nest te hebben. Ook met de jongen, die een echte bruingevlekte boschbodemkleur hebben, solt hij op allerlei manieren, zoodat ge bij 't geregeld bezoeken van een nachtzwaluw-huishouding vele verrassingen beleven kunt en uit 't ontbreken van eieren of jongen nooit dadelijk moogt concludeeren tot rooverij of ongeluk.
's Avonds en in de morgenschemering maken de nachtzwaluwen jacht op insecten. Het is nog altijd niet uitgemaakt, op welke manier zij hun prooi bemachtigen, wat niet te verwonderen is, daar het geschiedt in de duisternis en in snelle vlucht. De meeste menschen stellen zich voor, dat de vogel met wijdgeopenden bek door een insectenzwerm heen en weer vliegt, net als een walvisch volgens de traditioneele voorstelling door een school voederdiertjes. De bek is er groot genoeg voor, want de mondspleet gaat tot ver achter de oogen en de vangwijdte wordt nog vergroot door vele lange, stijve borstelharen aan iedere kaak.
Nu, ik heb gekeken wat ik kijken kon met een verrekijker en zonder verrekijker, maar met die geopende-muil-theorie kan
| |
| |
ik niet meegaan. Ik geloof, dat geen een zwaluw ver zou kunnen vliegen met zijn bek wijd open; hij zou veel te veel weerstand van de lucht ondervinden. Daarom denk ik, dat hij evenals alle vogels, die vliegende insecten vangen, eenvoudig op het juiste oogenblik toehapt, wat voor hem nu niet zoo heel moeilijk is, omdat zijn prooi voor 't grootste deel bestaat uit langzaam vliegende kevers en logge nachtvlinders, die voor ons zelf met de hand te grijpen zijn. Sommige waarnemers beweren, dat de nachtzwaluw zijn prooi met de pooten grijpt en dat hij voor 't vasthouden ervan juist dien merkwaardigen gekamden middenteen heeft, welks beteekenis den geleerden al zooveel hoofdbrekens gekost heeft.
Ook hieromtrent kan ik weer niets zekers zeggen; ik hoop, dat ge lust moogt hebben, om ook eens naar al deze dingen uit te zien; de heugenis van vele onuitsprekelijk heerlijke zomeravonden in de stille eenzaamheid van de vrije natuur zal u loonen voor de moeite.
|
|