| |
| |
| |
Zwaluwen en vliegenvangers.
Toen ge op grasmusschen en tuinfluiters begon te letten, hebt ge stellig een grauw vogeltje ontdekt, dat al de allures had van een zangvogel, maar bijna nooit zijn bekje open deed. Stil en stom zat hij op een tak, een hek, een paal of een telegraafdraad: rechtop, de pooten ingetrokken, zoodat de veertjes van zijn buik de zitplaats raakten, grijs, de onderkant alweer lichter dan de rugzijde, doch niet overal egaal getint, maar op den kop en langs de zijden met donkere, strepige vlekjes. Van tijd tot tijd vloog hij op, maakte een kort fladderreisje door de lucht en keerde terug naar zijn vorige zitplaats of naar een plekje vlak in de buurt.
Dat is nu de Grauwe Vliegenvanger, een vogeltje, dat niet door schoonheid van zang of veeren, maar door zijn groote vertrouwelijkheid en openlijken levenswandel in hoog aanzien staat bij ieder, die in vogels belang stelt.
Doordat hij geen mooie veeren heeft, niet mooi zingt, niet gemakkelijk in een kooi te houden is en bij ons niet vet genoeg wordt, om gegeten te worden, staat hij met de menschen op zeer goeden voet, zoodat hij zich in onze onmiddellijke omgeving volkomen rustig beweegt en zonder schrik zijn nest aanbrengt aan of in onze woningen; in de klimplanten, in hoeken en gaten van gebouwen, in houthoopen, nog op zonderlinger
| |
| |
plaatsen dan de meezen en roodstaartjes. Deze beide zijn formeele holenbroeders en ook de vliegenvanger houdt er wel van om boven zijn nest een beschutting te hebben. Wie dus maar zorgt voor uithoeken en beschutte plaatsen in de buurt van zijn woning, mag hoop voeden, een vliegenvangersgezin
De Grauwe Vliegenvanger.
in zijn omgeving te krijgen. Het nest is doorgaans goed verborgen, voornamelijk uit mos vervaardigd en dikwijls bekleed met stukjes boomschors en korstmossen op de manier van een vinkennest.
Het is alleraardigst, die vliegenvangers aan 't werk te zien. Eerst zitten ze doodstil op hun boonestaak of dorren tak, alsof ze te slaperig zijn, om zich te bewegen. Maar opeens vliegt
| |
| |
er een op, zwaait even door de lucht heen en als hij weer zit, kunt ge zien, dat hij met groot welbehagen zijn prooi verorbert, terwijl gij u erover verwondert, hoe hij met zijn klein snaveltje zoo'n vlug rondvliegend insect juist heeft weten te snappen. Gij weet bij ervaring, hoe handig ge moet zijn, om die zwevende insecten te vangen in uw net, dat een opening heeft, minstens tweehonderd maal zoo groot als het bekje van den vogel. Hij heeft het insect zien aankomen, zijn vlucht bespied en uitgerekend, waar hij op een bepaald oogenblik wezen moet, om het dier te snappen.
Maar het insect heeft ook oogen, die hoogstwaarschijnlijk wel niet zoo scherp zien als die van den vogel, maar die toch een indruk krijgen van een groote, duistere, onheilspellende massa, die daar door de lucht komt aansuizen. Daarom maakt het dier een plotselinge wending en nu kan de vliegenvanger zijn cirkelzwaai niet volhouden, maar moet ook wenden en keeren en zoo ontspint zich dan, vooral wanneer het een vlugge zweefvlieg of een grillig vliegende vlinder geldt, een jacht vol omwegen rechts en links, omhoog, omlaag. Meestal triomfeert de vliegenvanger, maar niet zelden is hij dan zoo vermoeid, dat hij niet naar zijn uitgangspunt terugkeert, maar zich op den grond laat vallen, en daar zijn prooi verorbert.
Wat later in 't jaar heeft hij zijn jongen te verzorgen en dat geeft in Juli en Augustus heel wat bezigheid in 't gebladerte. De heele familie scharrelt van tak tot tak; de jongen turen er naar, hoe de ouden de hapjes veroveren en als er wat gevangen is, gaan ze iedereen vertellen, dat hij nu juist aan de beurt is. Onophoudelijk hoor je ‘tsjiet, tsjiet’ en daarbij trillen ze met de korte vleugeltjes, wippen met den staart en dansen van ongeduld.
Het zijn allerliefste diertjes, die jonge vliegenvangertjes, levendiger van kleur dan de ouden, meelachtig grijs met mooie donkere vlekken en strepen. Ze hebben onschuldige blauwe oogen en maken in de weken vóor hun eersten rui meer drukte,
| |
| |
dan in de rest van hun heele leven. Want oude vliegenvangers hebben weinig te vertellen, af en toe zeggen ze ‘tik-tsjik’ en
Zwartgrauwe Vliegenvanger.
als ze zich herinneren, dat ze ook jong geweest zijn, dan kleppen ze heel even met hun vleugels en slaan 't staartje op
| |
| |
en neer. En wie heel goed luistert, hoort van tijd tot tijd nog eens een reeks van kleine geluidjes, die je haast op 't idee zouden brengen, dat hij misschien ook nog zingen kan. Op Meimorgens heel in de vroegte heb ik hem werkelijk aardig hooren zingen.
De andere vliegenvanger, die in ons land tamelijk veel voorkomt, is de Zwartgrauwe Vliegenvanger. Ik kan niet helpen, dat dit buitengewoon mooie diertje zoo'n miserabelen naam heeft, die is dan ook vertaald uit het Duitsch; de Limburgers zeggen kortweg Zwarte-Vliegenvanger. Nu is het waar, dat in de kleur van den kop en rug bij 't mannetje een beetje grijs door 't zwart heen schiet en dat 't wijfje overal grauw is, waar ze niet wit ziet, maar toch zou ik mij wel bij die Limburgsche benaming willen houden.
Men ziet deze vogeltjes alweer het meest en het best in de laatste week van April en de eerste weken van Mei. Dan zijn ze op den trek en dan vertoonen ze zich overal in ons land; ik heb er in die dagen in het Vondelpark wel dertig tegelijk zien rondvliegen in de elzenboschjes. Den 26sten Mei zag ik nog een wijfje in een van de stadsplantsoenen, zoodat je haast zoudt denken, dat ze er wilden broeden. Doch dat is niet gebeurd, deze vliegenvangertjes broeden maar hier en daar in ons land, al is het ook in grooter aantal dan men wel meent. Ze broeden graag in holen en hebben blauwe eitjes.
Als er wat meer hier bleven, dan zou dat een aardige aanwinst zijn. Ze bewegen zich veel drukker en gracieuser dan de gewone vliegenvangers, zingen werkelijk waarneembaar en zijn met hun heldere wit-met-zwarte veertjes een sieraad voor 't landschap. Zeer zelden zult ge een zwart vliegenvangertje zien met een witten halskraag, den witgehalsden vliegenvanger. Men weet nog niet zeker, of dat vogeltje soms in ons land broedt.
Nu moet ge vooral niet denken, dat elk vogeltje, dat ge van uit een hinderlaag aanvallen ziet doen op voorbijvliegende insecten, een vliegenvanger is. Integendeel zult ge opmerken,
| |
[pagina t.o. 256]
[p. t.o. 256] | |
OEVERZWALUW BOERENZWALUW
HUISZWALUW
| |
| |
dat een groote menigte vogels met meer of minder succes deze taktiek volgen en altijd is het een genot, de dieren bij deze bezigheid gade te slaan, omdat ze hierbij hun uiterste vliegkunst ten toon spreiden en standen aannemen, die in hun gewoon programma-leven niet voorkomen.
Ik zal tenminste niet licht den mooi gekleurden pimpelmees vergeten, die onlangs in een pijnbosch - zoo'n oud, met van die bruinroode stammen - een vlindertje nazat. Hij kwam als een blauw wonder uit de dennenkronen vallen en fladderde in den zonneschijn met uitgespreiden staart en vlerken, zoo mooi en rijk eń elegant, als nimmer nog door eenig Japansch vogelprentenboek werd voorgesteld. En alle boomzangers, rietzangers, roodstaartjes, grasmusschen kunnen deze vliegenvangermanieren vertoonen; zelfs de huismusschen en ringmusschen en die ook lang niet zonder elegantie of handigheid.
Een poosje geleden zwermden de mieren in mijn tuin. Ik werd er op attent gemaakt, doordat op een bepaalde plek de musschen kleine witte vlokjes achterna zaten. Eerst dacht ik aan distelpluis of zoo iets, maar weldra zag ik, dat het allemaal gevleugelde mieren waren. Die kwamen bij honderden uit den grond kruipen, klommen tegen grassprieten op en lanceerden zich van den top in de zomerlucht, om heel hoog hun paringsvlucht te houden. En nu zaten op 't tuinhek rijen van musschen en als er een een miertje voorbij zag gonzen, dan schoot hij er als een valk op af en slaagde veelal na eenige wendingen erin, het arme diertje te bemachtigen. Het was een gek gezicht, die dikke musschen zoo vlug te zien doen. Toch ontsnapte nog menig miertje.
Maar boven in de lucht loerden weer andere vijanden. Daar zwenkten vlugge zwaluwen heen en weer. Die hebben geen rustplaats, vluchthaven of observatiepost noodig, maar kruisen onvermoeid door honderden meters lucht met een snelheid, die alle ontsnappingskunstjes der insecten vruchteloos maakt. In dit geval moest ik mij tenminste afvragen, hoe 't mogelijk
| |
| |
was, dat er nog van die mieren over bleven; in het gras werden ze belaagd door kleine padjes en hagedissen, tot een hoogte van tien meter door vele vraatzuchtige musschen en hoogerop door de zwaluwen: eerst de boerenzwaluwen, dan de huiszwaluwen en eindelijk de torenzwaluwen, die 't hoogst van alle gaan. Een verschrikkelijk cordon!
De zwaluw, die de menschen 't best kennen en die dan ook in ons land het meest voorkomt, is de boerenzwaluw, het staalblauwe vogeltje met 't roodbruine voorhoofd, roodbruine keel en de enorm lange buitenste staartpennen, die meer nog dan de ooievaar overal huisvriend en huisgenoot is. Huisgenoot in den letterlijken zin des woords, al mag hij niet verder komen dan zolder, stal of schuur, maar wie mag dan ook bij een boer in 't pronksalon verschijnen? Geen een boer zal dat dan ook zijn huis noemen, zijn huis, dat is de deel en als je daar aan de tafel met wasdoek het zure brood met de zoete melk zit te genieten, dan scheren de zwaluwen door de wijd openstaande dubbele staldeur in en uit. Tenminste zoo was het in mijn jeugd in Zuid-Holland.
Een staldeur of een hooizolderraam, waar geen zwaluwen in en uit vliegen, ziet er doodsch en verlaten uit. Er worden wel eens stallen gebouwd, waar geen vrije balken in te zien zijn, waar de ruifranden angstvallig schoon worden gehouden, daar vindt de zwaluw geen grondslag voor zijn nest, die blijven onbewoond en dan is het er stil en vervelend.
Hoe aardig anders, als bij het grauwen van den morgen de zwaluwtjes op de binten hun vroolijk lied gaan zingen. Mij dunkt, daar moeten de paarden schik in hebben, als daar zoo'n twintigtal malsche stemmetjes een lustig ‘wiede wiede wiet wiet, wiet, wit, wit, wit, terrewietwiet wiet wiet wiet tèrrrrrrrr wit’ laat hooren. De eenige vrije vogel, die binnenshuis zingt!
Wat wordt de zwaluw als zangvogel nog weinig gewaardeerd en toch is hij de vlijtigste van allen. Van dat hij aankomt in
| |
| |
't laatst van Maart of begin April, totdat hij ons in het najaar verlaat, klinkt zijn lied den ganschen dag en dat zonder eenig oponthoud of onderbreking. De anderen hebben allen in Augustus minstens een paar weken, dat ze zich wegens den rui laten excuseeren, maar de zwaluw heeft geen najaarsrui, voor hem is 't zomer, zoolang hij hier blijft, al is het ook tot November! Gij kunt aanmerkingen op zijn zang maken, zooveel u goeddunkt; hij is niet zoo hartstochtelijk als de nachtegaal, niet zoo welluidend als de zwartkop, niet zoo aandoenlijk als de fitis, niet zoo uitbundig als de zanglijster, dat weet ik allemaal wel, maar hij zingt con amore en dat is al heel wat voor een dier, dat zooveel te doen heeft.
Bovendien zingt niet alleen het mannetje maar ook het wijfje, en wat aardig! Ge kunt dat niet zoo gemakkelijk nagaan, want mannetje en wijfje zijn haast niet te onderscheiden, het mannetje heeft de bruine vlekken wat grooter en heller, de veeren aan de buikzij wat rossiger, de staartpennen wat langer, maar dat zijn verschillen, die zelfs door den ingewijde niet zoo heel gauw worden opgemerkt en altijd zien de oude wijfjes er weer mannelijker uit dan de jonge mannetjes. Alleen door een huishouding voortdurend goed na te gaan, kunt ge met zekerheid opmaken, wie de man is en op deze manier heb ik eenige malen een vogel, waarvan ik stellig wist, dat 't het wijfje was, een volledig zwaluwlied hooren zingen.
Dit verschijnsel van wijfjeszang komt ook bij andere vogelsoorten voor en wel meer dan men denkt of weet. Daar zal wel meer van blijken, als er wat meer op de vogels gelet wordt, als zij niet, zooals nu, hun leven openbaren aan enkele dozijnen van liefhebbers, maar aan duizenden van menschen, die levensvreugd zoeken in aandachtige beschouwing van de natuur.
Het zwaluwenleven is rijk aan interessante episoden. Bekend is het, dat één zwaluw nog geen zomer maakt: de enkele verkenners, die op gure lentedagen verschijnen, worden soms
| |
| |
nog in weken niet door het gros van den troep gevolgd. Nu is het lang niet zeker, dat die enkele eerstelingen verkenners zouden zijn, ge zoudt ze ook kunnen houden voor individu's met een afwijkend instinct, dat ze noodzaakt vroeger te trekken dan de anderen. In sommige jaren is het aantal der ‘verkenners’ zeer groot en komen ze zeer vroeg, zooals in 1898 toen in de buurt van Amsterdam een menigte zwaluwen reeds in Februari verschenen. Maar ze bespeurden hun vergissing en zijn weer weggegaan.
Het bouwen van het nest kunt ge stuk voor stuk nagaan. Heele troepen zwaluwen komen op sommige plaatsen hun grondstof verzamelen, vooral op plekken waar zeer fijne slib is aangespoeld. Ik zie ze minder aan slootkanten dan op plaatsen in de wei die door het vee zijn fijngetrapt, in melkbochten, op erven en vooral op grintwegen als er opdrogende regenplassen staan. De slib van die plassen schijnt prima prima bouwstof te zijn, het is dan ook een zeer fijn mengsel van aarde met verpoederde keisteentjes.
Den heelen dag door komen de zwaluwen daar bouwstof halen; zij komen aanvliegen, strijken neer, trippelen langs de plas en verzamelen een brokje taaie modder, zoo groot als een capucijner erwt. Zoo druk zijn ze daarmee bezig, dat ze maar op 't allerlaatste oogenblik voor voorbijgangers op de vlucht gaan. Soms vliegen ze niet eens op, maar trippelen slechts een paar pasjes op zij en dat beteekent wat voor een zwaluw, die volgens de boeken alles vliegende doet.
Deze tirade zult ge nog wel eens aantreffen: ‘de zwaluw doet alles vliegend, zij eet vliegend, drinkt vliegend, baadt vliegend. Op den grond is zij onbeholpen’ en meer dergelijks. Nu, dat is danig overdreven. Bij het verzamelen van bouwstoffen loopen ze heel wat af en zelfs kunt ge ze wel loopende voedsel zien verzamelen ook. En behalve een vliegbad heb ik ze ook wel een zitbad zien nemen. Zingen doen ze even vaak zittend als vliegend.
| |
| |
Maar als je dichterlijk bent aangelegd, dan wordt je heele ziel in beslag genomen door de bewondering voor de vliegkunst der zwaluwen en dan neig je gauw tot overdrijving.
Het aantal doet ook veel. Je ziet bijna nooit een zwaluw alleen, maar altijd zwieren ze bij twintigtallen door de lucht, zoodat ge in een enkel oogenblik allerlei houdingen, allerlei richtingen en snelheden tegelijk opmerkt. Nu eens, bij mooi weer, vliegen ze hoog in de lucht in verdiepingen boven elkander, dan weer in rijen achtereen vlak langs het water en als op gure, bewolkte Junidagen de boer de machine door het hooiland voert, dan schieten dicht opeengedrongen boven de vallende grashalmen de blauwe zwaluwen heen en weer om de opgeschrikte insecten te bemachtigen. De stalen messen van de machine schuiven niet sneller over elkander bij 't doorsnijden der halmen dan de staalblauwe vogels zich roeren, om hun honger te stillen.
Een ander tafereel: de vijf jongen nog vaal van kleur en kort van staart zitten op een rijtje op een wilgentak aan den waterkant of een ijzerdraad van een landscheiding. De beide ouden vliegen rusteloos af en aan en ieder keer, dat zij het hongerig vijftal genaken, gaan alle bekjes open en roeren alle vlerkjes. Maar elk krijgt op zijn beurt zijn deel; dat wil zeggen de vlugsten krijgen 't meest. Na eenige dagen vliegt de vlugste de ouden tegemoet en nu duurt het niet lang, of de anderen volgen zijn voorbeeld en de geheele voeding geschiedt in de lucht.
Nog een paar dagen en de jongen zijn geheel zelfstandig en ze trekken de wijde wereld in, 's nachts toevend in het gastvrije rietland. Dan ziet ge ze in risten op de telegraafdraden, bij honderden langs de waterpartijen in de parken en als ge geluk hebt, kunt ge getuige er van zijn, hoe eenige duizenden bijeenkomen en alle tegelijk de reis aanvaarden naar het zuiden, naar de binnenlanden van Afrika.
De huiszwaluwen zijn gemakkelijk van de boerenzwaluwen
| |
| |
te onderscheiden, doordat ze geen rood hebben aan kop of keel en doordat het gedeelte van den rug, dat aan den staart grenst, geheel wit is. Ook zijn ze kleiner en de staart is wel ingesneden, maar lang zoo diep niet, als bij de boerenzwaluw. Het prettigste kenmerk is wel de witte rugvlek, die kunt ge zien, al vliegt de vogel honderd meter van u af. De manier van vliegen is minder onstuimig, de huiszwaluw beweegt de vleugels meer en glijdt minder, er komen meer bochten in zijn vlucht voor, zoodat deze iets vlinderachtigs krijgt.
Zingen doet de huiszwaluw weinig. Wel roepen ze onder het vliegen ‘wiet, wiet, wiet’ en ‘swet, swet, swet’ en als dat geschiedt door een honderdtal tegelijk op een stillen zomeravond, dan is dat nog wel aardig om te hooren, vooral als je boven op een hoogen duintop staat en de lieve dieren hoog in de lucht hun grillige banen beschrijven. Het is een echte zwaluwentrek, dat ze bij het zoeken van voedsel zich soms zeer ver van hunne nesten begeven, uren ver. Dat doen niet veel andere zangvogels.
De huiszwaluwen verzamelen hun bouwstof op dezelfde plaatsen als de boerenzwaluwen, maar ze bouwen anders. Hun nest is bijna kogelvormig, dat van de boerenzwaluwen plat en ondiep. Deze laatsten bouwen altijd onder dak en plaatsen hun nest op een balk of iets dergelijks, de huiszwaluwen bouwen aan buitenmuren, nemen voor lief de beschutting, die een smalle daklijst geeft en hebben geen steun onder hun nest noodig. Beide soorten gebruiken vele jaren achtereen hetzelfde nest, als 't maar niet te vuil wordt; gij kunt hun daarom een dienst bewijzen met in den winter het oude opvulsel er uit te gooien.
Dat musschen heel dikwijls beslag leggen op een huiszwaluwennest en daardoor groote hinderpalen zijn voor de uitbreiding van het aanal huiszwaluwen weet ge al lang, maar misschien gelooft ge nog, dat de vertoornde zwaluwen soms den grauwen dief inmetselen, en daarom moet ik u even zeggen
| |
| |
dat daar niets van waar is. Integendeel, de brutale musschen halen wel de jonge zwaluwtjes weg uit de nesten, om die zelf te betrekken en men is het er tegenwoordig vrijwel over eens, dat de droevige vermindering van onze zwaluwbevolking aan die musschen is te wijten. Hier aan den duinkant zijn nog al
Oeverzwaluwen.
veel huiszwaluwen en zij bouwen hun nesten zelf tegen spiksplinternieuwe villatjes, die zoo iets natuurlijk als een onderscheiding moeten beschouwen.
Een derde zwaluwsoort is de oeverzwaluw, die overal in ons land in gezelschap van de beide andere soorten te zien is en wel voornamelijk boven water. Aan hun vlucht zijn ze terstond als zwaluwen te herkennen, maar in plaats van staal- | |
| |
grauw zijn ze aan de bovenzijde dof bruinachtig grijs, het staartje is nog minder ingesneden dan bij de huiszwaluw. Ze vliegen ook altijd in gezelschappen en bijna altijd boven het water. Als je wat rondroeit in onze plassen, om vogels en bloemen te zien, dan fladderen deze vogeltjes altijd om je heen met een herhaald ‘twit, twit’, dat wat korter en scherper klinkt dan de vliegroep van de huiszwaluw.
Dit diertje is vooral beroemd om zijn nest. Hij graaft in een steilen kant een bijna horizontale gang, driekwart tot anderhalf meter diep, en in een verwijding op 't eind worden dan op een los bedje van veeren de teere kleine witte eitjes gelegd. Hoe een vogeltje met zulk een kleinen zwakken snavel en zulke teere pootjes zoo'n gang kan graven in de aarde, in 't zand, is niet te begrijpen. Ik heb een oeverzwaluwenkolonie aangetroffen in den St. Pietersberg en ook bij Valkenburg, op plekken waar ik zelf met mijn mes nog moeite genoeg had, om de nesten van de wilde bijen uit te steken, die ook op die plaats hun gangen hadden uitgebeten. Hoeveel tijd zou ik wel noodig gehad hebben, om een gat te graven waar ik in kon kruipen en dat tienmaal zoo lang als ik zelf moest zijn?
Dat doet de vogel allemaal met zijn klein snaveltje. Hij klemt zich aan den zandwand vast en pikt onvermoeid voort. Meestal werken er een aantal te gelijk en dat ziet er dan heel bedrijvig uit, zooals aan de groote kolonie bij de Nieuwe Meer, aan de spoorweg-afzanderij bij Mook of aan het Nije Mirdumerklif, aan den oever van de Zuiderzee. Soms lijkt het, alsof het werk nooit klaar zal komen, want ieder oogenblik jagen zij elkander er af of gaan ze een toertje maken over het blinkende water. Maar in de morgenuren, in de uren der vlijtigen, zijn ze bestendig bezig en dan vorderen ze het meest.
Wanneer ze onder het graven een grooten keisteen tegenkomen, dan probeeren ze er omheen te komen, maar is de steen te groot, dan geven zij het op en beginnen zonder zich lang te bedenken aan een tweede galerij. Zoo komt het, dat
| |
| |
ge in sommige kolonies een menigte nestlooze, onvoltooide gangen vindt.
Ge behoeft die kolonies niet alleen te zoeken aan hooge zandwanden of steile rotsen, maar zelfs in tamelijk laag land, in lage dijkjes, aan slootkanten en in afgravingen van niet meer dan een meter diep kunt ge ze vinden.
De oeverzwaluwen broeden in den regel tweemaal en soms zoo laat, dat de ouden geen gelegenheid meer hebben, om de jongen groot te brengen voor den najaarstrek. Deze sterven dan in 't nest of in de gangen en als dan bij 't omspitten hun lijken te voorschijn komen, dan denkt men, dat ze daar overwinteren. Zeer lang heeft de meening bestaan, dat de zwaluwen 's winters in de modder kruipen evenals kikkers en padden en daar in een winterslaap vervallen, en zelfs tegenwoordig hoort men dat verhaal nog wel eens opdisschen. Maar bij onderzoek blijkt toch altijd, dat de vermeende overwinteraars niet anders zijn dan oeverzwaluwen, huiszwaluwen of boerenzwaluwen, die niet bijtijds hebben kunnen wegtrekken en in hun schuilplaatsen door honger en gebrek zijn omgekomen.
|
|