| |
| |
| |
De rietzangers.
Als je in 't laatst van April of het begin van Mei langs een waterkant loopt in onze polderstreek of langs de rivieren, dan kunt ge de pas aangekomen rietzangers zien rondscharrelen tusschen en langs de enkele gele stengels van het doode riet, die bij het maaien zijn blijven staan.
Het moet voor de jonge rietzangers wel een vreemde gewaarwording zijn, in plaats van het meer dan manshooge, dichte, wuivende rietbosch, dat zij in Augustus verlieten, niets weer te vinden dan enkele dorre stengels en wapperende blaadjes. De strakke Oostenwind blaast er doorheen en doet het muzikale riet meetrillen, tot het ritselt en fluit en zingt. En de rietzangers klauteren aan de dorre stengels op en neer, steken hun spitsen kop in den wind en fluiten, trillen en orgelen mee. Ze hebben er den tijd toe, want het jonge riet, waarin ze hun nesten moeten bouwen, steekt nog maar enkele centimeters boven het heldere water uit: dunne, bleekgroene spitse sprietjes.
Als ooit het denkbeeld uitgewerkt wordt, dat de vogelzang zijn oorsprong heeft gevonden in de geluiden der levenlooze natuur, in het gieren van den storm, het ritselen der bladeren, het kabbelen van de beek en het ruischen van den waterval - een zeer aantrekkelijke hypothese - dan zullen riet en riet- | |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
Foto A. Burdet. Naardermeer, 10 Juni 1911.
GROOTE KAREKIET.
| |
| |
zangers dienst moeten doen. Hun zang doet inderdaad zeer dikwijls denken aan de geluiden van wind en water en 't riet.
Ook hun kleuren zijn in overeenstemming met die van hun geliefkoosde verblijfplaats. Als ze rechtop zitten langs de stengels dan kunt ge ze niet eens gemakkelijk zien, zoozeer is de bleeke okertint van hun borst en buik in overeenstemming met het doode riet en later in den zomer met de onderste gedeelten van het levende. Alleen de keel is lichter, bij wit af, en de rugzijde is egaal bruingeel met een groenachtig tintje erover, alleen op de vleugels wat donkerder en naar den staart wat warmer bruin. Boven de oogen onduidelijke lichte wenkbrauwen.
Zoo zijn gekleurd de groote karekiet, de kleine karekiet en de moeras-rietzanger. De vierde echter ziet er heel anders uit, die heeft boven de oogen zeer duidelijke witte strepen, afgezet tegen een bijna zwarten schedel, de veeren van den rug en van de vleugels zijn alle in het midden donkergevlekt en de stuit met het aangrenzende deel van den rug is haast net zoo roodbruin als bij den nachtegaal. Deze vierde vogel heet kortweg Rietzanger, maar hij komt veel minder in het riet dan de andere. Het ware te wenschen, dat hij een anderen naam had, maar er zijn er geen voorhanden. Hij heeft ondanks zijn rumoerigheid en aanstellerij niet in voldoende mate de aandacht getrokken, om een behoorlijken volksnaam te krijgen, alleen hebben de Rotterdammers hem Trimtrampje genoemd, maar wat is dat nu voor een naam? De Engelschen hebben beter opgepast, die noemen hem zeer terecht Sedge-warbler, het welk overgezet zijnde luiden zou: Zeggezanger, Zekzanger of Rietgraszanger. Mooi klinken die namen niet. Misschien ziet ge er ook wel een, die behalve de lichte strepen boven zijn oogen, ook nog een lichte streep midden over den kop heeft, dat is de zeldzame waterrietzanger, die ook hier en daar in ons land broedt.
Hoe zullen we nu de drie anderen uit elkaar houden? Als ge ze te zien kunt krijgen en dat lukt in den tijd van het korte riet het best, dan ziet ge al gauw, dat er een soort bij is, veel
| |
| |
grooter dan de beide andere, dat is de Groote Karekiet of Rietlijster, die werkelijk wel zoo groot is als een Lijster en ook in andere opzichten aan die familie doet denken.
Nu blijven nog de beide andere en die zullen het u zelf wel vertellen. Want de eene, die Kleine Karekiet heet, roept den heelen dag en een goed stuk van den nacht niet anders dan karre-karre-karre-kiet-kiet-kiet en de andere, de Bosch-rietzanger, heeft de oorspronkelijke ruwe rietgeluiden bijna geheel vergeten en zingt een zacht, zuiver, liefelijk gevarieerd lied. Zooals zijn naam te kennen geeft, woont hij ook niet in het echte, eenvormige rietbosch, maar in het wonderschoone, rijke Rietland, het Laagveenparadijs, dat de meesten van u alleen maar van hooren zeggen kennen.
Gij kent de hei en de duinen, Zuid-Limburg en den Eifel, misschien Zwitserland en de Italiaansche meren, maar hebt ge wel eens gevaren op de Utrechtsche veenplassen of natte voeten gehaald in het mostapijt van het Orchideeënland langs de Oostzijde van de Haarlemmermeer? O, die Hollandsche watervrees en angst voor moerasdampen! Als er eenig gevaar in stak, dan moest zoo'n Amsterdammer te midden van stinkgrachten opgegroeid, daar toch wel doorgepekeld immuun tegen wezen. Op het platte land kun je overal voor een paar stuivers en een vriendelijk woord excellente roeibootjes of schouwtjes in huur krijgen. Ga dan met uw drieën of vieren - meer niet - den polder in, het boezemwater door, dan zult ge heerlijke dingen zien en hooren. Leer behoorlijk zwemmen en drink niet van dat water, dat zijn de eenige noodige veiligheidsmaatregelen, en ik tart u, mij even doeltreffende te noemen tegen de gevaren, die u dreigen in de rollende verkeersmiddelen.
Nu kan iemand, die niet in een bootje durft, de rietzangers ook wel bestudeeren, al mist hij dan ook vijftig percent van het mooie. Je kunt in den zomer geen vaart of sloot met riet passeeren, of het geluid van den Kleinen Karekiet klinkt u tegen. Hij zegt natuurlijk niet botweg ‘karekiet’ zooals dat
| |
| |
hier gedrukt staat, maar ge krijgt die geluiden telkens te hooren in 't eindeloos maatvast staccato-lied, dat uit het groen tot u
Boschrietzanger, zijn jongen voedend.
komt. Soms hoort ge tusschen de ratelende en piepende tonen ook zeer welluidende uitroepen. De toonhoogte is zeer verschillend en uiteenloopend, in 't lied, dat ik voor u heb opge- | |
| |
schreven stellen o, a en oe lage geluiden, e, u en ie hooge voor. Dat kan wel twee octaven verschillen.
Zie hier ‘Zomermorgen bij den Voetangel’ (een herberg aan de Bullewijk): arr; orre, orre, orre; er, er, er; orre, orre, orre, er, er, er; iet, iet, iet, arre, arre iet; arre, arre, arre, iet, iet, iet, iet; lu, lu, iet, iet, iet; ar, ar, ar, oer, oer, oer, erre, erre, erre, iet, iet, iet; oer, oer, enz.
‘Avond aan de Zuiderzee’, (elf uur, in de verte de lichtgloed van Amsterdam, links de lichten van de Oranjesluizen, op de zee schimmen van schuiten met roode en groene lichtjes) lu, lu, lu, oe, lu, lu, lu; lu, arre, lu, arre, lu, arre, lu; lu, iet, iet, iet, lu, iet, iet, iet; lu, lu, lu, lu; arre, arre, arre, iet, arre, arre, arre, iet, orre, iet, orre, iet; arre, lu, lu, orre iet; arre, arre arre er, arre, arre, arre, er.... Hij begon zoo mooi, net een boomleeuwerik en ik dacht alweer, dat er strandloopertjes waren, maar hij kon niet op de hoogte blijven van zijn goede voornemens en daalde langzamerhand af tot den gewonen karekiet-zang.
Ze zitten meestal te zingen te halver hoogte in de stengels, ook wel heelemaal onderaan en altijd aan de waterzijde van den rietzoom, zoodat ge ze van den weg maar zelden te zien krijgt, alleen als zij in hun zangijver even uit 't riet opfladderen, of wanneer ze gestoord worden en over het water in een kleine bocht naar een andere standplaats vliegen. Ook zitten ze wel op de oude stoppels van 't vorig jaar met hun voeten bijna in 't water.
Het beroemde nest hangt boven het water, een halven meter tot een meter hoog. Het is stevig vastgevlochten om een aantal stengels, zelden minder dan zes en heeft in 't geheel niet den traditioneelen, half-kogelvormigen nestvorm, maar is veel dieper, wel tweemaal zoo diep als breed. De eieren rollen er dan ook niet makkelijk uit, als de wind of de zuiging van een voorbijgaande stoomboot het riet doet buigen. Een oplettend tourist kan van het dek van een stoomboot in 't voorbijgaan de nesten
| |
| |
soms zien, door dat zoo'n zestal aaneengevlochten halmen lang zoo diep niet doorbuigt als de vrij staande stengels.
De jongen klauteren uit het nest, nog voordat ze kunnen vliegen en doen dan uitstapjes in den omtrek. Ze kijken je heel raar aan, als ze zoo voor 't eerst een menschenkind aanschouwen, en als je ze beetpakt, dan trachten ze je te verschrikken door hun bek open te doen en hun vuurroode keel en tong te vertoonen.
De groote karekiet leeft precies op dezelfde manier als de kleine, zijn nest is natuurlijk grooter en hij houdt ook van meer ruimte, zoodat ge hem in de kleine polderslootjes niet zoo dikwijls te zien krijgt, maar wel langs de breede vaarten en in de groote rietvelden. Zijn stem is veel krachtiger en voller en hoewel zijn lied hetzelfde armoedige rhytmus heeft als dat van de kleine, is het toch aangenamer om te hooren, doordat de krassende, krijschende geluiden verreweg in de minderheid zijn.
De bosch-rietzanger zit meestal in de boomen, in de zilveren wilgen langs het jaagpad, in de elzen en esschen van het hakhout, in de berken, de lijsterbessen, de waterwilgen van de moeras-wildernis. Welke vogel zou daar niet willen wonen? Menschen komen er haast nooit, katten in 't geheel niet, wezels en hermelijnen zelden, 't is er hun te nat. Roofvogels zijn weinig te vreezen, zij zien niet, wat daar verborgen leeft in de struiken, doorstrengeld met winden, hop en kamperfoelie, omgroeid met lisch en lischdodden, wilgenroosjes en koninginnekruid. Dat zijn echte vogelvestingen, waar niet alleen onze rietzangers een veilig verblijf vinden, maar nog tal van andere kleine zangers: tjiftjaf en fitis, tuinfluiter, grasmusch, weidepieper, kwikstaartjes, rietgorzen zijn er in overvloed te vinden, zoodat het nog lang genoeg duren kan, eer ge uw bosch-rietzanger met zekerheid te pakken hebt.
Gelukkig maar, dat we zooveel aandacht geschonken hebben aan den zang der vogels en dat we in staat zijn, dadelijk een
| |
| |
onderscheid te maken tusschen vogels met een kort liedje, dat dan met meerdere of mindere vlijt herhaald wordt, en zangers, die een groot stuk ten gehoore brengen, dat verscheidene minuten lang aanhoudt. Tot deze laatste behoort de bosch-rietzanger, die ge dus alleen maar hebt te onderscheiden van rietzanger, tuinfluiter en grasmusch, en dat gaat, als ge hem te zien kunt krijgen, vrij goed, doordat niet een van die andere vogels aan de bovenzijde bruingeel, aan den onderkant witachtig geel is. Maar als er een spotvogeltje in de buurt te verwachten is en dat is 't geval, zoodra we dicht bij huizen of tuinen zijn, dan wordt de zaak moeilijk, want die kan vooral wat laat in den zomer ontzettend veel op een bosch-rietzanger lijken en hun liedjes verschillen ook niet veel.
Hier moeten wij ons dus een sterke ornithologische inspanning getroosten en probeeren, of we den staart te zien kunnen krijgen. Wanneer die nu rechtaf eindigt of eenigszins uitgesneden is, dan hebben we te doen met een spotvogeltje, terwijl bij den bosch-rietzanger de middelste staartveeren langer zijn dan de buitenste, zoodat hij er afgerond uitziet, juist het tegenovergestelde van ingesneden. Nu moet ik u eerlijk zeggen, dat ik alleen maar in het alleruiterste geval tot die staart-bespieding overga; meestal brengen kleine bijzonderheden in zang en manieren mij al spoedig tot zekerheid.
De spotvogel zit graag dicht bij den top van een boompje, de rietzanger zit meestal laag, in 't spotvogellied komen meer snerptoontjes voor en de bosch-rietzanger heeft niet den lokroep ‘detteroi’, maar een fluisterend ‘sjarrr’ dat aan alle rietzangers eigen is. Spotten, nabootsen, doet hij evengoed en over 't algemeen schat ik zijn zang veel hooger. Een bijzonderheid is ook, dat hij 's avonds en in den nacht zingt, wat een spotvogel niet doet, al is hij dan ook bij het eerste morgenkrieken al bij de hand.
Het nest van den bosch-rietzanger zit bijna nooit in 't riet, maar wel in de wilgenroosjes, brandnetels, koninginnekruid,
| |
| |
wilgen- of esschentwijgen, zelden hooger dan driekwart meter boven den grond. Het is lang zoo diep niet als dat van de karekieten.
En nu Trimtram, de Rietzanger, de makkelijkst te kennen en minst gekende van alle moeras- en rietzoomvogels. Heel in de verte, als hij zoover zit, dat je zijn kleuren niet kunt onderscheiden, kan hij zich wel eens de airs geven van een bosch-rietzanger. Dezen zomer nog zat er een op een staak zoo lief en aardig te zingen, met zulke heldere trillertjes en lieve fluittonen, dat ik stellig meende, het bosch-rietzangertje voor mij te hebben.
Maar lang hield hij zijn rol niet vol. Een, twee, drie vloog hij van zijn zitplaats recht de hoogte in, danste toen een paar keer heen en weer en op en neer, spreidde vleugels en staart uit, zoover hij kon, zette ieder veertje, waar maar een spiertje aan zat, recht overeind en tuimelde toen zingend naar beneden. Het leek wel op de vertooning van de grasmusch, maar duurde veel langer, was veel uitbundiger en maakte heelemaal den indruk van een mislukte nabootsing van den leeuwerik of een parodie op den graspieper. Toch had hij eerst heel lief en braaf en oorspronkelijk gezongen.
Hij imiteert iederen vogel, dien hij hoort, met de grootst mogelijke vaardigheid en getrouwheid en doet met al die geluiden, wat hij wil. Soms geeft hij de imitaties éen voor éen en weldoordacht, net of hij aangenomen heeft, om nu eens stuk voor stuk alle vogels uit de buurt op te noemen, dan weer gooit hij alles door elkaar en maakt het tot een dolle, bijna onontwarbare potpourri.
Hij heeft ook een echte straatjongensmanier, om achter andere vogels aan te vliegen en ze allerlei leelijke dingen na te roepen. Toch is 't een aardige vogel en in zijn goede oogenblikken zingt hij zoo helder en rein, dat sommige menschen hem ook alweer de voorkeur gegeven hebben boven den nachtegaal. Nu, in een streek, waar geen nachtegalen voorkomen, is hij een
| |
| |
heel goede plaatsvervanger; hij wil wel den heelen nacht doorzingen, en als hij zijn verplichtingen soms vergeet, dan
Foto R. Tepe. Naardermeer.
Het nest van de Snor, gevlochten van piekgrasbladeren.
kunt ge hem aan den gang krijgen door eventjes zelf te gaan fluiten, in de handen te klappen of een steen in 't water te gooien.
Hij nestelt bijna vlak op den grond, maar het nest hangt
| |
[pagina t.o. 232]
[p. t.o. 232] | |
Foto A. Burdet. Naardermeer, 30 Mei 1911.
SNOR.
| |
| |
toch nog altijd tusschen halmen en stengels van rietgrassen en andere lage planten. Ook steunt het wel eens tegen een boomtak, of zijn er dunne twijgjes in de nestmassa vastgeweven. Het zou mij niet verwonderen, als ik het eens in een lagen tak vond.
Tusschen al de luidruchtige rietzangers, die zichzelf den heelen dag en meestal ook 's nachts met den meesten ophef adverteeren, beweegt zich een mooi bescheiden vogeltje, dat bijna altijd onopgemerkt blijft. Toch, indien ge eenmaal kennis met hem hebt gemaakt, zult ge bespeuren, dat hij met zijn zang al even vrijgevig is als karekiet of rietzanger. Hij komt 't eerst van alle rietzangers, reeds midden April hoort ge zijn geluid, een zacht, ijl, snel getril, een wekkertje, dat heel in de verte bijna geluidloos afloopt. Meteen ziet ge den vogel. Hij houdt zich vast aan een dorren rietstengel en ge zoudt zijn zang kunnen houden voor 't ritselen van 't gele, voorjarig blad, dat door den wind heen en weer wordt bewogen. Maar duidelijk ziet ge de witte veertjes trillen aan het opgeblazen keeltje. 't Is of hij zich voorbereidt voor 't zingen van een groot lied, maar hij komt niet verder dan dat zachte geril.
Dit is nu de Snor, die ook nachtegaalrietzanger genoemd wordt: een tamelijk zeldzaam, zeer bijzonder vogeltje. Zoo heel zeldzaam als men vroeger meende, is hij niet. In 't Naardermeer broeden ieder jaar wel een dozijn paren en ook in de overige Utrechtsche veenplassen onder Ankeveen, Kortenhoef, Loosdrecht, Breukelen kunt ge ze iederen zomerdag hooren, zoowel als bij Elshout, Giethoorn of Eernewoude. Het komt er maar op aan, om éens dat zachte trillertje te hooren, dat soms minutenlang wordt aangehouden.
Indien ge nu dit trillertje in de duinen hoort of in een heistreek, dan hebt ge te doen met een confrater van hem, den sprinkhaan-rietzanger. Die maakt zijn triller iets hooger en
| |
| |
scherper, maar veel verschil is er niet. Daarentegen is zijn gevederte heel anders. De snor heeft een vrij effen kleed, het keeltje is wit, maar kop en rug en staart zijn rossig-grijs, de staart iets donkerder bruin, met heel merkwaardige lichtreflexen, die hem onder sommig licht gemoireerd doen lijken. De achteronderzijde van 't lichaam en ook de onderdekveeren van den staart zijn licht wijnrood. De sprinkhaan-rietzanger evenwel is over het algemeen groenachtig en al de veertjes van kop en rug en vleugeldek zijn duidelijk gevlekt. Ik heb hem in onze duinen gehoord overal van Walcheren tot Texel.
Ze maken allebei hun nestje op den grond. Dat van den sprinkhaan-rietzanger hangt nog wel eens in dichte plantenmassa's, maar de snor plaatst zijn wiegje heel laag en vlecht het prachtig van breede grasbladeren, liefst van de bladeren van piekgras, die zijn lintvormig en wel een centimeter breed. Zulk een nest is nog eens makkelijk te herkennen!
|
|