| |
| |
[pagina t.o. 209]
[p. t.o. 209] | |
Foto. A. Burdet. Grijpskerk, 24 Mei 1910.
BLAUWBORSTJE.
| |
| |
| |
De nachtegalen-groep.
Tot de Nachtegalen behooren: de Roodborst, het Gekraagde Roodstaartje, het zwarte Roodstaartje, het Blauwborstje, en eindelijk de Nachtegaal zelf.
Het Gekraagde Roodstaartje of Blauwpaapje is wel op weg, om een van onze meest bekende en geliefde zangvogels te worden. Als zanger kan hij zich wel is waar niet meten met Nachtegaal of Roodborst, maar hij schikt zich gemakkelijker naar omstandigheden en handhaaft zich daardoor op plaatsen, waar andere vogels het veld moeten ruimen.
Nachtegaal en Roodborst willen nu maar eenmaal per se rustig op of vlak bij den grond nestelen; waar de hark regeert, kunnen zij niet blijven. De Roodstaart echter ziet onbekommerd de holle boomen verdwijnen, waarin hij van oudsher genesteld heeft en neemt met een gracieus gebaar bezit van de nesthokjes, die wij voor hem ophangen, of hij zoekt zich een plekje in de klimplanten, zelfs dicht bij een venster, kruipt ook wel eens in een schuur of een tuinhuisje, kortom, ontwikkelt al de veelzijdigheid en voorliefnemerij van meezen of vliegenvangers.
Nergens ontbreekt dit prachtige vogeltje dan ook, midden in April ziet ge hem rondvliegen door tuin en park, dadelijk te kennen aan zijn schitterende kleuren: keel, wangen en een
| |
| |
smalle streep op 't voorhoofd gitzwart, de rest van 't voorhoofd een band van zuiver wit, schedel, nek en rug leiblauw, de vleugels bruin, staart en staartdekveeren roodbruin, behalve de twee middelste staartpennen, die donkerbruin zijn, borst prachtig rood, naar de buikzijde in geelachtig rood overgaand. Snavel en pooten zwart, oogen groot en bruin. Het is een vogeltje, dat je maar tweemaal goed behoeft aan te kijken, om precies te weten, hoe hij er uit ziet. Het wijfje is eenvoudiger van kleur: grijsbruin aan den bovenkant, lichter grijs aan de onderzijde, maar 't staartje is alweer duidelijk roodbruin met in 't midden een donkerder streep.
Er is nog iets, waaraan deze vogels van heel veraf te kennen zijn. Als ze gaan zitten of stilstaan, trillen zij altijd het rosse staartje eenige malen zeer snel op en neer, zoo snel, dat 't lijkt alsof 't door een stalen veertje heen en weer wordt bewogen.
Het zijn wat een allerliefste dieren, als ze zoo door je tuin trippelen, over het gras en in de paden en op den grond tusschen de boomen, waar ze in het oude rottend blad geheel op lijstermanier naar wormpjes en larven zoeken. In 't halfduister zoudt ge den vogel niet kunnen zien, maar het blinkend wit van zijn voorhoofd verraadt hem. De wijfjes zijn moeilijker te ontdekken, maar ik snap ze toch wel door het ritselen van de bladeren. Op een kaalgeharkten grond krijg je haast nooit vogels en den enkelen keer, dat ze komen, kun je ze niet hooren.
In de boeken staat nog al eens, dat de roodstaartjes schuw en teruggetrokken zijn, scheu und zurückgezogen, shy and retiring, farouche et retiré, larie en napraterij. Ze zien je haast niet. Ik heb het vaak gehad, dat zoo'n roodstaart over den weg kwam vliegen en dat ik dacht: nu komt hij dadelijk tegen me aan, is 't beest soms blind? Natuurlijk was't nooit raak, maar toch merkwaardig, hoe weinig 't vogeltje om zoo'n mensch van zijn weg afdwaalde. Ze baden en drinken in den bak, dien ik in mijn tuin gezet heb, zonder zich veel om ons te bekom- | |
| |
Gekraagde Roodstaartjes, mannetje en wijfje.
| |
| |
meren en als ze hier overwinterden, zooals hun neef de roodborst, dan zoudt ge ze best binnenshuis kunnen lokken. Ik vind, dat ze in den broedtijd op zijn minst even vertrouwelijk zijn, als de roodborstjes.
Ze roepen elkaar met ‘oewiet-tak-tak’, een zeer duidelijken roep, dien ge van April tot September hoort, hetzij de ouden elkaar roepen, als er onraad in de buurt van 't nest is, hetzij ze later hun drukke jongen bijeenhouden, die rondleiden over den grond en door de lage twijgen, ze telkens toestoppend met wormpjes en larven of volwassen insecten, die ze ook wel in de vlucht kunnen grijpen.
Dat is een prachtig gezicht, een oude man roodstaart op de vlinderjacht. Hij moet vlugger draaien, stijgen en dalen, remmen en versnellen, dan hij eigenlijk kan en werkt daarom met vleugels en staart zoo wijd mogelijk uitgespreid, zoodat het een en al kleurengedartel voor uw oog wordt. Een andermaal krijgt hij het in den zin, om de boomstammen af te lezen op de manier van klevers en spechten, maar daar hij in 't geheel niet klimmen kan, vliegt hij snel naar den boomstam en schiet dan met een vaartje een eindje er tegen op en dan zal hij ook wel bemachtigen, wat hij begeert, anders zou hij 't geen kwartier willen volhouden. Ook langs den waterkant vindt ge hem bezig op kwikstaartjes-manier, het mankeert er nog maar aan, dat hij ook in het water op jacht gaat, maar dat heb ik nooit gezien. In ieder geval is het een monter, veelzijdig dier met een goede toekomst.
Over zijn zang heeft een der beste Nederlandsche ornithologen zich bij herhaling ongunstig uitgelaten en ik heb hem altijd even hardnekkig tegengesproken. Ik erken, dat sommige individu's wel heel gebrekkig voor den dag komen, maar ik heb er toch ook gehoord, die bijna dezelfde snaar aanroerden als de fitis.
Uit alle vogelliederen is het roodstaartjes-lied te herkennen aan de inleiding, die altijd bestaat uit drie of vier-toontjes, welke
| |
| |
sterk herinneren aan de alarmkreet, maar melodieuser zijn: Hoewie-tju-tju
en dan volgt daarop een strofe van meerder of minder duur en meerdere of mindere welluidendheid.
Zwart Roodstaartje.
Nog een bewijs, dat hij geen stumper is, ligt in 't feit, dat hij zeer verdienstelijk kan imiteeren, zoowel bij aanwezigheid als bij absentie van zijn voorbeeld. Ik heb hem fitis, vink, winterkoning, boomklever, pimpelmees hooren nadoen en zelfs pogingen hooren aanwenden, om den nachtegaal na te volgen. In vlijt doet hij voor geen enkelen zanger onder, want hij laat zich hooren van meer dan een uur voor zonsopgang tot aan het vallen van den avond. In den ruitijd, Augustus, zingt hij
| |
| |
niet, maar in September begint hij weer en dan zingen de jonge mannetjes ook mee.
Die jongen ontmoet ge van midden Juni af overal, waar hout staat. Aan den staart zult gij ze kennen, die is ook alweer rood met een donkere middenstreep en wordt bij alle gelegenheden vlijtig op en neer geschud. De rest van 't lichaam is roodbruin met donkere en grijze vlekken en dwarsstrepen, waardoor 't diertje veel op een jonge roodborst lijkt, maar die heeft een minder beweeglijke en minder roode staart. Hun houding is ook heel anders.
Na den ruitijd gaan ze op de ouden lijken en het is wel aardig, in de zomervacantie die verandering langzamerhand te zien gebeuren. De gevlekte veertjes vallen uit en worden vervangen door effen gekleurde, maar deze hebben breede grijze randen, zoodat het vurig rood, het schitterend wit en 't gitzwart in 't najaar met een grijs waas zijn overtogen. In den loop van den winter - dus als de vogels in 't Middellandsche zee-gebied en in het Nijldal zijn, slijten die randjes gaandeweg af, zoodat in 't voorjaar de heldere kleuren behoorlijk zichtbaar worden.
Onze andere roodstaart, de Zwarte, komt wat staart betreft volkomen met de vorige overeen, maar in plaats van 't witte voorhoofd en de roode borst vertoont hij niets dan zwarte veertjes, die hem veel doen lijken op een duiveltje of een schoorsteenveger. De wijfjes en jongen verschillen heel weinig. Ook worden de jonge mannetjes niet dadelijk zwart, maar ze blijven nog grijs in hun tweede jaar, zoodat ge dan echtparen te zien kunt krijgen, waarvan man en vrouw zeer veel op elkander gelijken.
Deze Zwarte Roodstaart is in Duitschland een zeer algemeen stadvogeltje dat op musschenmanier onder de dakpannen nestelt. In ons land was hij een kwart eeuw geleden nog tamelijk zeldzaam, maar gaandeweg heeft hij zich uitgebreid, zoodat hij nu alleen nog maar in Noord- en Zuid-Holland en 't noorden van Friesland en Groningen tot de zeldzame verschijningen
| |
| |
moet gerekend worden. In Gelderland wemelt het er van, daar kunt ge van 's morgens vroeg tot 's avonds laat hun lokroep hooren, die wat korter en heescher is dan die van de Gekraagde Roodstaart. 't Is alsof ze fluisteren ‘fietse-se-se’. ‘Tik, tik, tik’ is ook voor hen de onrustkreet en hun lied is minder geluidvol, sneller en korter dan dat van hun bonten verwant. 's Morgens zingen ze het beste.
In zijn manier van doen heeft de Zwarte Roodstaart meer van een Roodborstje dan van een Gekraagd Roodstaartje. Hij komt veel meer op den grond en ziet er veel flinker en ontwikkelder uit, strekt zijn pooten flink, steekt zijn kop in de lucht met al de zelfbewustheid van iemand, die zich geroepen voelt, om op de straat en in de dakgoot te regeeren. Hij lijkt in de stad veel parmantiger dan op de hei of in de duinen, maar dat is met de meeste menschen ook zoo, dat komt van de groote ruimte, weet u.
Tot voor korten tijd hielden wij het Blauwborstje voor een zeldzaam vogeltje, maar sinds men wat meer op de vogels is gaan letten is gebleken, dat dit aardige vogeltje in allerlei streken van ons land voorkomt: in de lage venen, in de zandstreken van 't Oosten en Zuiden van ons land en in de zware klei vlak achter de Groninger en Friesche zeedijken, dus haast overal. Ik zal nooit vergeten, hoe ik hem in de buurt van Noordpolderzijl heb zien zingen, zittend op een paaltje in een sloot langs een gerstakker: een mooi helder liedje vol gratie en afwisseling. En van alle nachtegaalachtige vogels heeft hij wel de grootste vaardigheid en lust in 't nabootsen van andere vogels. Alleen het mannetje heeft de mooie blauwe borst, maar 't wijfje is toch ook al dadelijk te kennen aan een kenmerk dat ook't mannetje vertoont: een mooie witte wenkbrauwstreep over 't oog.
Het nest ligt als dat van 't roodborstje op den grond en meestal prachtig verborgen achter gras en biezen. Een enkele keer werd het gevonden in en onder struiken en struweel.
| |
| |
En nu de Nachtegaal. Dat is de koning van de Europeesche zangvogels. Hoe het met de Amerikanen is, weet ik niet; ik heb den Mocking-Bird en den Hermit-thrush nooit in hun eigen woonplaatsen gehoord. Maar hier in ons land is de Nachtegaal gemakkelijk de eerste.
Er bestaat tegenwoordig wel een neiging, om hem zijn meesterschap te betwisten. Elke traditie wordt onderworpen aan strenge kritiek, men heeft willen ontdekken, dat de bekoring van den nachtegaalzang hoofdzakelijk te danken was aan bij-omstandigheden, aan de lieve Meimaand, de zachte maneschijn, de geheimzinnige nacht, het teedere groen en de streeling van de lauwe voorjaarslucht langs de ontvankelijke slapen der luisteraars.
Weer anderen, vermoeid door zijn drift en kracht, beangst door zijn rijkdom, wendden zich van hem af en vonden hun troost bij den teederen eenvoud der primitieven, bij boomleeuwerik en fitis en het staat geboekstaafd in een onsterfelijk gedicht, dat Wordsworth zelf, na een zeer dichterlijke appreciatie van den nachtegaalzang tot de conclusie komt, dat zijn ziel meer bevrediging vindt bij het kirren eener woudduif, waarmee hij natuurlijk zichzelf, den nachtegaal, de woudduif en de heele wereld schreeuwend onrecht heeft aangedaan.
Ik heb het groote geluk gehad, den nachtegaal te zien en te hooren, zonder dat ik hem kende en voor dat ik iets anders over hem gelezen had, dan wat in het schoolboekje staat, dat hij maar een leelijke vogel is, die bij wijze van troost een mooie stem heeft gekregen. Nu was de vogel, die daar in een eikenstruik vlak bij mij zat te zingen, in het geheel niet leelijk: een flink gevormd dier met prachtig kastanjebruinen rug, rossigen staart, lichteren onderkant, fijn snaveltje en heerlijke, groote, bruine, sprekende oogen. Van zijn lied bleef mij toen geen andere herinnering bij, dan dat 't nu eens leek, alsof het boschje, de vogel of ikzelf uit elkaar zou springen, dan weer alsof in een onmetelijk groote ruimte een fijne glazen draad
| |
[pagina t.o. 216]
[p. t.o. 216] | |
BASTAARDNACHTEGAAL
ROODKOPLAUWIER NACHTEGAAL
| |
| |
gespannen werd. Ik was toen nog jong, had geen besef van hartstocht of teederheid en heel mooie dingen werden in mijn verbeelding licht tot lijnen en bewegingen.
En nu, ieder geluid van den nachtegaal beschouw ik als een vermeerdering van mijn rijkdom en ik ben jaloersch, wanneer een ander den nachtegaal een dag eerder hoorde dan ik, zooals dit jaar gebeurde, 13 April 1904. Maar daar staat tegenover, dat ik hem nog heb hooren slaan op den elfden Augustus, zeven weken na St. Jan, den traditioneelen laatsten dag voor het nachtegaalslied.
We deden een avondwandeling in de duinen, om nachtzwaluwen te hooren en daar waren behalve mijn vrouw en een montere bijna bejaarde mijnheer nog drie jonge meisjes bij. We moesten de Trommel door, dat is het mooiste duinpanboschje van heel Nederland en misschien wel van de heele wereld, maar nu had ik er niet aan gedacht - gewoonte verstompt - dat daar de brandnetels groeiden dicht als graan en manshoog. En toen we daar nu door trokken met wel is waar de handen hoog in de lucht, maakte het kraken van de dorre bemoste takken onder onze voeten met de velerlei aanroepen, uitroepen en angstkreten van die meisjes zulk een druk maar niet onwelluidend gerucht, dat de nachtegaal, die daar den heelen zomer huisde, zijn rui vergat en losbarstte in zijn krachtigen uitdagingsroep tjorrrr tjò, tjò, tjò dahiedowiet!
Verder bracht hij het toen niet, maar een maand eerder, den 10en Juli, had ik hem nog heerlijk lang en herhaald hooren doorslaan.
Wat enkel virtuositeit aangaat, overtreft de nachtegaal alle andere vogels. Hij kan hooger zingen dan een sijsje, lager dan een merel, sneller dan een goudhaantje en tonen voortbrengen die langer dan twee seconden aanhouden, nu eens in 't allerfijnste pianissimo, dan weer met een forto, waar je van opschrikt. Alleen kan hij niet zooals leeuwerik en tuinfluiter een stuk
| |
| |
leveren van langen duur. Wel kan hij uren onafgebroken achtereen zingen, maar dan bestaat zijn lied uit een aantal duidelijk te onderscheiden tiraden van korter of langer duur. Een geoefend oor kan echter bij den leeuwerik dit verschijnsel ook opmerken, bij den tuinfluiter heb ik er nog niets van bespeurd.
Veelal, maar 't is geen regel, begint een tirade met tonen, die gelijken op den lokroep ‘wiet’ of de waarschuwingskreet ‘korrr’, dan volgen eenige tonen, die in hoogte weinig verschillen, soms gelijk blijven in tijdsduur en intensiteit, in andere gevallen zeer mooi rekken en zwellen en dan eindigt de strofe meestal met een krachtige figuur, een ‘forschen tjingel’. Ik moet even mijn verontschuldiging aanbieden over de ontoereikendheid en onwaardigheid van mijn beschrijvingen, gij moet echter in 't oog houden, dat ik mij nimmer vermeten zal, te probeeren het nachtegaallied weer te geven, of het geluksgevoel bij het aanhooren ervan te vertolken. Mijn bedoeling is alleen, u enkele bijzonderheden aan te wijzen, die ge gemakkelijk in 't lied kunt herkennen, die ge u later gemakkelijk kunt herininneren en die u misschien een paar oogenblikken meer aan den heerlijken zanger doen wijden.
In ga 't nog erger maken. Den 21sten Mei 1904 ben ik 's morgens vroeg al naar de meergenoemde Trommel gegaan, om zooveel mogelijk van het nachtegaallied op te schrijven volgens de klinker-medeklinker methode. Deze notities hebben mij wel eenige inspanning gekost, maar het was op de werkplaats nog al uit te houden: uit den wind, in de zon, onder een egelantier, die juist begon te bloeien. Voor mij berken, pas in loover, geurig en frisch, links een meidoorn in vollen bloei, rechts Geldersche rozen, nog meer meidoorns, bloeiende, wuivende, fijn groene asperges en overal, waar grond te zien was, niets dan groene orchideeën, viooltjes, zenegroen, aardbeitjes en allerlei ander gebloemte. Er zongen drie nachtegalen tegen elkaar in en daartusschen nog een roodborst, een paar
| |
| |
fitisjes, een zeer vlijtig roodstaartje en een merel. In de verte boompiepers en boomleeuweriken.
Ziehier het resultaat, maar ik moet bekennen, dat ik heel wat heb laten zitten, zoowel omdat ik er geen kans toe zag, om het op te teekenen, als omdat ik wel eens een half uurtje zonder bijgedachten de muziek over mij liet heengaan.
1. | wiet, wiet, tjie, tjie, tjie, tjie, retsjuwo! |
2. | orrr, etsjetsjetsjetsjetsjetsjetsjetsjetsjetsjetsj-woi-oit! |
3. | u, u...., u......, u......., u........, u......... |
4. | orrr, oewatl, oewatl, oewatl, oewatl, at, at, at, ahoedojat! |
5. | u..., u..., hu hu hu hu hu hu hujiedowiet! |
6. | orrr, orrr, ororororororororworrortjie! |
7. | tju-, tju, tju-, tju-, tjutjutjutju tjuwierriewieriewiep! |
8. | two woi woioe, woi woioe, woi woioe, woi, woi, wie. |
9. | wiet, wiet tjoe-o, tjoe-o, tjoe-o, tjoe-o, tjoe-o, tjoeotjowiet! |
10. | ru, ru, rurururururu, woitjwojtwojtwojtie! |
Natuurlijk is dit allemaal slechts bij benadering juist. Ook kunt ge veilig beweren, dat geen twee nachtegalen hetzelfde zingen. Toch komen enkele van deze strofen, al is het dan ook met kleine wijzigingen, telkens weer terug en hoort ge ze zoowel in Holland als in Limburg b.v. de nummers 2, 3, 5 en 7. Voor eigen gebruik heb ik sommige strofen namen gegeven, nummer 3 noem ik de glasdraad-strofe, nummer 2 den blinden triller, nummer 4 den water-triller en nummer 8 den echo-triller. Die water-triller herinnert zeer sterk aan den lenteroep van den boomklever, nummer vijf doet dikwijls denken aan het lachen van den groenen specht en in nummer negen is wel de wulpenroep te herkennen. Een enkele maal is het slotfiguur gelijk aan dat van den schildvink.
De tijd van zingen is voor verschillende plaatsen en voor verschillende dagen zeer uiteenloopend. Soms zingen de nachtegalen dag en nacht door, in den morgenstond doorgaans meer dan in den avond, ik heb ze ook wel heel mooi hooren zingen
| |
| |
op het midden van den dag. Het hangt veel af van 't weer, van de aanwezigheid van mededingers en ook wel van de geaardheid en leeftijd van de vogels zelf. Waar er veel voor-
Foto A. Burdet.
Nachtegaal zijn jongen voerend met een meikever.
komen, kunt ge dan ook al heel gauw goede en vlijtige zangers onderscheiden van de minderwaardige.
Het echte, groote, ontzagwekkende nachtegalenlied hoort ge in de laatste week van April en de eerste week van Mei
| |
| |
's nachts, tegen het aanbreken van den morgen. Dan trekken de wijfjes over, niet in troepen, maar eenzaam en dan roepen uit alle boschjes de mannetjes ze aan, om neer te dalen. De hartstocht van dit lied gaat alle beschrijving te boven, ik lig er altijd met een soort van angst naar te luisteren, in groote verwondering, hoe het een klein dier gegeven kan zijn, zich zoo sterk te uiten. Daar haalt geen Berlioz bij.
Ik ken iemand en die kent weer iemand, die eens op een van onze mooiste buitenplaatsen logeerde en een slaapkamer had gekregen vlak bij het bosch. Hij ging te rust met de ramen wijd open, om in den slaap de heerlijke boschlucht en den vrede van den Meinacht volop te genieten. De nachtegaal floot zoet, toen hij insluimerde. Om éen uur werd hij wakker door de luide jubeltonen van den Mei-minstreel. Om half twee lag hij nog wakker en de minstreel zong nog luider, lastig luid, zoodat hij hem ging verwenschen, wat natuurlijk niet hielp. Om twee uur stond hij in zijn open raam en gooide met laarzen, pantoffels en wat verder voor projectiel kon dienen naar den zanger, tot deze zich niet meer durfde te vertoonen, bonkte zijn ramen dicht, kroop onder de wol en sliep natuurlijk een gat in den dag.
Nachtegalen komen in het heele land voor, maar in dicht bevolkte streken en waar het landschap veel verandering ondergaat, is hun verspreiding nog al onregelmatig. Sommige jaren bezoeken zij een streek, om die later weer geheel te mijden en op plaatsen, waar zij van oudsher in groot aantal voorkomen, kunnen zij door het bouwen van een huis, het aanleggen van een weg, op eens verdwijnen.
Het liefst wonen zij in eiken hakhout, maar ook in wilgen en esschenboschjes zijn ze tehuis en niet het minst in de berkenboschjes van de duinen. De bodem moet begroeid zijn met struikgewas en lage planten en er moeten liefst nog bladeren en afval liggen van het vorig jaar, want daartusschen maakt hij graag zijn nest. Een enkelen keer hangt het nest een
| |
| |
halven meter hoog in de brandnetels, 't is ook nog wel hooger gevonden. De eitjes zijn bruin, soms groenachtig, altijd sterk glanzend. Wie nachtegalen in zijn tuin wil hebben moet dus zorgen voor zulke verwaarloosde, harkvrije hoekjes, vol brandnetels, koekoeksbloemen en pijpkruid, dat ook wel nachtegalenkruid heet.
Verder moet gij zorgen, dat uw nachtegalen niet weggevangen worden. Het is wel strafbaar, ze te vangen en zelfs te verkoopen, maar dat staat alleen maar in de wet en daar blijft het bij. Jaar in jaar uit loopen vogelvangers de nachtegaalrijke buurten af en in de steden vinden ze gretig koopers voor hun prooi. Nachtegalen zijn gemakkelijk te vangen door hun ongeloofelijke naïveteit en nieuwsgierigheid.
Nu kan niet iedereen een wachter bij zijn nachtegalen zetten en daarom moet ge trachten, uw vogels op te voeden en tot hun verstand het besef doen doordringen, dat meelwormen en stokjes vastgebonden pooten, ruwe behandeling en gevangenschap met zich sleepen. Indien uw nachtegalen zich gevestigd hebben op een gevaarlijke plek, dan kunt ge niet beter doen, dan ze zelf te vangen, los te laten en zoo noodig nog eens te vangen, totdat ze argwanend en voorzichtig worden. Ook moeten katten het boschje, waar ze wonen, als een zeer onaangenaam deel van de wereld leeren beschouwen.
En als nu nog hermelijnen, wezels, ratten, kraaien, eksters en gaaien het nest niet ontdekken en de koekoek het ongemoeid laat, dan kunt ge u verheugen in de jonge nachtegaaltjes, die net als jonge roodborsten en roodstaartjes een bruin gevlekt kleed dragen en een rossig staartje hebben. Zij zijn van hun verwanten te onderscheiden doordat hun onderkant bijna wit is.
In Augustus en September vertoonen ze zich overal in de buurt, waar ze uitgebroed zijn, grootoogige nieuwsgierige diertjes en als ze iets zien gebeuren, dat hun niet recht duidelijk is, dan zeggen ze al net zoo goed ‘kar’ als de ouden. Deze leiden dan ook een zwervend bestaan, ge ontmoet ze op allerlei
| |
| |
zonnige, besrijke plaatsjes, waar ze zich dik eten aan bessen. Niet zelden voelen ze zich zoo tevreden, dat ze nog eens probeeren een ouderwetsch liedje te zingen, maar het echte élan zit er toch niet meer in. Langzamerhand verdwijnen ze een voor een, zooals de echte zangers doen, die zich niet tot troepen organiseeren, maar ieder hun eigen weg kiezen en dan heel op hun eentje de Alpen overtrekken.
|
|