| |
| |
| |
De echte zangers.
Nu gaan we een chapiter beginnen, dat, als ik mijn vogelkennis-begeerende vrienden en vriendinnen gelooven moet, het moeilijkste van het heele boek zal zijn: wij moeten leeren kennen de echte zangers van de Meimaand, al die grauwe vogeltjes, die verscholen tusschen het loover van den vroegen morgen tot den laten avond, ja zelfs diep in den nacht de lucht vervullen met hun zang. Tot nu toe hebben we vogels leeren kennen, die zich 's winters gemakkelijk laten bestudeeren, of die door hun grootte, hun vertrouwelijkheid of hun zeer duidelijke kleur en bijzonderen lichaamsvorm gemakkelijk te herkennen zijn. Maar wie kent in de Meimaand u,
Zanggebroeders uit het woud,
met uw talen duizendvoud:
Gij, die kwinkt en gij die kwedelt,
gij, die schuifelt en die vedelt,
gij, die neuriet, gij die tiert,
gij, die piept en tiereliert,
gij, die wistelt en die teutert,
gij, die knotert en die kneutert,
gij, die wispelt en die fluit,
gij, die tjiept en tureluit,
gij, die tatert en die kwettert,
gij, die klapt en lacht en schettert,
vezelt, orgelt, zingt en speelt,
lispelt, ritselt, tjelpt en kweelt....
| |
| |
zooals het heet in een zeer curieus vers van Guido Gezelle, dat critici lezen met hoog opgetrokken wenkbrauwen, waar vogelbeschermers kippenvel van krijgen, maar dat aan vogelbeschrijvers de troostrijke overtuiging schenkt, dat, zoo de vogels er een verbijsterende verscheidenheid van geluiden op na houden, het ons toch ook niet aan woorden ontbreekt, om ze aan te duiden.
Doch stel u gerust. Ik heb deze regels alleen aangehaald, omdat ik zoo'n schik in dat vers heb en om den indruk van moeilijkheid nog wat aan te dikken, ten einde u des te gereeder te verbluffen met den grooten eenvoud en gemakkelijkheid van dit deel onzer studies. Het komt er maar op aan bij de vogels, die wij reeds kennen, nog een achttiental te voegen, die gemakkelijk te overzien zijn in vier natuurlijke groepen. Er gaat toch niets boven orde!
Die groepen zijn dan:
1o. | De geel met groene boomzangertjes: tjiftjaf, fitis, fluiter, spotvogel. |
2o. | De grauwbruine zangertjes: tuinfluiter, braamsluiper, grasmusch, zwartkop. |
3o. | De rietzangers (geel met bruin): kleine karekiet, groote karekiet, rietzanger, bosch-rietzanger en water-rietzanger. |
4o. | De nachtegalen: roodborst, gekraagd roodstaartje, zwart roodstaartje, nachtegaal en blauwborstje. |
Terwille van mijn geleerde vrienden moet ik nog even zeggen dat de vierde groep behoort tot de familie der lijsters, de roodborst kent ge al en nu maar flink naar buiten, om de overigen te ontmoeten!
Midden Maart in den morgenstond naar een park, een grooten tuin of een boschrand. We hebben al een paar dagen lang overdag de kachel laten uitgaan, de sneeuwklokjes raken uitgebloeid, crocussen staan in vollen fleur, maar nu gesloten, want 't is vroeg en een beetje mistig, je zoudt kunnen zeggen,
| |
| |
dat het motregent. Dat zal tegen tienen wel overgaan, want de wind is zuidoost.
Spreeuwen zitten in blijde vergetelheid te fluiten in de boomen, 't winterkoninkje schettert zijn lange lentelied en de pimpelmeesjes fluiten blimsensnel hun reine kwarten tusschen twee buitelpartijtjes in.
En nu hoor je ineens - maar wie weet, hoe lang het al bezig was - ietwat stamerend en zacht en bescheiden: ‘tjif-tjef, tjif-tjef, tjif-tjef’ of ‘djem-djelm’, ‘zilp-zalp’ of wat ge er anders van maakt, maar in elk geval een voortdurende herhaling van twee tonen, die weinig in hoogte verschillen en ieder ongeveer een halve seconde duren. Je kunt 't met 't horloge in de hand natellen, want de vogel houdt dat herhalinkje wel een kwart minuut vol, heel driftige individu's brengen het tot drie herhalingen in twee seconden.
Zoolang de boomen nog bladerloos zijn, is hij gemakkelijk te zien, hij zit in 't eerst nog al graag hoog in de twijgen, maar al spoedig komt hij al lager in de struiken en dat moet hij wel, want 't nest bouwen die tjiftjafjes op den grond of in heel laag struikgewas. Schuw is hij in 't geheel niet: als ge u maar rustig gedraagt en niet te luid of te snibbig praat, dan kunt ge hem op armlengte te zien krijgen.
Een aardig vogeltje met niets bijzonders: geen lange staart, geen lange vleugels, geen dikken bek, de pootjes misschien eventjes naar den langen kant, mooie groote bruine oogen. De veertjes van den rug zijn donkerder dan die van de onderzijde, bruinachtig groen met wat geel erover heen gestreken. Dat geel is aan de onderzijde en vooral onder de vleugels wat duidelijker en de pootjes steken er donker tegen af; die zijn diepbruin, bij zwart af.
Al die kleuren krijgt ge alleen te zien, wanneer het vogeltje in gunstig, sterk licht zit, anders is het effen bruinig, zelfs moet ge tweemaal kijken, eer ge ziet, dat de onderzijde lichter is dan de bovenkant, dat komt door de schaduw.
| |
[pagina t.o. 184]
[p. t.o. 184] | |
Foto A. Burdet. Bloemendaal, 4 Juni 1910.
FITIS.
| |
| |
Het zal uw aandacht trekken, dat bij de meeste vogels de onderzijde 't lichtst is en in vele gevallen maakt deze omstan-
Tjiftjafnestje.
digheid, dat ge het dier moeilijk van de omgeving kunt onderscheiden. Hadden boven- en onderzij dezelfde kleur en wel
| |
| |
de kleur van de omgeving, dan zou door de schaduw de onderkant duidelijker uitkomen en de vogel juist te zien zijn. Er is een aardige proef, om de waarheid hiervan te bevestigen. Neem twee aardappels die de kleur van den grond hebben, schil de eene gedeeltelijk en leg ze vijftien meter van u af op 't pad, de eene met den geschilden kant naar beneden. Gij zult dan opmerken, dat de ongeschilde nu 't duidelijkst te zien is, door dat zijn onderzijde donker tegen den ondergrond afsteekt. Nu zijn die effen gekleurde vogeltjes allemaal van die geschilde aardappelen en daardoor soms heel lastig te ontwaren.
Met 't tjiftjafje hebt ge echter geen moeite, zoolang ge nog tusschen de takken door kunt kijken. Het vlugge, kleine diertje springt van tak op tak en blijft telkens even zitten, om zijn maatvast liedje te zingen. Hij is maar weinig grooter dan het winterkoninkje en evenals 't goudhaantje beweegt hij zich bij voorkeur fladderend.
Het nest is zeer moeilijk te vinden, uiterst kunstig verborgen tusschen of in lage struiken en half overdekt, zoodat ge bij het zoeken - ik heb het zien gebeuren - de hand er op kunt leggen, voor ge het ziet. De makkelijkste manier is nog wel, heel vroeg op te staan in 't begin van den broedtijd, om de vogels aan hun nest te zien werken, wat ze, evenals de meeste vogels, het liefst in de morgenuren doen. Ze broeden bijzonder graag in thuja's en cypressen, ook wel op den grond tusschen klimop, in onze villatuintjes soms vlak bij 't huis. In de lente van 1912 heb ik het plezier gehad, dat ik, in mijn studeerkamer zittende, tegelijk een stel vinken, tjiftjafjes en merels aan hun nesten kon zien werken, geen vijf meter van mij af.
Misschien heb ik u al verteld, dat ik in 't geheel geen voorstander ben van nesten zoeken, vooral wanneer het om 't uithalen en verzamelen te doen is. Wel is waar hebben we in ons land nog geen enkele behoorlijke openbare verzameling
| |
| |
van eieren en nesten, doch, om die bijeen te brengen, kunnen we in ons land wel gauw een twintigtal liefhebbers vinden, die elk een afdeeling van vogels voor hun rekening nemen. Het groote publiek echter moet de nesten en eieren met rust laten.
Gij moogt er wel naar kijken, ze nateekenen en photografeeren en tegen allerlei vijanden beschermen. Ook niet te veel er naar kijken, of te log er mee omgaan, want dan worden sommige vogels bang en laten hun broedsel in den steek. Maar ge kunt de vogels aan u wennen, zoo zelfs, dat ze 't nest niet verlaten, als ge er bij komt en dan kunt ge dag aan dag de ontwikkeling van het vogelgezin gadeslaan en dat is heel wat meer waard dan een doos vol doppen of nestjes, die krioelen van de mijt.
Bovendien, van vogeleieren weten we al heel wat, maar van vogeljongen veel minder. Indien ge eens kondt nagaan, wat er met de jongen van een nest gebeurt, nadat zij de ouden verlaten, hoe lang ze nog in de buurt rondzwerven, waar en wanneer ze hun soortgenooten ontmoeten, wat ze uitvoeren, voor ze de reis naar het Zuiden aanvaarden en of ze dat heusch doen zonder leiding van ouderen, dan zoudt ge daarmede werk van beteekenis verrichten en dat kunt ge met eieren verzamelen niet meer.
De tjiftjafeitjes lijken wel wat op die van meezen, ze zijn wit met roodbruine vlekjes.
De jonge tjiftjafjes zijn een weinig geler dan de oude. In Augustus beginnen ze zich zelfstandig te vertoonen en in September verstouten ze zich, om al ‘tjiftjaf, tjiftjaf’ te roepen. De ouden laten dan ook hun lied weer hooren en dat duurt wel tot in October. Zelfs in November kunt ge tjiftjafjes te zien krijgen. Ze gaan dan 's winters ook niet ver weg, maar overwinteren nog aan deze zijde van de Sahara, ja zelfs wel in Zuid-Engeland en Ierland.
Even groot als de tjiftjaf, misschien een heel ietsje grooter,
| |
| |
ongeveer evenzoo van vorm en teekening, maar over 't algemeen geler van tint, de vleugeltjes wat spitser, dat is het fitisje, in vorm en kleur, zang en manieren een van onze allerbeste zangvogeltjes. Ze hebben me al wat met dat vogeltje geplaagd, want tien jaar geleden heb ik eens geprobeerd om precies te zeggen, wat ik er van dacht en dat leek toen bombast, maar als ik dat artikel nu herlees, dan heb ik er heelemaal geen spijt van en dan vind ik alleen, dat het te zwak was en dat ik nog geen woorden kan vinden, om mijn waardeering van dit vogeltje naar behooren uit te drukken.
Het gebeurt niet dikwijls, dat de fitis al in Maart komt, in den regel verschijnt hij in de eerste week van April, als de kastanjeknoppen op uitbotten staan, de Noorsche Ahorn zich bedekt met gele bloemtrossen en de Meidoorn groen gekleurd is met die aardige propjes van bladeren, die wel uit den knop, maar nog niet ontplooid zijn. De kleinere heesters zijn al lang groen, maar ook alle boomen zijn bezig; esch en eik vergenoegen zich er mee hun bruine of zwarte knoppen grooter en dikker te maken zonder kleurverandering, maar bij de andere rekt het twijgje, dat de knop vormt, zich uit, zoodat de schubben van elkaar worden geschoven en tusschen het dorre bruin van den winter streepjes van levendig groen of violet, bleekgeel en parelgrijs te voorschijn komen, allemaal fijn, mooi en vergankelijk. Tusschen het uitgebleekte, dorre gras bloeien de ruige viooltjes, frisch gebladerte op den valen bodem met vele helderblauwe bloempjes, die zich koesteren in de Aprilzon.
En nu zingt het fitisje, even frisch en hoopvol, teer en fijn, vergankelijk en weemoedig als deze Paaschweken. Het liedje begint met een slag, die in tempo zeer veel overeenkomst heeft met het geschetter van den vink, maar het geluid is zachter, malscher, edeler: de vink toetert op een trompet, het fitisje bespeelt de schalmei. Nu komt er een groot verschil. Gij weet, dat de vink in 't tweede deel van zijn lied nog uitbundiger, uitgelatener wordt, zijn tempo versnelt en eindelijk besluit met
| |
| |
een loopje de hoogte in en een forschen slottoon, die zelfs wel wat van een gil kan hebben. Als het fitisje aan 't eind van
Het nest van de Fitis.
zijn blij gestemde inleiding is, dan komt er opeens een verrassende wending; in een klein kort valletje breekt zijn stem - de weemoed van die enkele tonen is onbeschrijfelijk - en
| |
| |
dan sterft het liedje uit in altijd zachter wordende, langzaam dalende toonparen.
Wij weten van vogelzang nog zoo weinig, veel minder nog dan van onze eigen muziek en dat is gerust ook al niet veel. De studie van 't licht en de kleuren beschikt over allerlei wonderbare hulpmiddelen, zoodat we met groote vastheid inzicht kunnen krijgen in het ontstaan van de kleuren van het wisselend parelmoer en de oneindige bonte verscheidenheid van het gevederte der vogels. Maar wie ontleedt zoo voor ons het vogellied? Ik sprak daareven van de toonparen uit het decrescendo van het fitislied, toonparen die we eenvoudigheidshalve kunnen voorstellen door de lettergrepen ‘wiet-je, wiet-je, wietje’. Maar die eene lettergreep ‘wiet’ blijkt bij goed toeluisteren weer te bestaan uit een heele tonenreeks, een soort van glissando, maar toch weer niet zoo eenvoudig.
Wanneer de fitis zijn wijfje lokt, of zijn jongen waarschuwt, dan laat hij dat ‘wiet’, of ‘fiet’ iets langzamer en geheel afzonderlijk hooren. Het is een lokroep, die den geheelen zomer in 't groen weergalmt, want ook de tjiftjaf en 't roodstaartje bedienen zich ervan, zelfs de nachtegaal roept iets dergelijks, maar een ervaren vogelkenner kan ze toch alle vier weer van elkaar onderscheiden. Een intelligent, vlijtig mensch met een goed gehoor en liefde voor de vogels kan het in twee zomers zoover brengen.
Gij zult opmerken, dat de lokroep weer uit twee deelen bestaat en eigenlijk geschreven moet worden ‘oe-wiet’. Tjiftjaf en fitis laten de ‘oe’ beter hooren dan roodstaart en nachtegaal, de tjiftjaf zet achter zijn roep een uitroepteeken, de fitis besluit met een vraagteekentje.
Ik zou over het fitisje niet zoo uitweiden, als hij niet een onzer meest algemeene zangvogels was. Hij is letterlijk overal in 't land te vinden, waar maar boomen staan. Het behoeven geen eeuwenoude woudreuzen te zijn in ondoordringbaar bosch, neen, de gewone hoeveelheid hout rondom een niet al te
| |
| |
nuchtere boerderij is hem al voldoende; wat hooge boomen aan straat, weg of oprijlaan, een boomgaardje met een wilgensloot er omheen, een paar bessenstruiken en als 't kan, nog een paar aren hakhout achter het huis. In stadsparken ontbreekt hij nooit en nog minder op buitenplaatsen, in villaparken, boschrijke streken en, waar ik hem altijd het meest en het prettigst ontmoet heb, in de berkenboschjes in de duinen.
De menschen laten hem onverschillig. Sommige vogels, zooals zwaluwen, spotvogels, spreeuwen, zoeken onze nabijheid, andere schuwen ons, maar het fitisje leeft zoowel in de onmiddellijke nabijheid van onzé woningen als in het hartje van de bosschen of midden in het woeste duin. Als hij maar boomen heeft en struiken, en een rustig plekje op den grond, waar hij zijn nest kan bouwen.
Ook in de bouwkunst is het fitisje den tjiftjaf de baas. Deze bouwt zijn nest nog al tamelijk dikwijls in de hoogte, in lage takken van struik en struweel, de fitis bijna altijd op den grond en zoo goed verborgen, dat het nagenoeg onmogelijk gevonden kan worden. Het ligt in een kuiltje tusschen gras en bladeren, en is, evenals 't tjiftjafnest, overdekt, maar meer en beter, zoodat de eitjes en de binnenkant van 't nest alleen te zien zijn, als ge voor den ingang geknield ligt. Er is dus nog meer gevaar, dan bij den tjiftjaf, dat ge onder het zoeken het nest vertrapt en daarom moest ge het liever niet doen. Het veiligst is weer, 's morgens vroeg goed op te letten op de bewegingen van de ouden. Hebt ge het op deze manier ontdekt, ga er dan gerust even voor knielen, maar raak het niet aan, dat zult ge trouwens ook niet willen, want verstandige en gevoelige menschen krijgen bij het aanschouwen van een vogelnest met eitjes altijd een gevoel van angst, net als een groote jongen, die voor het eerst van zijn leven een zuigeling ziet.
Die kleine, witte, paarsgestippelde eitjes zien er ook uit, alsof ze bij de minste aanraking zouden breken, er liggen er vijf of zes op een zachte onderlaag van veertjes, gesteund door
| |
| |
veerkrachtig haar en plantenvezels en daaromheen zijn van grovere plantendeelen, mos en dor blad de vloer, de wanden en het dak geweven, zoodat het nest warm, wind- en regenvrij is en alleen felle hagelbuien en rondsluipende wilde dieren te vreezen zijn. Bij alle echte zangers is het gewoonte, dat 't wijfje dertien of veertien dagen lang de eitjes bebroedt en alleen in de middaguren door het mannetje wordt afgelost.
Wie zou niet graag zoo'n fitis-huishouding in zijn tuin willen hebben? Er behoort moed toe, dat weet ik, vooral wanneer ge er een tuinman op na houdt en wanneer ge de goedkeuring wilt verwerven van ouderwetsche vrienden en vriendinnen. Maar ingewikkeld is het niet. Ge behoeft alleen een gunstig plekje op te zoeken, een welig begroeide helling, een stukje slootkant met zeggen en dan decreteert ge: ‘hier mag nimmer geloopen of gehakt worden.’ De tuinman zal in verzet komen, want die meent, dat zijn broodwinning gevaar loopt, als er niet meer gewied of geharkt mag worden. Toch is er nog genoeg voor hem te doen; hij kan de bloemen om 't huis verzorgen, wat beter op de vruchtboomen letten en katten uit den tuin houden. Ook kan hij behoorlijke boeken over zijn vak lezen en de kinderen het een en ander aanwijzen en laten uitvoeren, de vogelvoeder- en drinkplaatsen onderhouden en verzorgen en 's avonds op de rattenjacht gaan. Dat zal hem beter bevallen, dan al dat gewied en gehark, dat trouwens toch nooit overal achterwege kan blijven.
Het fitisje zingt, zoolang het dag is van begin April tot midden Augustus en begint in September weer op nieuw. Hij is zoo weinig schuw, dat ge hem naderen kunt, tot ge de veertjes van zijn keeltje ziet bewegen.
Een bekend Engelsch ornitholoog, Charles A. Witchell, wilde een fitis hebben voor zijn verzameling en schoot een mannetje, terwijl het zat te zingen. Hij schoot mis, alleen verbrijzelde een hagelkorrel een van de beide ranke pootjes van het vogeltje. Het dier schrok even, maar herstelde zich spoedig en bleef
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
FITIS GRASMUSCH
TUINFLUITER SPOTVOGEL
| |
| |
doorzingen, zittend op één pootje, terwijl het andere aan een velletje er bij bungelde. Ik behoef hier niet verder op in te gaan; gij begrijpt, dat Witchell nooit van zijn leven meer een vogel geschoten heeft. Toch heeft hij met andere hulpmiddelen nog zeer veel gedaan voor de bevordering en verspreiding van vogelkennis en werkt daaraan steeds voort.
Intusschen moogt ge op die menschen met geweren niet laag neerzien. Als er nooit vogels gevangen of geschoten waren, dan zouden wij er maar bitter weinig van weten; ik kan u uit eigen jeugdige ervaring verzekeren, dat ge zonder boeken en zonder hulpmiddelen maar heel weinig kunt uitrichten en zeer langzaam vordert. Zoodra ge evenwel kennis neemt van wat vroegere onderzoekers ontdekt hebben, dan is het of er een sluier voor uw oogen wordt weggenomen en ge gevoelt meteen de mogelijkheid van op hun onderzoek voort te bouwen. Zij beschikten niet over onze verkeersmiddelen en onze prachtige verrekijkers, als ze vandaag een vogel zagen, dan konden ze vaak niet wachten tot morgen, om er wat dichter bij te komen, als ze verschil zagen in houding en manieren, hadden ze geen kijker bij de hand, om de veertjes te onderscheiden en bovenal, ze moesten overtuigen en bewijzen. Daarom moesten en moeten nog enkele vogellevens opgeofferd worden, enkele van de millioenen, maar die millioenen worden daardoor bekend en de lievelingen van de menschheid.
Er is een tijd geweest en dat is nog niet eens zoo lang geleden, dat de wetenschap de fitis niet eens kende, maar hem met tjiftjaf en fluiter over één kam scheerde. Een wandelaar, een onsterfelijke wandelaar, Gilbert White, heeft ze onderscheiden, het eerst door hun zang, later door vergelijking van lichaamsbouw en gevederte. Bij die gelegenheid heeft toen de tjiftjaf zijn naam chiffchaff gekregen, dien wij hebben overgenomen. Zijn Hollandsche naam is Tierentijntje.
Wie weet, hoeveel andere zangers nog ongekend rondvliegen. Zoo weinig menschen hebben tot nog toe op de bijzonderheden
| |
| |
van het natuurleven gelet. Wordt de liefde daarvoor, of de liefhebberij, als ge 't zoo noemen wilt, wat meer algemeen, dan wachten ons nog allerlei verrassingen. Gij kunt alvast beginnen met eens uit te zien naar een vogeltje, dat er uitziet als een fitis, dat zijn zang ook precies op dezelfde manier inzet, maar in plaats van het weemoedig wegstervend ‘wietje, wietje’ het vroolijk ‘dieldeldiel’ van den tjiftjaf laat hooren. Sommige beweren, dat het een gewone fitis is, anderen noemen het een nieuwe soort; dat behoeven wij niet uit te maken, maar in ieder geval kan het zoeken naar dat lied uw wandeling nog weer wat levendiger en spannender maken.
Een van de aardigste trekken van de fitis is wel zijn ‘spelen’ met bloeiende berkekatjes. Herhaalde malen heb ik dat allerliefelijkste schouwspel bijgewoond. Als de berken bloeien, dan komen zij ook juist in blad, maar de lichtgroene, doorschijnende blaadjes zijn dan nog zoo klein, dat langs de zilveren stammen en de purperen twijgen nog groote stukken blauwe lucht te zien zijn. Te midden van bladeren en bloesem fladdert het geelgroene vogeltje, pikt met zijn snaveltje in 't voorbijgaan tegen de loshangende katjes, zoodat dichte wolken gouden stuifmeel er uit opvliegen. Het is zoo heerlijk om te zien, dat ge zeer stellig den indruk krijgt van spel en vreugde.
Maar hebt ge zelf wel eens uw neus gestooten tegen rijpe berkekatjes of, wat op 't zelfde neerkomt, rijpe katjes van els en hazelaar? In 't voorjaar komt ge wel eens in de noodzakelijkheid, om door een bloeiend boschje heen te dringen en hoe komt ge er uit? Proestend, snuivend en niezend, haren, oogen, neus, ooren, mond, hals, kleeren, vingers, keel, longen vol van het fijne stuifmeel. Voor uw makkers, die op den weg staan te lachen, is het een heel pretje, ge kunt zelf ook wel meelachen om die meelpartij, maar ge zult toch niet zeggen: ‘hoe heerlijk, hoe idyllisch, dat lap ik hem nog eens.’
En met het fitisje gaat het net zoo. Als zijn katjesspel wat lang geduurd heeft, dan gaat hij op een takje zitten. Moe
| |
| |
gedarteld, denkt ge. O, ja, en hij gaat zijn jas schuieren. Hij schudt zich als een poedel, die uit 't water komt, krabt zich rechts en links eens flink achter de ooren en misschien proest hij ook wel, maar dat kun je niet zoo makkelijk hooren.
Het is dan ook geen spel, wat hij daar uitvoert, maar ernstige bezigheid. Die berkekatjes zitten vol insectenlarven, ge behoeft maar een paar takjes op water te zetten, om ze na eenigen tijd op uw tafel te zien krioelen.
Ik zou u nog veel meer van die fitisjes kunnen vertellen: hoe ze in de dorre gedeelten van de duinen geen bad- en drinkwater hebben en zich dan behelpen met de morgendauw, hoe ze wezels en hermelijnen op een dwaalspoor brengen, hoe ze vechten met hun eigen jongen, maar dan hield ik geen plaats over voor andere vogels, en als ge eenmaal goed en wel weet, wat eigenlijk een fitis is, kunt ge dat zelf nagaan.
De derde geel met groene vogel is de fluiter, op zijn rug zoo groen als een pas ontloken blad, aan de onderzijde zoo geel als de koolzaadbloesem, een gele streep over het oog en gele randjes aan de vleugels. Deze vogel is meer plaatselijk, 't is een echte boschvogel en in Amsterdam krijg je hem niet te zien en te hooren dan op den doortocht in de laatste dagen van April of de eerste week van Mei, in Artis of in 't Vondelpark. Maar in zandstreken en wel waar hoogopgaand eikenbosch of beukenbosch groeit, is hij overal te vinden, 't meest onder de hooge beuken, een enkele maal ook wel in oud dennenbosch.
Ga in de Pinksterweek naar de Vuursche, Wolfhezen, de Soerensche bosschen, de Slangenburg, den Plasmolen of langs Elswoud en Duin en Daal, dan kan het niet missen, of gij hoort zijn buitengewoon karakteristiek mysterieus lied, een echte halfduister-melodie te midden van de doorschijnende sluiers van het lichtgroen, pas ontluikend beukenloover.
De boschgrond is groen van 't frissche mos en jonge sprietjes
| |
| |
van fijne boschgrasjes, afgewisseld met lichte zonneplekken en vlakten van bloeiende anemonen of klaverzuring; in de lucht zweven de vlakke spreien van 't beukenloof, zoo één van stand en kleur met den boschgrond zelf, dat ten slotte alles zonder wicht schijnt te zweven om de statige grijsgroene stammen. En zingend fladdert daartusschen heen en weer het lichte bladervogeltje met den fluisterstem, Phylloscopus sibilatrix.
‘Tjèp, tjèp, tjèp, tjèp, tjèp, tjèp, tjèrrrr’, zoo klinkt het ongeveer, het tjèrrr-stuk even lang als het tjèp-gedeelte en alles met alles ongeveer vijf seconden lang. Het klinkt niet luid en als vlak in de buurt nachtegalen, vinken, koolmeezen, zanglijsters en winterkoninkjes aan den gang zijn, dan zou het in 't algemeen rumoer wel eens verloren kunnen gaan. Maar het vogeltje gaat zoo standvastig en onverstoorbaar zijn gang, dat hij zich toch laat gelden en als ge het geluid eenmaal te pakken hebt, dan raakt ge het zelfs in 't drukst rumoer niet meer kwijt.
Ook zijn er wel plekken in het dichte beukenbosch, waar de fluiter vrij wel alleen regeert, want die andere lui houden meer van licht en bloempjes op den grond en al die aardigheden. Daar kunt ge op uw gemak van zijn zilveren trillertje genieten. Soms zit hij stil, maar meestal zwiert hij zingend van tak tot tak en zijn nest ligt daar dicht in de buurt.
Wordt hij onrustig, dan laat hij een zeer zacht en aandoenlijk ‘tjuu’ hooren dat hij ook wel, eenige malen herhaald, als slot bij zijn liedje voegt. Het nest zelf is gebouwd op dezelfde manier als dat van de fitis; den eersten keer, dat ik het vond - louter bij toeval - zag ik het in 't geheel niet en kreeg ik den indruk, dat de gespikkelde eitjes tusschen dorre bladeren waren weggestopt. Eerst bij nader onderzoek bleek het, dat er zich rondom die eieren een allerkunstigst overdekt nestje bevond. Niets dan bladeren en grassprietjes; daaraan is 't nest te onderscheiden van dat van fitis en tjiftjaf, want die voeren het hunne graag met veertjes, liefst witte.
| |
| |
Dat is met die grondnesten altijd zoo, als je die zoekt, moet je geen nesten in 't hoofd hebben, maar de eieren, want het nest zelf is zoo éen met de omgeving, dat het in 't geheel niet in 't oog valt. En daar nu bij den fluiter de eieren zelf weer overdekt zijn, behoort er lang zoeken of gunstig toeval toe, om ze te vinden.
De vierde groen met gele vogel is weer een algemeen bekende, een echte stads- en parkvogel, in bewoonde streken wel even algemeen als de fitis, in bosschen, op heiden en in de duinen minder verspreid. Het is de spotvogel, op het platteland meest bastaardnachtegaal of geelbuikje geheeten, een vogel, iets grooter dan de fluiter, forscher van vorm en manieren, met breeden, krachtigen snavel, een echte baas.
Zie hem zitten in Mei nabij den top van een jong beukje of ahorntje, in een pereboom of in een hulst. Hij zit niet voorovergebogen, gereed om weg te sluipen, zooals zijn verwanten, maar rechtop, met zijn kop in de hoogte. Bij hem geen gestamel, gemurmel of gefluister; hij zingt er flink op los en hij slaat zijn snavel zoo wijd open, dat je den oranje binnenkant van zijn bek en keel kunt zien. Zijn zang heeft al het brutaal vroolijke van het lijsterlied en den vinkenslag, hij is even luidruchtig en onvermoeid en een groot virtuoos in het imiteeren.
Maar hij moet er zin in hebben, anders doet hij 't niet. Er zijn spotvogels, die bijna niet anders doen, dan imiteeren en weer andere, die in geen dagen, geen weken, nooit met een vreemd lied aankomen, maar onophoudelijk met hun eigen toeren herhalen en varieeren, en daarmede een kwartier onafgebroken kunnen voortgaan, precies als de leeuwerik. Tjiftjaf, fitis en fluiter hebben een liedje, dat weinige seconden duurt en dat zij telkens herhalen, de spotvogel maakt zijn lied zoo lang als hij wil, al herhaalt hij dan de een of andere strofe dan ook soms een keer of tien.
| |
| |
Zijn lokroep is een heel duidelijk ‘detteroi’, 't accent op de laatste lettergreep en deze een kwart of zoo hooger dan de eerste. Deze lokroep komt ook herhaaldelijk in 't lied voor, dat toch van alle dergelijke lange vogelliederen gemakkelijk te onderscheiden is aan de scherpte van het timbre. Er zit weinig of geen molligheid in, het lijkt soms eerder op 't geluid van een vrij slecht bespeeld strijk-instrument.
Maar 't is toch een lust, het vroolijk dier dag in dag utt in je tuin te hebben, zooals ik dat op Texel twee zomers lang genoten heb. Hij had zijn vaste zitplaats en was in 't minst niet bang voor me. In vele tuinen van het dorp had je toen van die spotvogels; bij een vriend van me had hij zijn nest in een pereboompje, geen tien meter van 't huis. En het liefst bouwen ze in de vlierstruiken, maar ook veel in seringen, jasmijn, kornoelje, esschenstangen, een enkele maal in appels en peren, anders mocht ge eens meenen, dat hij altijd heesters zoekt met kruisgewijzen bladstand. Nu valt 't me in, dat ik 't nest ook wel in kastanjes heb gevonden en in ahorns.
In bouw verschilt het hemelsbreed van 't fitisnest; het heeft veel meer van dat van den vink: mooi, compact, vlak tegen stam en takken aan gewerkt, vastgelegd met draden en haren en bekleed met mos, korstmos en boomschors, waardoor 't niet eens zoo heel gauw gezien wordt, vooral in de vlieren, die toch al bij de oude vertakkingsplekken van die knoestige aanzwellingen vertoonen. Van binnen is het fijntjes bekleed met paardehaar en daarop liggen dan de eitjes, die de bewondering en de begeerlijkheid opwekken van ieder, die ze ziet, zoo prachtig rozerood zijn ze en zoo fijn gespikkeld met purper. Ja, 't is toch wel goed, om die dingen te zien; een verbazend goede oefening voor den smaak, maar 't is niet noodig, ze aan draadjes onder de lamp of langs een spiegel te hangen.
De jonge spotvogeltjes zijn veel helderder van kleur dan de ouden, die trouwens zooals de meeste vogels tegen den tijd, dat de jongen opgroeien, er aardig versleten en verkleurd gaan
| |
| |
uitzien, zelfs zoo, dat ge moeite hebt, om in de sloof van Juli den blijden zanger van Mei te herkennen.
Wij hebben er laatst nog naar staan te kijken, hoe een oude spotvogel zijn jongen voerde. Het waren er maar twee, ze zaten naast elkaar in een hulst, den kop ingetrokken, de vleugels langs 't lichaam, staart nog nagenoeg absent, zoodat ze over 't geheel den kubusvorm vertoonden. Prachtige donsvogeltjes, mooi heldergeel en overal met fijne pluimpjes. Ze kikten geen woord en hadden de helft van den tijd hun oogen half dicht. Maar als de oude kwam aanvliegen, zelfs al ritselde er nog geen blaadje, dan gingen de oogen open en de mond, de groote, wijde bek, van binnen rood met oranje randjes. Dan schreeuwden ze trèdèdè en de oude stopte dan, wat hij kwam aandragen, maar gauw in een van die beide vurige afgronden en ging dan weer onmiddellijk op jacht. In tien minuten kwam hij achttienmaal met iets aandragen en nog altijd riepen de kleintjes om meer.
Nu kreeg je, als je dat geval aanzag, zoo den indruk van een weduwe met twee hongerige kleintjes. Waar was de man? Deed hij een pleizierreisje? En waar waren de drie anderen? Opgegeten door ratten of kraaien? Waarschijnlijk niet. De man (of de vrouw, want je kunt ze onmogelijk in dezen tijd van elkaar onderscheiden) was vrij zeker bezig, ergens anders het lieve drietal te voeren, want dat is zoo de manier van de spotvogels, dat ze hun huishouding in tweeën splitsen en dat ieder na de scheiding met de hem toegewezen kindertjes zijn eigen weg gaat. Misschien zien ze elkander nooit weder.
Een van mijn aardigste vogelervaringen heb ik opgedaan in 't Vondelpark op 29 April 1897. Ik hoorde daar een tuinfluiter zingen. Dat is tusschen twee haakjes een heel andere vogel dan de fluiter, 't is een grijs diertje, bruingrijs op den rug, aschgrauw aan de onderzijde, blauwe snavel en blauwe pootjes en overal te vinden, waar hout groeit.
| |
| |
Nu, dat dier hoorde ik dan zingen. Het lied is nog al gemakkelijk te herkennen, doordat het evenals dat van den spotvogel heel lang duurt, soms wel een kwartier lang. Het klinkt wel mooier dan 't geelbuikjes-concert, is veel meer origineel en herinnert door de volheid der tonen wel aan het merellied, waarvan het echter door zijn langdurigheid en sneller tempo gemakkelijk is te onderscheiden.
Hij zat rechts van het Moordenaarslaantje in een boschje, maar ik kon hem niet te zien krijgen, waarom ik voorzichtig over het bloeiende speenkruid tusschen de heesters stapte, eerst door de nog kale sumachs en accacia's, toen, nog altijd geleid door het orgelliedje, tusschen de ahorns, die hun prachtige bladknoppen al geheel hadden ontplooid. Ik keek en keek, maar kon geen tuinfluiter ontdekken, hoewel ik toch het geluid. zeer dichtbij hoorde en omtrent de richting niet in twijfel. verkeerde. Dat gebeurt anders nog al eens, als je vogels op het geluid af benaderen wil.
Het was toch al te gek, om 't op te geven en daarom bleef ik maar stil staan en onderzocht iederen heester, takje voor takje. Nog niets. Dan maar van een ander standpunt de zaak bekeken en omdat ik niet meer durfde te stappen, ging ik maar voorzichtig neerhurken al lager en lager, tot ik goed en wel op den grond zat. En nu was meteen het raadsel opgelost, want daar zat geen vijf meter van mij af de tuinfluiter te zingen.... in zijn nest. Een spiksplinternieuw nest, want ik noteerde iederen winter alle oude nesten in 't Park, om in 't voorjaar de nieuwe gemakkelijker te vinden. Bovendien. bestaan er geen overjarige tuinfluiternesten, want ze zijn zoolos en ijl, dat ze de wintervlagen niet kunnen doorstaan.
Daar zat het dier nu te zingen. Wat een geluk! Alleen zijn kop stak boven den rand van 't nest uit, dat, zooals ik later vond, hoofdzakelijk was opgebouwd uit oude vaatbundelstrengen, uit bladstelen, heel taai materiaal. Van wijfje of eieren natuurlijk nog geen spoor.
| |
| |
In dat nest zijn nooit eieren gekomen. Het was waarschijnlijk ook maar een speelnest, zooals de tuinfluiter er wel meer in elkander draait in den broedtijd. Of hij er altijd in gaat zitten, zou ik niet durven zeggen; ik heb het na dien tijd nooit meer gezien en tref mijn zingenden tuinfluiter meestal aan in de toppen van laag hout, altijd nog tusschen de bladeren, maar vrij hoog. Zijn nest bouwt hij altijd zoo, dat een mensch er op neer ziet - zelden hooger dan anderhalven meter en altijd in dichte struiken en onder bladeren. Als nu de grond maar dicht begroeid is, ligt het veilig genoeg, maar in tuinen en parken krijg je 't makkelijk in 't oog, als je op den grond gaat zitten en zoo door de struiken kijkt.
Als ik in het Park een nest vond, dat erg in 't oog viel, dan vernielde ik het zoo spoedig mogelijk, om den vogel latere teleurstellingen te besparen en hem te drijven naar de zeldzame gelegenheden, waar de hark en de schoffel en de zindelijkheidachtigheid nog niet waren doorgedrongen.
Onder de zangers van de Meimaand neemt de tuinfluiter werkelijk een der eerste plaatsen in. Hij komt wel even algemeen voor als de fitis en zingt even vlijtig en aanhoudend, hoewel hij 't zelden langer uithoudt, dan tot 't eind van Juli. Dan- ruit hij en dan heeft hij ook al een massa misdaden op zijn geweten, want die bruingrauwe zangers - ons tweede viertal - heeten wel insecteneters, maar zoodra de kersen rijp zijn, dan worden het vruchtensnoepers. Na de kersen komen de bessen en tegelijk daarmee de erwten, waar ze ongemakkelijk in kunnen huishouden.
Nu spreekt 't van zelf, dat ze ook nog wel de rupsen en insecten, die ze in boomgaarden en bessentuinen aantreffen, verdelgen, en er zijn ook menschen, die hopen, dat de tuinfluiters hun jongen nog met insecten voeren, wat dan toch weer een voordeeltje voor ons is. Maar helaas! die jongen krijgen, nog voor dat ze vliegen kunnen, al allerhande vegetarisch lekkers, zoodat menige boer en vruchtenkweeker van tijd
| |
| |
tot tijd in tamelijk gerechtigden toorn ontbrandt tegen de kersenpikkertjes. En dan willen ze je nooit gelooven, als je ze voorrekent, dat 't er zonder die kersenpikkertjes nog veel erger zou uitzien en dat de kersenpikkertjes vroeger niet naar erwten omzagen, maar eerst de insecten zijn gaan eten, die de erwten bedierven, toen de bedorven erwten zelf en eindelijk de goede erwten ook. Het is maar gelukkig, dat de spreeuwen de meeste schade doen, die krijgen dan de schuld van alles en die kunnen zich nog 't beste redden uit de verdrukking.
Een heel goed middel, om de kersenpikkertjes te vriend te houden' is, een kant van den tuin te beplanten met vlier en die flink te laten doorgroeien en verwilderen. Wat is zoo'n vlierstruik dankbaar, als je hem met rust laat. Hij schiet lot naar alle kanten, uit zijn stam, omhoog en opzij, uit de wortels meterlange loten, dat bot weer uit naar alle kanten en bloeit in Juni met heerlijke, groote pannekoeken van roomwitte bloesem. Dat worden weer prachtige trossen van glanzige zwarte bessen, die alles tot zich lokken wat tuinfluiter, grasmusch, zwartkop en braamsluiper heet. Al dat bruingrijze gedoe, oud en jong, komt op die geurige vlieren af en taalt niet meer naar de harde, zure aalbessen of naar perziken en abrikozen, waar ze anders ook wel raad mee weten.
En als ge van vogels houdt, kunt ge ze op zonnige nazomerdagen alle bezien, zoo lang ge maar will. Want ze eten zich zat aan de vlierbessen en als ze zoo dik zijn, dat ze niet meer kunnen, dan puffen ze hun veeren uit en zitten stil in 't zonnetje te wachten, tot er weer eetlust komt. En een enkele, zeer geestige en roerige wil dan nog wel eens een liedje aanheffen, herinnerend aan de heerlijke Meimaand.
Dat is meestal een zwartkop-grasmusch, de poëet onder de poëeten, al weer een vogel, die wij Nederlanders niet heel goed kennen, maar die toch lang niet zeldzaam is en een dier, met wiens kennismaking uw leven zeer zeker verrijkt wordt. ‘Ik hoef al die dieren niet uit elkander te houden, ik wil mijn
| |
| |
genot niet ontleden,’ zei laatst iemand, die er tegen opzag, om eens een paar dagen vroeg op te staan. Toen zijn we heerlijk gaan wandelen en toen we thuis kwamen vroeg ik: kun je nu in je verbeelding die wandeling nog eens doen en alles als 't ware nog eens zien en hooren. ‘Neen,’ was 't oprechte antwoord, ‘dat
Nest van den Zwartkop.
niet, maar ik weet wel, dat het heerlijk was en dat is mij voldoende.’
Maar daar ben ik in 't geheel niet mee tevreden. Ik wil mij alles zoo nauwkeurig mogelijk kunnen herinneren, in geuren en kleuren en geluiden en als ik dan soms - wat wel onvermijdelijk schijnt - in onvrijen tijd ledige oogenblikken krijg, dan omring ik mij naar willekeur met groen en vogels en bloemen. Soms laat ik mij helpen door een mooi boek of mooie teekeningen, van die soort, waar je niets aan hebt, of je moet het voorgestelde of beschrevene zelf hebben gezien en doorleefd, want voorstelling en beschrijving blijven nog altijd ver, ver beneden de natuur. Er was eens een man die liever een echte Ruysdael zag, dan een landschap....
| |
| |
Als ik nu eens iets heel fijns wil doorleven, dan denk ik aan den zwartkop-grasmusch, den poëet der poëeten. Hij is gekleed in zijde en satijn en bewoont bij voorkeur deftige oude buitenplaatsen, groote, sierlijke parken in de schoonste plekken van het bosch, waar tusschen hoog hout van allerlei soort bloemrijke heesters hun geurige takken spreiden en gele lisch en welriekende spiraea zich spiegelen in den stillen vijver. Wildhoef, Hartenlust, Elswoud, Leiduin, Vogelzang, Keukenhof, Wassenaar, Sonsbeek, Beekhuizen, Sint Jansberg, Montferland, Slangenburg, Enghuizen, Koninklijk Park van het Loo, dat zijn verblijven van dezen zanger. Maar dat 't hem alleen om de boomen en niet om de deftigheid te doen is, blijkt voldoende in Zuid-Limburg, waar hij bij de schamelste hutjes zingt, als. het landschap hem maar bevalt.
Alles is heerlijk aan dezen vogel. Zijn veertjes, lichtgrijs aan de onderzij, donkerder aan den rugkant, zijn zacht en glanzig als zijde en glanzig is ook het donkerder kapje, dat den schedel bedekt, gitzwart bij het mannetje, kastanjebruin bij het wijfje. De mooie, groote, bruine oogen kijken u rustig aan, het lichaam, van den sierlijksten vogelvorm, wiegt in volkomen evenwicht op de slanke grauwe pootjes, die niet zoo doorbuigen als bij spreeuw en musch, niet zoo hoogsteltig gestrekt zijn als bij nachtegaal of roodborst.
Zie hem over den vijver vliegen, vlug zonder haastigheid. Als hij dicht bij den twijg is, waar hij wil neerkomen, dan remt hij met staart en vleugels, zoodat hij in een kwartcirkel. omhoog schiet, om dan recht neer te dalen op het uitgekozen plekje. Er is geen andere vogel, die zoo'n prachtige manier heeft, om neer te komen. Het lijkt een spel, als hij zoo in den vroegen morgen van tak tot tak zweeft. Ook blijft hij onderweg ineens stilstaan, om te stijgen en te vallen en dan zijn vlucht weer voort te zetten.
Zijn zang bestaat uit twee deelen: eerst een zacht en liefelijk, onvertolkbaar geprevel en dan een strofe, die u vervult met
| |
| |
de reinste blijdschap en opgewektheid. Onrust en hartstocht kleuren het lied van nachtegaal en leeuwerik, het fitislied brengt weemoed, winterkoning en zanglijster zijn aan den lawaaierigen kant, de merel lijkt ernstig en 't goudhaantje is een nieperig nufje, maar de zwartkop-grasmusch is zoo edel blij als het eerste stuk van Beethovens zevende symphonie.
Het zijn - zooals bij allen vogelzang - weer meer het timbre, het tempo en de rhytmus, die het wonderschoone effect teweeg brengen, dan de tonen. In 't eerst schijnt 't gemakkelijk, het liedje af te beelden, want het tempo is volmaakt rustig en de rhytmus lijkt eenvoudig, maar och, wat een teleurstellingen. En terwijl je noteert, gaat het dier telkens varieeren, zoodat je alweer een nieuwe vergissing begaat, eer je de eerste hebt kunnen herstellen. Hier heb ik een strofe:
De klinkers, die ge er in hoort en die in zekeren zin de uitdrukking zijn van het timbre, zijn hoofdzakelijk i en o, zelfs wel u en a. Het schetter ètje van andere vogels ontbreekt hier geheel. Onder de slagen, die Naumann opgeeft als indertijd bekend bij de Weerier vogelliefhebbers is er een, die ik hier in de duinstreek nog al eens hoor en wel: ‘Melodidiodio de haidiho’. Hij geeft ook op: ‘Melodiodizwikdiolidioheidiho’, wat er tamelijk Hongaarsch uitziet, maar toch wel de aandacht waardig is.
In hun omgang met elkaar zeggen mannetje en wijfje heel zacht ‘tjuu, tjuu, tjuu’, als ze onraad bespeuren: ‘tok, tok’, en als ze optreden tegen indringers: ‘wad, wad, wad’ of ‘watsj, watsj, watsj’. Daarbij zetten ze dan ook een toornig kuifje op.
Het nest ziet er uit als dat van den tuinfluiter en ligt op dezelfde plaatsen.
In het najaar komen de zwartkopjes veel op de vlier, in de bramen en zelfs in de lijsterbessen. Ze toeven hier veel langer
| |
| |
dan de grasmusschen en ook de najaarstrek uit noordelijker en oostelijker streken houdt veel langer aan, zoodat het geen zeldzaamheid is, nog in November zwartkop-grasmusschen te zien, zelfs is er te 's-Gravenhage een gezien op 15 Januari 1901. Let er eens op, maar verwar vooral onzen vogel niet met de zwartkopmees, die 's winters bij troepen aan de boomen bungelt. De poëet der poëeten bungelt nooit.
Onze beide andere grasmusschen zijn de braamsluiper en de grasmusch (tout court). Die zijn beide te kennen aan hun witte keel, en aan de omstandigheid dat hun schedel anders, maar niet donkerder gekleurd is dan de rug. Rug en vleugels, vooral de laatste, zijn bruin, bij kastanjebruin af, de kop trekt in 't leiblauwe bij den braamsluiper, in 't aschgrauwe bij de grasmusch. Verder is de laatste grooter dan de eerste en dan bestaat er natuurlijk nog zeer veel verschil in zang en manieren.
Als er in April een braamsluipertje in park of tuin is aangekomen, dan zal hij 't u wel vertellen. Hij roept heel duidelijk ‘hè, o hê, rètètètètè’.
In plaats van die vier g's maakt hij ook wel sextolen of septolen, maar altijd blijft 't type van den roep hetzelfde. Dit geluid heeft hem in Friesland den naam bezorgd van klappermannetje en in Duitschland dien van Klappergrasmücke. Sommige Teutonen willen er het klepperen van een ‘Mühlenrad’ in hooren en zeggen, dat 't vogeltje daarom ‘Müllerchen’ heet, maar andere beweren, dat 't niet zoo is, en dat die naam betrekking heeft op de meelachtigheid van zijn kleuren, voor welke meening wel iets te zeggen valt en wij hebben heel gedwee dien Duitschen naam in't Hollandsch overgenomen en spreken nu ook van Molenaartje. Gelukkig heeft onze spraakmakende gemeente nog voor een paar andere zeer karakteristieke namen gezorgd en wel: Babbelaartje en Brummeldiefje.
Hij wordt ook garendiefje genoemd, maar dat is een naam,
| |
| |
die je aan bijna alle kleine vogeltjes kunt geven, want die loeren in 't voorjaar op alles wat draad of veer, vezel of vlokje is. In spinnerijen en touwslagerijen stelen ze, dat het een aard heeft en gij kunt uzelf en de vogels in 't voorjaar veel genoegen doen met ergens een partijtje wol en garen, paardehaar en rafeltjes te leggen. Alles komt er op af, 't is een rukken en trekken zonder ophouden. Maar maak de draden kort, anders kunnen de dieren er in verward raken en zich verworgen. Je kunt op deze manier ook nesten vinden, maar daar durf ik eigenlijk niet meer van te vertellen.
De naam babbelaartje heeft betrekking op de omstandigheid dat de kleine braamsluiper behalve zijn schetterroepje nog een prevelliedje heeft, dat hij in 't oneindige kan herhalen, als hij door de boomen hipt. Het gaat heel zacht en rad en van tijd tot tijd komt dan daaruit de krachtige roep te voorschijn.
De grasmusch is de meest verspreide en meest wilde van de vier. Hij komt wel voor in tuinen en parken, maar houdt toch veel meer van de groote, vrije vlakte: een boschrand vol doorngewas, kleine boschjes midden op de hei, grienden in de polders en langs de rivieren, boschjes in de duinen en vooral de eindelooze duindoornhellingen aan den zeekant. Op sommige plaatsen kunt ge niet door de duindoorns loopen, zonder telkens hun nijdig ‘watsjewatsj’ of ‘weddèdè’ te hooren.
Zij maken zich in Mei en Juni het meest bemerkbaar, doordat ze bij hun kort, kribbig, driftig liedje niet stil kunnen zitten. Onophoudelijk wippen ze van tak op tak, zoodat ge de blaadjes ziet schudden, al blijft de vogel ook verborgen. En meestal houdt hij 't in zijn struikje niet uit, maar moet hij zingend naar een andere struik vliegen. Of wel hij fladdert ineens zingend de hoogte in, een meter of drie boven het hout, maar daalt vertikaal rechtsomkeert en schiet weer zingend tusschen de bladeren.
Hij komt wel op dezelfde plaatsen voor als de boomleeuwerik
| |
| |
en de boompieper, maar ge zult hem nooit met deze vogels verwarren, want in zijn lied komt geen enkele mooie langgerekte toon voor en hij beweegt zich maar gedurende weinig seconden door de lucht.
Ligt ge tusschen de bramen te lezen en komt hij onder 't insectenzoeken u onverwachts tegen, dan is het wel leuk, om zijn verbazing te aanschouwen. Hij rekt zich heelemaal uit, zet zijn grijze kopveeren omhoog, blaast zijn witte keel op en blaast als een kat. Dan springt hij op zij en nog lang hoort ge hem in de buurt rondscharrelen onder 't uiten van zijn angstkreten en dreigementen.
Maar vindt ge hem op zijn nest in de doornstruiken, vooral tegen het einde van de broedperiode, dan is hij de makheid zelve. Met groote oogen staart hij u aan, ge zoudt hem kunnen beetpakken. Doe dat echter niet, want dan zou hij zijn nest voor goed kunnen verlaten. In 't algemeen is 't raadzaam, wanneer ge de vogels toevallig zeer nabij komt, net te doen, alsof ge ze niet ziet. Kennen ze u eenmaal als hun beschermer en vriend, dan kunt ge ze gerust aanraken en streelen. Doch zoover brengt ge het bij die wilde zomervogeltjes nooit.
Laat ons nu het grijs-met-bruine viertal nog eens even overzien.
|
Uiterlijk. |
Lied. |
Tuinfluiter |
effen kleuren, pooten blauw. |
zingt lang achtereen, herinnert aan de zwarte lijster. |
Zwartkop Grasmusch |
zwart of bruin schedelkapje, pooten loodkleurig. |
korte, schoone, luide strofe. |
Braamsluiper |
witte keel, schedel leiblauw, pooten loodkleurig. |
hè, o hè, rètètètètè. |
Grasmusch |
witte keel, schedel aschgrauw, pooten bruin. |
tamelijk lang driftig liedje, vliegt ook onder 't zingen. |
|
|