Het vogeljaar
(1904)–Jac. P. Thijsse– Auteursrecht onbekendNederlandsche vogels in hun leven geschetst
[pagina 161]
| |
Leeuweriken, piepers en kwikstaartjes.Een stille Januari-middag aan de Zuiderzee. De gewone Hollandsche winter is voorbij, de laatste ijsschotsen zijn weggedreven of versmolten, de dikke blaadjes van het lepelblad maken al heldergroene plekken op het bruin van den slijkerigen oever. De lucht is dicht bewolkt, afzonderlijke wolken zijn niet te zien, 't is een laag hangend leigrauw, paarsachtig uitspansel met een lichtere plek erin, waar de zon ondergaat. Die lichtplek wordt wijd in 't rond weerkaatst op de flauwe, onregelmatige deining, die het glasachtig oppervlak van de grauwe zee beweegt en een lichtende nevel verbindt het spiegelend water met den kleurigen hemel, zoodat alleen zeer na aan de kust nog scheiding van lucht en water te zien is. Kleine kleieilandjes, met hoog, dor geel riet begroeid, die met een sprong te bereiken zijn, lijken ver in zee te zweven en een steiger, die een meter of twintig is uitgebouwd, leidt naar een andere wereld, naar een droomerig Thule, ver in 't Noorden. Het is doodstils op zee en in de uiterwaard. Heel in de verte bij Amsterdam fluit nu en dan een locomotief of een stoomboot, maar die geluiden gaan verloren in de droomerige kalmte, die over het landschap ligt. Een paar wulpen staan tot de hielen in 't water, maar hun kromme snavels zijn werkeloos; de dieren | |
[pagina 162]
| |
staan stil te kijken en te luisteren. Verder weg staat een troepje strandloopertjes, en af en toe komen troepjes van tien, twintig kleine vogels voorbijvliegen, dicht langs het water; om het gele rietbosch heen verdwijnen ze in 't kwelderland. Als we daar dwars doorheen loopen, stooten we op zoo'n troepje grauwe vogels, bruingrijs met donkerder vlekken, iets grooter dan een musch en met spitsen, slanken snavel. Ze huppelen niet, maar stappen flink door 't korte gras en pikken op, wat na den herfst en winter op deze drukbezochte plaats nog aan zaden van gras, melde of weegbree is overgebleven. Als ze opvliegen, komt het wit van de twee buitenste staartpennen te zien en al was 't niet daaraan, dan konden we nog aan hun melodieuse waarschuwingskreten, die op korte stukjes lied gelijken, wel merken, dat het leeuweriken zijn, gewone akker-leeuweriken, terug van de winterreis en gereed om de lente te proclameeren. Maar met dien ‘clamor’ wachten ze nog enkele dagen; nu loopen ze, door weinigen gezien of vermoed, in troepen door de weiden, dag aan dag komen er meer, om gaandeweg al verder en verder naar het oosten door te dringen. Nu komen de zonnige dagen van Februari. De hazelaars laten hun katjes los, de sneeuwklokjes bloeien op de hellingen, de aarde geurt, de water-insecten zonnen zich in 't kristalheldere water van slooten en plassen en nu zingt boven de weiden de leeuwerik zijn eerste lied. In 't bosch zijn winter-koning, roodborst en zanglijster hem vóor geweest, maar hier is hij de eerste lente-heraut, alleen de groote bonte kraai laat naast hem zijn luiden tevreden roep weerklinken. In deze eerste Februari-dagen hebben de leeuweriken nog geen broedplannen ja, dikwijls zijn deze zangers nog niet eens in hun eigenlijk broedgebied aangekomen, want de leeuwerik is een van de vogels, die niet in koortsige haast de reis naar hun broedplaatsen volbrengen, maar die onderweg hier en daar eens pleisteren, een graantje pikken, een liedje zingen en zorgeloos zingend verder gaan. Let maar eens op, hoe ver- | |
[pagina 163]
| |
schillend het aantal zangers kan zijn, den eenen dag hoort ge
Akkerleeuwerik.
er vijf en twintig, den volgenden, als de zon even warm, de hemel even blauw is, krijgt ge er geen drie te zien. Onze | |
[pagina 164]
| |
vogelvangers weten dit zeer goed en ik heb zeer terecht die eerste zangers wel eens met den naam van Russische leeuweriken hooren betitelen. Maar nu komen onze eigen vogels ook opdagen en dan wordt het levendig op de weiden en de akkers. Het land wordt verdeeld: ieder echtpaar neemt een stukje in bezit en de man verdedigt het tegen alle aanranders. Nu is het den heelen dag een vechten zonder eind, niet kampen uit levenslust, zooals met de kemphaantjes, maar echt strijden, om te winnen of te verliezen, al gaat het dan ook niet op leven en dood. Ik heb daar wat dikwijls met groot genot naar zitten te kijken, want vechten is toch eigenlijk mooi; in mijn schermdagen deed ik het ook heel graag en had er gerust een paar zwarte striemen met den langen stok voor over. Het is heel goed, in Maart naar die leeuwerikgevechten te kijken, zittende in de luwte van een boschje of van een slootberm en dan liefst in de zon, wat wel niet altijd gemakkelijk te doen is, want in de morgenuren - en dat is de beste tijd voor waarneming - komen dan wind en zon meestal van denzelfden kant. Intusschen leer je vanzelf wel de pleizierigste houding te vinden. De commotie is al in vollen gang: een bundel veeren fladdert boven de madeliefjes, het zijn twee leeuweriken; ze houden zich haast rechtop, kop in de lucht met een boos kuifje er op, staart omlaag, wijd uitgespreid met schitterend witte zijveertjes. En 't aardigste is, dat ze allebei zingen, zoo hard ze kunnen, niet den ellenlangen extase-jubel, maar kleine brokjes, driftig en luid en uiterst welluidend. Telkens moeten ze ademhalen en eindelijk vallen ze neer in 't gras, waar nu op den grond de ravotpartij wordt voortgezet. Is eenmaal de landverdeeling goed en wel geschied, dan beginnen de paartjes aan hun nestbouw, waarbij het tusschen mannetje en wijfje allervroolijkst toegaat. Het is een lust, in April, wanneer 't gras al langer en de wei al bonter wordt, een veld vol van deze dartele diertjes gade te slaan. Eigenlijk | |
[pagina 165]
| |
zijn ze nog veel drukker dan de musschen, vol kuurtjes en maniertjes, maar veel meer liefelijk en welluidend. Nu zingt ook het mannetje zijn groote cantate, compleet met alle versieringen en herhalingen en langer en mooier dan al de verzen, die erop gemaakt zijn met elkaar. Als je Engelsch geleerd hebt, dan zijn ze u niet ontgaan, de teekenachtige regeltjes van Shakespeare, het korte, krachtige gedicht van Wordsworth, de kleurrijke Ode van Shelley. Voeg er nog de ‘Hemellawerke’ van Gezelle bij, dan kunt ge meegevoelen al het teedere, liefelijke, sterke, grootsche en heldhaftige, dat deze groote zielen in het lied van den eenvoudigen weide- en akkerzanger gevonden hebben. En 't moet u treffen, dat deze dichters het leeuweriklied meer als loflied dan als minnezang hebben gevoeld. Inderdaad lijkt het ook zoo. Het broedende wijfje zit verborgen tusschen het gras en gij ziet alleen den man-vogel zooals hij recht opstijgt uit 't veld, rechtop met den kop in den wind, maar met de borst vooruit en den snavel bijna loodrecht naar boven: een zeer ongewone houding voor een vliegenden vogel. Hoe lustig kampt hij tegen den sterken voorjaarswind, hoe gemakkelijk overwint hij zonder van zijn zuiveren spiraalloop af te wijken. Zie hem stijgen uit zijn weiland, over een vaart, over een groot hooiland, geel van dotterbloemen, over een meer, omzoomd met wilgen, donzig van millioenen katjes, over een dorp met menschen, over een polder, waar bruine paarden den ploeg trekken door de vette klei, over 't donker water en de zwarte turfhoopen van een vervening en zoo verder, tot hij een hoogte bereikt heeft, vanwaar hij heele provincies kan overzien en daar blijft hij dan zweven, zingend en zingend, tot hij eindelijk langzaam nederdaalt, hetzij in engere spiraallijnen, hetzij bijna loodrecht, altijd zingende tot op het oogenblik, dat hij als een steen uit de lucht neerploft in de nabijheid van zijn uitgangspunt. De tonen zijn zoo hoog en volgen elkaar zoo snel op, dat | |
[pagina 166]
| |
't bijna onmogelijk is, de melodie te volgen, maar toch is 't wel te merken, dat sommige strofen verscheidene malen herhaald worden. Ook kunt ge er vele nabootsingen in opmerken en wel voornamelijk nabootsingen van watervogel-geluiden. Zelfs spreeuw, musch, kwikstaart en karekiet kunt ge er in weervinden, maar dat gelooft ge toch niet, voordat ge het zelf gehoord hebt. Wat nu de kwestie van loflied of minnezang aangaat, ik geloof dat de groote extatische leeuwerik-jubelzang wel tot de laatste rubriek moet worden gebracht, want die wordt alleen in den broedtijd gehoord. Bij tientallen zingen ze tegelijk boven weide en akker; hoewel ze iederen duim gronds op den bodem met den grootsten ijver bewaken en verdedigen, gunnen zij in 't luchtruim elkander gaarne de vrijheid. Veelal stijgen ze zoo hoog, dat ge ze met 't bloote oog niet meer zien kunt, maar toch hoort ge nog hun blij geluid. Met een verrekijker haalt ge ze weer bij en ik heb me er wel eens mee vermaakt, dat ik boven op een duin ging zitten en met mijn kijker de banen van zwarte stippen langs witte wolken volgde, dat waren leeuweriken, die buiten bereik van 't gehoor zongen boven de weiden van het Spaarne. 's Avonds, ook wel 's morgens vroeg en een heel enkelen keer overdag bij kil en mistig weer zingen de leeuweriken zittend op een kluitje, een molshoop, een paaltje of een steen. Het is niet makkelijk, ze dan te vinden; de vale tinten van hun gevederte harmonieeren volkomen met den bodem, maar als ge dikwijls achtereen eenzelfde weiland bezoekt, leert ge hun lievelingsplekjes wel vinden. Dezelfde dieren, voor wie overdag soms de horizon niet wijd genoeg is, hechten 's avonds angstvallig aan éen en 't zelfde kluitje. Het nest ligt daar dichtbij, maar is nog al moeilijk te vinden, in een kuiltje in den grond tegen of in een graspolletje. Ge ontdekt 't meestal, doordat het wijfje er af vliegt, als ge te dichtbij komt. Ze sluipt en rent dan eerst een eindje tusschen | |
[pagina 167]
| |
en onder het gras door, om u te misleiden en vliegt dan weg. Later in den broedtijd blijft ze stil zitten en vliegt pas weg, als ge bij toeval uw voet bijna vlak op 't nest zet. Als een koe of schaap te dichtbij komen, dan vliegen ze de dieren aan en jagen ze weg, wat trouwens bijna alle weidevogels doen. Komt ge dag aan dag bij 't nest, dan leeren ze u kennen en vertrouwen, ofschoon de angst nog altijd uit hun groote, bruine oogen spreekt. Broedende leeuweriken kunt ge vinden tot in Augustus, doorgaans broeden ze driemaal, eens op vijf, eens op vier en eens op drie eieren, zoodat ze ten slotte een aartsvaderlijk gezin zouden vormen, indien de jongen uit 't eerste broedsel maar op die van 't derde wilden wachten. Doch die verdwijnen al heel gauw op raadselachtige wijze, ze scholen samen op stoppelvelden en graslanden en reizen al spoedig uren ver. In Augustus is er algemeene rui, de oude veeren vallen uit en worden door nieuwe vervangen, daardoor kunnen ze dan gedurende een paar weken slecht vliegen of heel niet, wat ge heel goed merken kunt, als ge door de weiden of in de duinen wandelt, dan loopen die dieren onophoudelijk voor u uit, zonder op te vliegen. En nooit vindt ge in 't weeke zand zoo dikwijls als dan het welbekende leeuwerikspoor: drie ferme teentjes vooruit in een hoek van vijfenveertig graden en een flinken teen met een zeer langen nagel achterwaarts. Een aardige bezigheid voor duinbezoekers: het opzoeken en nateekenen van voetsporen van allerlei gedierte. Omtrent het aantal en de verbreiding der leeuweriken kan ik herhalen, wat ik vroeger van de lijsters verteld heb. Ze worden voor kooivogels en om 't wildbraad - want schadelijk zijn ze nooit of nergens - sinds onheugelijke tijden op allerlei manieren gevangen bij duizenden en duizenden. Overbekend is de mededeeling van Gätke, dat er op Helgoland op een enkelen avond 15000 gevangen zijn, terwijl er voor Dieppe voor 't seizoen 1867/68 een en een kwart millioen vermeld | |
[pagina 168]
| |
worden. Als je alles eens kon nagaan, zou het wel blijken, dat er honderd millioen per jaar worden gevangen. Toch wordt hun aantal niet geringer en ontbreken ze bijna nergens en de toekomst ziet er voor hen niet duister uit. Hoe meer bouw- en weiland er in de wereld komt, des te meer broedgelegenheid krijgen ze, indien ze maar de gevaren van het maaien en oogsten weten te ontgaan. Een mooie, droge, voorspoedige zomer heeft al menig hoopvol leeuwerik-gezin ten verderve gebracht. Bijzonder talrijk zijn ze op de Noordzee-eilanden. Voor den landbouw en de veeteelt zijn ze van zeer groot nut, al was het alleen door het verdelgen van kniptorren, uit wier eieren de zoo schadelijke ritnaalden te voorschijn komen. Behalve de akkerleeuwerik hebben wij in ons land nog twee andere soorten: de kuifleeuwerik en de boomleeuwerikGa naar voetnoot*). Alle drie de leeuweriken hebben kuiven; we hebben bij onraad, angst, toorn en opgetogenheid den akkerleeuwerik de zijne zien opsteken, maar in gewone omstandigheden houdt hij die schedelveertjes plat op den kop en dan is er weinig bijzonders aan te zien. Kuif- en boomleeuwerik evenwel kunnen hun kopsieraad niet verbergen, zoodat wij ze altijd er gemakkelijk aan kunnen herkennen en nog onderscheiden op den koop toe, want bij de kuifleeuwerik is de kuif (zelfs liggend) spits en lang, bij de boomleeuwerik kort en afgerond. Bovendien is het boomleeuwerikje kleiner dan de beide andere, zijn snavel is slank - de andere hebben nog van die echte dikke zaadeter-bekken, al zijn ze ook zoo plomp niet, als die van musch of vink - en hij is wat vroolijker van kleur met vele donkere vlekken op zijn borst en mooie, gele wenkbrauwstreepen boven de oogen, die zoover doorloopen, dat ze op 't achterhoofd elkaar | |
[pagina 169]
| |
ontmoeten en zoo een soort van dun bandvormig kroontje vormen. De kuifleeuwerik is weer een van de vele vogels, waarmee ge de kennismaking 's winters kunt aanvangen, vooral wanneerKuifleeuwerik.
het nog al flink wintert. Ge herinnert u misschien de Decembermaand van 1902. Ik was toen in de gelegenheid een reisje te doen door onze oostelijke provinciën en ik kwam in geen dorp of stad, of daar stapten parmantig midden over weg en straat die flinke kuifleeuweriken: flink op de pooten, kuif in de lucht en altijd met een melodieus verwenschinkje, als mijn | |
[pagina 170]
| |
nieuwsgierigheid ze te dicht op 't lijf kwam. Een heerlijk gezicht en waarbij onwillekeurig de wensch opkwam, dat onder al de groote maatschappelijke verbeteringen van de tijden, die komen, behalve de afschaffing der katten ook mocht worden opgenomen de vervanging der straatmusschen door de kuifleeuweriken. We zouden er echter moeite mee hebben, want ze houden volstrekt niet van vochtig en vruchtbaar land, zoodat de maatregel alleen maar in de toch reeds zoozeer bevoorrechte zandstreken zou zijn door te voeren. Op onze heidevelden en hooge veenen komt de kuifleeuwerik meer voor dan de beide andere soorten, hij zingt niet zoo samenhangend als de akkerleeuwerik, niet zoo broksgewijze als de boomleeuwerik, vliegt niet zoo hoog als de eerste, maar niet zoo laag als de tweede. Ge ziet, dat ge, om hem te begrijpen, eerst kennis moet maken met de boomleeuwerik en dat is tegenwoordig heel wat gemakkelijker dan vijf en twintig jaar geleden. Toen ik nog jong was, durfde ik er haast niet aan te denken, ooit een boomleeuwerik te zien of te hooren, maar tegenwoordig behoort hij, om zoo te zeggen, tot mijn dagelijksch brood. In Schlegels boek over de Vogels van Nederland, waarvan de laatste uitgave verscheen in 1860, wordt gezegd, dat deze heerlijke vogel misschien in Gelderland broedt en verder op den trek in kleine troepjes door ons land gaat, terwijl ze ook in den winter bij ons worden aangetroffen. Mr. Herman Albarda in zijn Naamlijst van Nederlandsche Vogels (1897) maakt het al beter, laat hem broeden in Gelderland, Noord-Brabant en Utrecht en overwinteren in de duinen. Tegenwoordig kan men veilig beweren, dat hij in ons land hetzelfde broedgebied heeft als de kuifleeuwerik, al is hij dan ook niet in zoo groot aantal aanwezig. 's Winters zie ik hem veel in de duinen en even goed aan 't strand als in het binnenduin. In 1904 hebben minstens twee paren gebroed aan den Nieuwen Weg tusschen Bloemendaal en Overveen op het land- | |
[pagina 171]
| |
goed Lindenheuvel, ze zongen, als ik 's morgens vroeg naar den trein ging en ook als ik 's avonds laat weer terugkwam. Later vond ik er nog veel meer. Boomleeuwerik.
Toen ik, nu een kwarteeuw geleden, de boomleeuwerik voor het eerst van mijn leven hoorde zingen, wist ik niet, wat ik hoorde. Het was een opeenvolging van trillende, fluitende, jodelende, zeer melodieuze geluidjes en daar ik mij juist bevond | |
[pagina 172]
| |
aan het begin van een uitgestrekte duinpan, concludeerde ik - het was in Maart - dat zich daar een gezelschap van verschillende trekkende steltloopertjes moest bevinden. Ik liet mij meteen vallen, om niet gezien te worden en ging ze nu volgens de regelen der kunst besluipen. Dit is een van de aardigheden van natuurliefhebberij, dat je de oude ingeboren jachtdrift op onschadelijke wijze vieren kunt en gebruik maken van al de theoretische ervaring, die ge hebt opgedaan uit die zondige boeken van Cooper, Aimard en Maine Reid, waarmee zorgelooze opvoeders onze jeugd in gevaar brachten - als je 't gelooven wilt. Nu dan, ik hoopte daar allerlei zeldzame steltloopers in nooit vertoonde bruiloftskleeren aan te treffen en sloop voorzichtig op de manier van jagers in de Schotsche Hooglanden, die een hert besluipen, van richeltje tot richeltje tot groot detriment van mijn huid en mijn kleeren, die opengereten werden aan de dorens. O, die oogeriblikken, als ik zou heenkijken over een randje, pet af natuurlijk en zandblond haar past gelukkig bij blonde duinen. Maar nimmer was er iets te zien en 't geluid klonk maar steeds van alle zijden; het waren stellig troepen van verschillende soorten, overal verscholen tusschen het helmgras. Terwijl ik plat langs den grond voortkroop over een kaal zonnig plekje, zag ik vlak naast mij een oogenblik een donkere schaduw trillen op het witte zand. Dan kijk je natuurlijk dadelijk op en wat zag ik? Een soort van groote vleermuis die daar zingend rondfladderde. Vleermuizen zingen natuurlijk niet en heerlijk was het, bij beter toezien en het bedenken van mogelijkheden, tot het besef te geraken, dat daar de boomleeuwerik heusch en echt zijn heerlijk lied zong. Nu eens zweefde hij hier, dan weer daar, het geheim van de steltloopers was opgelost en daar had ik nu anderhalf uur in onwetendheid rondgekropen door de dorens. Maar ik had het er gaarne voor over. Wel een half uur lang bleef hij zoo rondvliegen en altijd | |
[pagina 173]
| |
door kon ik nog maar niet gelooven, dat éen dier al dat geluid voortbracht. Doch hoe ik mij inspande, er waren geen steltloopers te zien en ook geen tweede boomleeuwerik. Sedert dien tijd heb ik ze om zoo te zeggen voortdurend gehoord, want ze zingen zomer en winter, dag en nacht. Gij hebt wel eens een muziekstuk uitgevoerd, of hooren uitvoeren, dat na eenige begrijpelijke strofen hoe langer hoe ingewikkelder werd, nu eens een en al voortgang, dan weer ingehouden, vol tegenspraak en wisselzang, zoodat ge na vergeefsche pogingen, om het te volgen, het opgaaft en lijdelijk de tonenstroom om u heen deedt bruisen, wat dan ten slotte toch ook weer een groot genot kon zijn. Maar nu komt met een paar accoorden een eind aan het eerste gedeelte en daar wordt een Andantino ingezet of een aardig rondo: een strofe vol gratie en eenvoud, even uitgewerkt, dan weer losgelaten en gevolgd door een andere, nog liever, aandoenlijker en duidelijker en wanneer ge meent, dat de grens van het gracieuse en beminnelijke bereikt is, dan klinkt daar weer een nieuw motief, waar de beide eerste zich aan aansluiten en zoo wordt dan een hoogst bevredigend slot bereikt. En als 't uit is, kijkt ge om u, want dan hebt ge behoefte, om iemand anders te zien, die het ook zoo mooi vindt. Het eerste gedeelte is het lied van den akkerleeuwerik, het tweede van den boomleeuwerik. Dit is nu meer een appreciatie dan een beschrijving, maar ik zou u gaarne den indruk geven, dat het lied van den boomleeuwerik iets heel bijzonders is. Van Eeden heeft zijn waardeering in een gedicht neergelegd en zingt: ‘Het klinkt van uit de vage verte, alsof hij midden in 't gesternte zijn zilveren klokjen luidt.’ Nu kan 't best wezen, dat het lied u tegenvalt, wanneer ge in September of October zoo'n vleermuisachtige vogel boven hei of duin zijn trillerlied hoort zingen. Maar ge moet uw oordeel opschorten tot 't volgend voorjaar, want die voorjaarszang is altijd mooier dan het herfstlied. Deze herfstzang is mij | |
[pagina 174]
| |
echter zeer dierbaar, er schuilt ook heel wat kinderzang onder, want 't is een feit, dat de jonge leeuwerikjes in den herfst van hun eerste levensjaar reeds beginnen te zingen, wat trouwens met zeer veel andere vogels het geval is. Een paar boomleeuwerikstrofen heb ik trachten te noteeren:
Dit moet je nu niet met éen vinger op een piano aftikken, maar fluiten op de lettergrepen lu-lu. De boomleeuwerik zingt ongeveer het heele jaar door en op alle tijden van den dag, ook wel in mooie nachten, meestal in grillige vlucht niet heel hoog rondvliegend, soms zittend op een boomtak. Het nest ligt op den grond. Hun lokroep is drie lettergrepen; onze vogelvangers hooren daarin 't woord ‘madelief’ en ze noemen de vogel dan ook wel bij dien aardigen naam. Die boomleeuweriken broeden heel vroeg, ik heb wel nesten met jongen gezien in de eerste week van April.
Bij het zoeken naar boomleeuweriken zult ge zeer dikwijls, maar nooit te veel naar uw zin, boompiepers aantreffen. Die zijn in Mei en Juni in droge streken, vooral waar verspreide dennetjes staan, niet van de lucht en hoewel hun zang niet de superieure kwaliteiten van het boomleeuweriklied heeft, is het toch een geluid vol groote blijdschap en aandoenlijke teederheid. Als ge zoo achteloos voortloopt over de hei of door het duin, dan hoort ge waarschijnlijk het tweede deel van 't pieperliedje 't eerst en naderhand bemerkt ge, dat er nog een eerste gedeelte aan voorafgaat. Uw aandacht wordt namelijk getrokken | |
[pagina 175]
| |
door zeer zuivere, lang uitgehaalde hooge tonen, die elkander langzaam volgen, tot acht of tien toe, steeds zachter wordend en dalend en eindelijk eindigend in een welluidend gemurmel. Meteen ziet ge, dat de kleine zanger in de lucht zweeft, of liever, dat hij langzaam neerdaalt met wijd uitgeslagen vlerkjes, opgezette veertjes en uitgespreiden staart, het snaveltje omhoog gericht, een houding vol geestdrift en verrukking. Nu komt hij neer op een dennetop, zit daar een oogenblik stil, barst dan los in een vroolijk kanarieliedje, dat ook wel wat hebben kan van een rijken vinkenslag en vliegt dan al zingend de hoogte in, om onder 't uiten van de langgerekte fluittonen weer langzaam neer te dalen. Op 't oogenblik, dat hij gaat zitten, komt dan nog eens, maar zeer kort, het kanarie-motief. Dat duurt zoo den heelen zomerdag. Soms ook blijft 't tweede gedeelte van 't liedje achterwege en wordt alleen het eerste stuk geproduceerd. Het vogeltje blijft dan op zijn tak zitten, maar dan kun je aan verschillende dingen wel zien, dat 't toch geen boomleeuwerik is. Wel heeft hij op de rugzijde ongeveer de leeuwerikkleur, maar toch iets meer in 't groene, de onderkant is lichtgeel bij wit af met heel mooie, lange, zwarte vlekken, vooral langs de kanten. Dat kan er zelfs een beetje zanglijsterachtig uitzien. Van kuif is geen spoor te zien en 't snaveltje is fijner dan dat van den boomleeuwerik. Ook de akkerleeuwerik heeft zoo'n dubbelganger, dat is de weidepieper. Deze zingt ook onder 't vliegen en wel meestal zoo: eerst vliegt hij zwijgend omhoog, begint dan, als hij bijna zijn hoogste punt bereikt heeft, een vlug liedje te zingen en laat onder 't dalen langgerekte fluittonen hooren. Hij zit wel eens op boomen en struiken, maar toch meestal op den grond en is behalve aan zijn manier van zingen van den akkerleeuwerik gemakkelijk te onderscheiden door zijn geringere grootte, zijn groener tint en de omstandigheid, dat hij minder wit in den staart heeft. | |
[pagina 176]
| |
Het nest van den weidepieper ligt tusschen 't gras, maar nog veel meer verborgen dan dat van den leeuwerik, meestal aan slootkanten en daarom wordt de vogel op 't platte land ook wel kantleeuwerik genoemd. Ze zingen van Februari tot in Augustus, maar laten zich in 't najaar niet meer hooren. In de duinstreken, hier en daar op de heidevelden en vooral weer op Texel en Terschelling ontmoeten we ook den duinpieper, die in 't zomerkleed altijd wel te kennen is aan zijn vrij effen, geelachtige tinten. Zijn zang houdt zoowat 't midden tusschen die van boompieper en weidepieper en is heel aardig gevarieerd, ik heb dat opgeteekend als: onder 't stijgen: tjiep, tjiep, tjiep (30 à 40 maal). Onder 't dalen: tjiep tjiep tjiep tjiep, turelureluur, tjep, tjep, tjep, tjo tjo tjo tjo tjo tjo tjo tjo, tu-tu-tu-tu-tu. Vooral onder 't dalen komen mooie trillers voor, waaronder sommige in zeer diep register en zeer snelle toontjes als van boompieper, maar minder schetterend, heel mooi. (16 Juli 1911, duinen achter de Westen op Texel). Al die leeuweriken en piepers zoeken hun voedsel op den grond en eten bij voorkeur zaden van verschillende wilde planten, in de eerste plaats van grassen maar ook van melden, veelknoop, zuring, brandnetel, doovenetel, parelzaad, thym - meest tamelijk zware zaden of beter gezegd vruchten, die van de plant afvallen en dus van den grond worden opgepikt. Ook spinnen en insecten, vooral die schadelijke kniptorren zijn van hun gading; de piepers eten al meer dierlijk voedsel dan de leeuweriken.
Tegelijk met de leeuweriken komen ook de kwikstaartjes opdagen, zoo gemakkelijk te kennen aan hun wit-zwart-grijze teekening en aan den langen staart, die ongeveer even lang is als de romp met den kop en bij 't neerkomen en rondloopen heftig op en neer bewogen wordt. Het eenige vogeltje, waar ge de kwikstaart mee zoudt kunnen verwarren, is de staartmees, maar die mogelijkheid is toch zeer gering; het kwikstaartje | |
[pagina 177]
| |
toch heeft een veel langeren snavel en zit niet dikwijls in de boomen. In de vlucht lijken ze wel wat op elkander, want beide vliegen schoksgewijze en in golflijnen, maar het kwikstaartje houdt zijn staart hooger, boven de lichaamslijn en 't kopje wat omhoog, zoodat het zwarte, lange snaveltje pittig vooruitsteekt. In 't najaar is het mij wel eens gebeurd, dat ik een vlucht kwikstaartjes voor heel wat anders aanzag. Het is dan de trektijd en dan denk je, dat je, als je maar vroeg genoeg opstaat, altijd heel bijzondere dingen te zien kunt krijgen op plaatsen, waar je ze nimmer zoudt verwachten. En zoo keek ik dan ook eens in de vroegte uit mijn slaapkamerraam, en zag op een half onder water geloopen bouwterrein - het was in Amsterdam - een dertigtal wit met grijze vogels hoog op de pooten rondrennen over de modder, net als kleine pleviertjes. Ik er op af zoo gauw ik kon, maar toen ik ter plaatse kwam, waren ze al lang verdwenen en kon ik mij alleen vergasten aan de voetsporen. En daar had ik genoeg aan ook, want hoewel tusschen de beide buitenteen-sporen duidelijk den indruk van een soort van kort zwemvliesje te zien was, bewees de lange achterteen met zijn grooten nagel duidelijk, dat hier geen kwestie kon zijn van plevier of strandlooper, maar dat ik in de buurt van de leeuweriken moest zoeken. Toen lag het voor de hand, dat ik met kwikstaartjes te doen had en dat bleek weldra, toen ik den vroolijken troep een eindje verder aantrof en ik bleef met ze meeloopen, tot ze in de richting van Sloten verdwenen. Die witte kwikstaarten zijn echte water- en moerasvogels en herinneren in houding en manieren telkens aan steltloopers. Ze gaan soms wel een paar centimeter diep het water in, om daar rond te zien naar insectenlarven en ander klein gedierte. Doch niet alleen in het water, maar ook op het water weten zij zich te redden. Als 't kroos zoo dicht groeit, dat de blaadjes een samenhangend dek vormen, dan loopen zij er met de grootste gerustheid over heen met drukke pasjes en staartgewip en dan | |
[pagina 178]
| |
durven ze zelfs nog wel een zetje te nemen, om op te vliegen, wanneer ze in 't voorbijgaan een schietmot, een mug of een libel kunnen snappen. Want die kwikstaartjes zijn haast zoo veelzijdig als huismusschen. Zij kunnen visschen als een reiger, in de modder rondsnuffelen als een snip, rondstappend sprinkhaantjes vangen als een pieper en wat 't mooist van alles is, in de vlucht insecten vangen evengoed als een heusche vliegenvanger. Alleen vliegen ze dan meestal op van den grond, die dan ook hun natuurlijke verblijfplaats is, maar toch zijn er wel enkele, die op hooggelegen punten hun observatiepost kiezen en van een dakvorst, goot of boomtak uit het lastig dipterendom belagen. Heel veel houdt hij ervan, om op den grond te loopen in de nabijheid van de uitwerpselen van paarden of koeien, om daar op vliegen te loeren. Hij trippelt dan rond, om ze op te jagen en achterhaalt ze in de vlucht. Overal waar het klein gedierte van den grond of van 't gras verontrust wordt, is de kwikstaart bij de hand, om er zijn voordeel mee te doen: ploegen, zaaien, eggen, maaien, alles maakt hij mee. Hij vergezelt het vee in de weide en ik heb hem zelfs een mol zien begeleiden, die een halven decimeter onder de oppervlakte zijn tunnel boorde, den grond deed splijten en zoo voor onzen kwikstaart menig lekker hapje te voorschijn bracht, dat hij zelf misschien ook wel gelust zou hebben. Aan dezen trek dankt hij zijn volksnamen van akkermannetje, bouwmannetje, paardenwachtertje, koewachter en ploegdrijvertje. Een van de meest moderne bezigheden van het vroolijke vogeltje is zijn deelneming aan veldsport. Wanneer onze dappere elf- en twaalftallen op de half kaalgetrapte wei elkander het kampioenschap betwisten in voetbal-, korfbal- en hockey-vaardigheid, dan zijn de looze kwikstaartjes erbij, om de verschrikte wormen, larven en kevertjes voorgoed van ongerustheid te bevrijden. Ik heb daar dikwijls met innig genoegen | |
[pagina 179]
| |
naar staan kijken, ook wel naar 't spelen zelf. Aan lawn-tennis vinden de kwikstaartjes niets bijzonders. Die kwikstaartjes verschaffen ons weer een heerlijke gelegenheid, om ons te oefenen in snel en juist waarnemen. Het komt er op aan, mannetjes van wijfjes te onderscheiden in zomeren winterkleed. Hiervoor is het noodig, goed te letten op de zwarte deelen in het vederkleed en wel vooral de veertjes van keel en krop, schedel en nek. Het mannetje heeft in zomer en winter het voorhoofd wit, den schedel en den nek zwart, bij oude dieren zelfs glanzend zwart. Deze zwarte kleur strekt zich uit tot voorbij de nekbuiging en gaat dan over in 't prachtig blauwgrijs van den rug. Bij het wijfje reikt het zwart van den nek nooit tot aan de nekbuiging. Bij beide geslachten verdwijnt in 't winterkleed het zwart van de keel, die zuiver wit wordt, alleen in de streek van den krop blijft dan een zwarte kraag over. Nu komt, behalve de gewone witte kwikstaart, nog vrij menigvuldig de rouwkwikstaart voor, een vogeltje, dat in houding en manieren volkomen met den witte overeenkomt, maar dat in 't zomerkleed den rug geheel zwart heeft. In 't winterkleed wordt dat wel grootendeels grijs, maar er blijven toch meestal nog zwarte veertjes genoeg over, om de identiteit vast te stellen. En als ge in den zomer witte kwikstaarten ziet met zwarte veertjes in 't grijs van den rug, dan zijn dat hoogstwaarschijnlijk bastaarden tusschen de witte en de rouwkwikstaarten, want tusschen deze beide vogelsoorten - als wij ze zoo noemen mogen - bestaat ongeveer dezelfde betrekking als tusschen de bonte en de zwarte kraai. Deze beide kwikstaarten bouwen hun tamelijk slordig nest op alle mogelijke en onmogelijke plaatsen, ook al iets, dat ze met de vliegenvangers gemeen hebben. De jongen zijn eerst vaalgrijs en moeten zich in den eersten tijd met een gewoon kort staartje behelpen en met 't vliegen zijn ze ook zoo heel | |
[pagina 180]
| |
gauw nog niet vertrouwd, zoodat ge ze in Juli of Augustus nog wel eens kunt oppakken, als ze langs dijken en wegen achter hun ouders aanscharrelen en om voedsel schreeuwen. Op weiden en hooilanden, minder aan 't water verknocht dan de witte, vinden we van Maart tot October den gelen kwikstaart, een van onze sierlijkste vogels. De onderkant is heelemaal geel, een streep over het oog wit, het voorhoofd, kruin en nek prachtig blauw, de rug olijfgroen, vleugels en staart donker met witte randen. Bij de oude mannetjes zijn deze kleuren het sterkst, het is een heerlijk schouwspel, op een zonnigen voorjaarsdag de diertjes te zien pronken op kluiten of palen op het ‘schotwal’ (de bonken oevergrond met riet en zeggestokken, die bij het slooten op den kant gegooid worden). In hooge weiden zijn deze vogels 't meest te zien, op Texel zie je ze meer dan witte; de jongens noemen ze daar ‘gele schreeuwers’. Werkelijk zijn ze zeer luidruchtig van aard; ze lokken en roepen onophoudelijk en zijn altijd in beweging. Vooral als er een koekoek over de wei vliegt, maken ze een spektakel van belang. Alle gele schreeuwers uit de buurt komen er aan te pas, zoodat de grauwe sluipmoordenaar van zenuwachtigheid niet weet, waar hij zich bergen zal. Ondanks dit alles weet hij toch nog dikwijls genoeg zijn ei te deponeeren in 't kwikstaartennest, dat tusschen 't gras en aan slootkanten ligt. Ook de witte kwikstaarten houden ervan opstootjes te maken, als er zich roofvogels of koekoeken in hun gebied vertoonen. Behalve den gewonen gelen kwikstaart hebben wij ook nog de Engelschen gelen kwikstaart, die haast heelemaal geel is, dus ook boven op zijn kop, en nog een met een zwarten kop zonder lichte wenkbrauwstreep: dat is de Noorsche gele kwikstaart. En nu moet ge 's winters eens uitkijken naar kwikstaartjes op het ijs, grijs op den rug en lichtgeel aan de onderzijde, keel wit. Ze loopen nog al dikwijls - want elk jaar komen er waarnemingen over in - in troepen op 't ijs en pikken | |
[pagina 181]
| |
daarin, alsof ze voor 't lesschen van hun dorst een koud klontje wilden hebben. Hoogstwaarschijnlijk zijn ze echter aan 't muggen vangen, iets dat de witte kwikstaartjes in Februari en Maart ook wel doen. Deze wintergast, de groote gele kwikstaart, ook grijze kwikstaart genoemd, schijnt in den laatsten tijd al meer en meer in ons land voor te komen en is in Limburg ook al broedende aangetroffen. Gij kunt ons helpen met er eens op te letten, daarvoor zeg ik u er nog bij, dat hij in 't zomerkleed een mooie zwarte keel en krop heeft en dat hij naar verhouding een veel langeren staart heeft dan de andere kwikstaartjes: langer dan kop en romp te zamen. |
|