Wij, wandelaars, denken daar heel anders over. Het bijgeloof interesseert ons als een belangwekkende phase in de ontwikkeling van den menschelijken geest, als een herinnering aan oude tijden, als een overblijfsel wellicht van oude wijsheid. Aan nut en schade denken wij niet gaarne, de strijd tusschen de levende creaturen en hun geheimzinnig levenslot vervult ons met bewondering en ontzag en niet dan in het alleruiterste geval van noodweer achten wij inmenging onzerzijds gewenscht. Hiervoor is nu tegenover de betrekkelijk geringe ooievaarsbevolking van ops land niet de minste noodzakelijkheid, zoodat wij altijd en overal de groote rood-wit-zwarte vogel met vreugde begroeten.
Wat een gemakkelijke vogel om te herkennen en te beschrijven, wat een raadselachtig dier in zijn leven en manieren! Snavel en pooten rood, vleugels met uitzondering van de kleine dekveeren zwart, de rest zuiver wit, vliegt met hals en kop recht uitgestrekt, met rustigen vleugelslag, dikwijls afgewisseld met langdurige zweefpartijen.
Er wordt mij dikwijls gevraagd: hoe kun je nu zoo heel in de verte een ooievaar van een reiger onderscheiden? Dan luidt het antwoord: ‘aan alles, een reiger is kleiner, hij heeft weinig of geen wit in zijn veeren, hij trekt onder het vliegen den hals geheel in, zoodat de kop vlak tegen den romp komt te liggen, hij vliegt met holle vleugels en zeilt bijna nooit. Zie je in 't weiland een groote vogel onbewegelijk aan een slootkant staan, dan is dat in negen van de tien gevallen een reiger.’
Een ooievaar staat nooit heel lang stil, daar is hij een veel te jolige en roerige vogel voor, en als hij eens een rustige bui heeft, dan staat hij nog altijd liever midden in het land dan aan een slijkerigen oever. Er wordt wel verteld, dat hij in 't water gaat staan, dat dan de roode kleur van zijn pooten de kikkers aantrekt en dat hij juist daarom roode pooten heeft, maar ik vrees, dat wij dit verhaal moeten brengen onder de rubriek ‘modern bijgeloof’.