| |
| |
| |
De weidevogels.
O, kon ik toch de heerlijke Hollandsche weiden schilderen zooals ze er uitzien in Juni, kort voordat de maaier zijn blinkende zeis slaat in de bonte bloemen. De onmetelijke blauwe hemel welft zich erover heen; trillend lichtgrijs aan den horizon, blinkend wit, waar de stralende zon staat en daartegenover donkerblauw met enkele vlokkige wolkenstreepjes er door. Daaronder stooft het wijde veld; dicht opeen schieten de aren en pluimen omhoog van vossestaart en timothee, beemdgras, zwenkgras, dravik en zorggras, in allerlei tinten van groen en rood, hier dichte, fluweelige, donkergroene cilinders, ginds een fijn gespeel van luchtige, blauwige bloempakjes, elders mooie pluimen van fijn rozerood. Goudgele boterbloemen en donkerroode zuring schijnen hier en daar het gras zelve te verdringen, elders is 't weer klaver of groote gele plekken van ratelaars. En de tallooze slooten, die het land doorsnijden, hebben ieder hun rand van riet met groote, geelbloeiende lisschen er tusschen of 't zwaar gebladerte van smeerwortel en waterzuring, de hooge bloeikolven der lischdodden en de heele bonte wereld der oever- en moerasplanten.
Overal leeft het van vogels. Reigers vliegen af en aan met holle vleugels en ingetrokken nek, een ooievaar komt van heel uit de verte aanglijden op roerloos uitgespreide zwart-met-witte
| |
| |
vlerken, de lange hals recht uitgestrekt, de roode pooten achteraan: hij glijdt zoo wel een kilometer ver, in lang gestrekte rechte lijn langzaam dalend. Spreeuwen kunnen dat ook, maar hun luchtglijbaan is veel korter. De lucht is vol van leeuwerikenzang en 't riet weergalmt van rietzangers en karekieten. Maar boven alles uit klinkt het geroep en gejodel van de kleine steltloopers, van kievit en tureluur, grutto en scholekster.
Voeg hierbij nog de wulp, de kemphaan en de kluit, dan hebt ge een zevental vogels van den eersten rang, vogels, die ieder Nederlander behoort te kennen, want zij bevolken niet alleen onze weilanden in de polders, maar ook in de duinen en op de hooge hei moet gij ze ontmoeten: overal waar maar uitgestrekte, vochtige plekken in hun levensonderhoud kunnen voorzien.
Het kan zijn, dat ge langs een weg door de weiden wandelt, zonder een van die vogels te bespeuren. Doch dan hebt ge maar even een hek over te klimmen of een sloot over te springen en dadelijk rijst schor schreeuwend een zwart met witte vogel, iets kleiner dan een kraai, in zwevende vlucht omhoog. Vergissen is onmogelijk, er vliegt in ons land geen andere vogel, die zoo duidelijk aan de onderzijde zwart-wit-zwart is geteekend en die zulke stompe vleugels heeft.
‘Kie-wit, kie-wit’, schreeuwt hij, het ‘kie’ lang gerekt, de tweede lettergreep kort afgebroken. Hij is ongerust voor zijn nest en zijn jongen, hij buitelt en tuimelt in zijn vlucht onderstboven en schiet dan weer in volle vlucht vlak op u aan, rakelings langs u heen, zoodat gij het zwoegen en suizen van zijn vleugels kunt hooren.
Een eindje verder verrijst een tweede en een derde, want in een goede kievitenstreek heeft iedere duizend vierkante meter zijn kievitenpaar en ik weet wel plekjes waar de dichtheid van bevolking nog grooter is.
Ga maar eens een uurtje zitten op een plaats, waar ge een
| |
| |
goed uitzicht hebt over uitgestrekte weilanden of bouwland in een polder, dan duurt 't niet lang of ge weet zoo ongeveer waar ze huizen. Er kan toch geen vogel voorbijvliegen, kraai of reiger, grutto of ekster, of de waakzame kievit vliegt op, omzwermt en omschreeuwt den indringer, dreigt zelfs op hem neer te storten en doet hem zoo uitgeleide tot buiten zijn broedgebied, waar dikwijls de belendende bewoner de taak van hem overneemt, totdat de ongelukkige zwerver ten slotte niet meer weet, waar hij zich bergen zal.
Nu heeft de kievit helaas maar reden genoeg, om de bezoekers van zijn woonplaats onvriendelijk te bejegenen, want allemaal weten ze, dat zijn eieren lekker zijn. Waar kieviten dicht opeen wonen, vereenigen zij zich wel, om de vreemdelingen te verjagen en dat lukt hun meestal zeer goed. Maar de vijanden, met name de kraaien en kauwtjes, vereenigen zich ook wel en terwijl dan eenige de kieviten aan de praat houden, vreten de anderen de eieren op. Wat een zenuwachtig bestaan eigenlijk voor zoo'n vogel: het nest ligt open en bloot op den grond, weliswaar eenigszins verscholen en de eieren door hun groen met bruine kleur beschermd, maar de vijanden beschikken alle over scherpe zintuigen, list, geduld en tijd en ze zijn vele: menschen, bunsings, hermelijnen, wezels, kraaien, roeken, kauwen, eksters, reigers, ooievaars, kiekendieven, ja, zelfs eenden en kippen. Ge zoudt zeggen, hoe is 't mogelijk dat er nog kieviten op de wereld zijn en ik deel in uw verwondering, want ik heb dat zoeken en verdelgen van nabij aanschouwd en ook dikwijls gedacht: als dat altijd zoo doorgaat, dan is 't gauw met de kieviten gedaan. Toch zijn er ieder jaar weer meer dan ooit, ook al moge 't soms een enkele keer minder schijnen.
De wet geeft eenige bescherming: na 28 April mogen geen kievitseieren meer geraapt, na 30 April of 1 Mei niet meer te koop aangeboden worden. Wel wordt deze bepaling zeer dikwijls overtreden, als 't verkoopseizoen gesloten is, raapt de
| |
| |
eierzoeker voor eigen consumptie of om zijn vrienden en kennissen een cadeautje te sturen en hij houdt meestal niet op, voordat hij niets dan nesten vindt, waarin de eieren bebroed en dus niet langer eetbaar zijn.
Dan liggen er vier in een nest, mooie priktolvormige eieren, met de punten naar elkaar toe, zoodat ze elkander met de kegelkanten steunen. Zelfs zoo'n viertal kan nog ‘schoon als zulver’ zijn; dat onderzoek je door even een ei in 't water te houden, zinkt 't flink, dan is 't nog goed, maar zweeft of drijft 't, dan is de vorming van het jonge kievitkuiken reeds begonnen. Of die kiem dan door 't ‘schouwen’ gedood is, weet ik niet, wij veegden altijd 't ei droog en legden 't weer in 't nest, in de hoop dat 't zich nog tot een eierleggende kievit ontwikkelen zou. Er waren ook wel balddadige jongens, die elkaar met de vuile eieren om 't hoofd gooiden, doch dergelijke praktijken schijnen toch langzamerhand zeldzamer te worden.
De jonge kievitjes beginnen zich tegen Juni te vertoonen; in 't eind van de maand kunt ge ze wel vinden. Doorzoek daarvoor pas gemaaid hooiland of, wat nog beter is, kort gegraasde wei. Als 't gras dicht en kort is en zonder kluiten, dan kunnen de diertjes zich niet verbergen en dan vallen ze door hun donkere kleur in 't oog, al zitten ze ook doodstil. Eerst ziet ge de oude kievit. Als ge op den openbaren weg loopt, een paar honderd meter van hem af, dan blijft hij rustig rondkuieren, af en toe ziet ge hem houterig vooroverbuigen om wat van den grond op te pikken, dan weer staat hij rechtop, met zijn kuif omhoog en roept zijn ‘kiewit, kiewit’ en dan ziet ge ook wat beweging bij hem in de buurt als van kleine, donkere, donzige balletjes.
Misschien ook niet, maar ik zou toch maar de sloot over springen en dan heb je de poppen aan 't dansen. De oude kievit vliegt met een ruk op, tierend en schreeuwend en strijkt een heel eind verder neer. Laat hem begaan en stap regelrecht
| |
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120] | |
Foto A. Burdet. Bloemendaal, 16 mei 1911
KIEVIT.
| |
| |
Verschillende typen van Kievitseieren.
| |
| |
naar de plek, waar hij eerst liep en die ge u vooraf gemerkt hebt aan de aanwezigheid van een bloempje, de kleur van de graspol, zijn afstand van een hek of slootkant, of iets dergelijks. Een natuur-onderzoeker moet zich altijd volkomen kunnen orienteeren en als 't noodig is, een bepaald grassprietje midden in een weiland weten weer te vinden. Dit is geen rethorica, maar de heel gewone waarheid.
Maar laat ik niet in algemeenheden vervallen. We waren bij de jonge kievitjes, die juist in het allerongelukkigste stadium verkeeren, dat zij niet klein genoeg meer zijn, om in een holtetje weg te kruipen en nog niet slim genoeg, om zich dood te houden. Ze loopen met hun kopjes omhoog, zoo snel ze kunnen, naar de schreeuwende oude, we nemen er even een in de hand en laten hem dan gaan. Koddige kleine diertjes, 't zal nog wel een dag of zes duren, eer ze kunnen vliegen.
In den nazomer komen er hoe langer hoe meer kieviten, want dan beginnen de jonge vogels uit Noord- en Oost-Europa hierheen te trekken en in 't laatst van October en in November is hun aantal legio. Het krioelt dan op de weilanden van deze vogels, die dan vaste gezelschappen vormen. Ge kunt dikwijls zien, dat zoo'n gezelschap een zelfde stuk weiland bewoont en dat ze zich werkelijk aan de grenzen van 't perceel houden, al worden die gevormd door kleine slootjes, die voor hen niet de minste hindernis opleveren. Ik heb er vaak uit den trein naar zitten kijken, hoe een enkel rechthoekig stuk land vol met kieviten zat, terwijl in de landen er om heen zich geen enkele vogel vertoonde.
Ze voeden zich zoowat op dezelfde wijze als de spreeuwen en sommigen hunner verstaan de kunst om de pieren aan 't schrikken te maken, door met hun poot trillende trapjes den grond te doen trillen. Als de verschrikte worm dan naar boven komt, meenende dat hij een mol ontvlucht, wordt hij door de kievit opgehapt.
Deze troepen houden vliegoefeningen, evenals de spreeuwen
| |
| |
en zij vormen vaak heel groote wolken. Van de spreeuwen zijn ze te onderscheiden, doordat ze gaarne in een zeer breed front vliegen, zoodat de troep maar twee of drie gelederen
Jonge Kievitjes.
diep is, terwijl de spreeuwen de voorkeur geven aan een opstelling in colonnes of in een phalanx.
Ook bewegen ze de vleugels veel minder snel en zweven doen ze bijna nooit.
| |
| |
De jonge Kievit, die niet dood was.
| |
| |
Met de eerste strenge vorst verdwijnen ze, maar als 't wat kwakkelt, blijven er vele den heelen winter door.
De koning van de weidevogels is de grutto. Dat zult ge met mij eens zijn, als ge maar eenmaal op een zonnigen zomerdag dezen vogel hebt zien staan op een hekpaal of op een stuk slootbagger aan den rand van een bebloemde wei. Hij is iets grooter dan de kievit, hooger op de pooten, slanker van houding met een langen hals en een langen snavel, die heel eventjes opwaarts gebogen is. Een ideaal van een moerasvogel: hooge pooten, om door de modder te kunnen waden, een lange hals, om over 't gras te kunnen uitkijken, een lange, gevoelige snavel, om in den weeken grond naar kleine diertjes te kunnen zoeken, een niet te groot lichaam, om nog gemakkelijk en zonder veel inspanning een nest op den grond te kunnen hebben.
Een nest op den grond en zoo klein nog, dat de pol gras, waarin het ligt, er omheen en erover heen kan groeien, zoodat het geheel verborgen is en als de vogel zich maar stil kon houden, dan zou nooit iemand het vinden. Maar zijn zenuwachtigheid verraadt hem en als ge geen haast hebt en niet bang voor breede slooten zijt, vindt ge ten slotte de vier groote, dofgroene eieren tusschen het hooge gras. Later in den tijd, in de tweede week van 't broeden, wordt 't dier rustiger en dan kan 't wel gebeuren, dat hij eerst opvliegt, als ge bijna op 't nest trapt en 't is ook wel gebeurd, dat de arme vogel door de zeis van den maaier of de messen van de maaimachine getroffen werd.
Dat is als de maaitijd vroeg invalt, want meestal hebben ze dan al jongen, en ik heb 't wel gezien dat tegenover een frontrij van maaiers in de lucht een frontrij van grutto's stand hield, om hun jongen te beschermen. Dat was vlak bij Amsterdam, in een laag, drassig hooiland aan het Nieuwe Meer.
‘Grrie-t o, grrie-to’ schreeuwen ze onophoudelijk en soms
| |
| |
zoo snel herhaald, dat de lettergrepen zelve niet meer te verstaan zijn, doch overgaan in een trillend, uiterst welluidend gejodel. Ha! 't is iets heerlijks, ze zoo te zien rondvliegen,
De Grutto.
niet wanneer ze door menschen verstoord worden, maar wanneer ze dit doen uit pure vreugd of wanneer ze elkander najagen over mijlen, en mijlen gronds, om ten slotte toch weer neer te vallen in 't uitverkoren plekje aan den waterkant.
Als ze pas neerkomen, houden ze de vleugels nog eenige
| |
| |
seconden wijd uitgespreid omhoog, zoodat de blinkend witte onderdek-veeren te zien komen. Dan worden die neergeklept, de vogel schudt zich even heen en weer en staat dan rustig uit te kijken, den ietwat omhoog gebogen snavel recht voor zich uit. In den fellen zonneschijn gloren de rosse veeren van kop
Jonge Grutto's.
en hals en borst met warmen gloed, daarachter komt het grijs met wit van den rug en dan de zwarte staart. En rondom hem bloemen en gras, het spiegelend water en de blauwe lucht.
Als de jongen wat grooter worden, dan kunt ge heele families aantreffen op de hooilanden, waar net gemaaid wordt en waar ze dan tegelijk met de wulpen het klein gedierte in 't korte
| |
| |
gras gemakkelijk kunnen bemachtigen. Zoodoende zuiveren ze hun grasvelden van de schadelijke slakken en sprinkhaantjes.
In Juli gaan de jonge grutto's rondzwerven en dan is 't een lust op 't IJ, langs de Zuiderzee, op de Wadden of op de Schelde in den stillen avond de honderden en duizenden van deze vogels te zien trekken. In groote troepen, in breede gelederen komen ze met duizelingwekkende snelheid aanzetten, eerst honderden meters hoog, maar als ze hun voederplaats, het slibberige strand, naderen, dan vallen ze alle tegelijk omlaag, vliegen weer een eindje horizontaal verder, dalen weer en komen zoo eindelijk langs een reuzentrap van drie of vier treden, ieder zoo hoog als de Dom van Utrecht, op den grond neder. Daar blijven ze dan tot laat in den nacht hun voedsel zoeken.
Grutto's vormen het hoofdcontingent van deze benden, maar er zijn ook vele kemphaantjes, tureluurs, wulpen en van allerlei ruiters bij.
De tureluurs kunt ge nog gemakkelijker te zien krijgen dan de grutto's, want ze komen veelvuldiger voor, zijn veel minder schuw en hebben de roodste pooten van alle vogels van Nederland. Al loopt zoo'n tuut vijftig meter van je af langs den waterkant of over de wei, dan kun je nog zijn roode pooten gemakkelijk onderscheiden. Verder is hij grijs en wit, maar o, zoo mooi gevlekt en gewaterd, gegolfd en gestreept. Als ge hem bij toeval of door groote voorzichtigheid eens van zeer nabij te zien krijgt, dan houdt ge den adem in, om al dat moois eens stil en aandachtig te genieten. En dan gaat ge er ook over denken, om een goeden verrekijker te koopen, om de vogels ‘bij te halen’.
Dat is eigenlijk de eenige goede manier, om de detailschoonheid van de vogels te zien. Aan de doode dieren zijn de veeren altijd uit hun natuurlijken samenhang en dat wordt er bij het opzetten niet beter op, terwijl dan ook de teerste, de mooiste
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
FOTO A. BURDET TEXEL, 11 JUNI 1909
TURELUUR
| |
| |
kleuren verbleeken. Voor wetenschappelijk onderzoek is zulk materiaal nog in hooge mate bruikbaar, maar voor het warme, mooie leven moet ge de natuur in, uw eigen goede oogen en ooren voortdurend oefenen en, als 't noodig is, den kijker te hulp roepen.
De Tureluur.
Maar ook zonder verrekijker beleeft ge van de tureluur het allergrootste genoegen, vooral wanneer ge broedplaatsen bezoekt, waar ze in vrij groote getalen voorkomen. Daar is hun gejoel en gejubel niet van de lucht en ik wil u gaarne verzekeren dat ik hun zang even gaarne hoor als die van lijsters en nachtegalen. Ze zeggen heel duidelijk ‘tureluur, tureluur’ en ook ‘tuut, tuut, tuut’. Daarbij verrichten ze allerlei vliegkunsten
| |
| |
en op den grond maken ze de kluchtigste passen en wendingen, die al een soort van voorproefje geven van de groote danspartijen der kemphanen.
Hun eieren liggen wat meer in 't gras dan de kieviten, onder een koepel van grashalmen, ze hebben nog duidelijker priktolvorm, zijn broos van schaal en glimmend, soms vlekkig groen, maar meestal van een uiterst fijne, warme, rossige tint. Ze worden wel eens valschelijk voor kievitseieren aangeboden, maar als alle vervalschingen van dat kaliber waren, zou ik er gaarne vrede mee hebben, want die eitjes zijn even lekker als de echte. Ook worden ze wel als ‘bontjes’ verhandeld en dan zijn ze meteen de helft goedkooper.
Toen ik nog een kind was en van kemphaantjes hoorde, dacht ik: ‘die zal ik toch wel nooit zien’. Ik was nog al bescheiden van aard en niet verwend en deed al bij voorbaat afstand van al het bijzondere en ongewone, in de meening, dat dit voor anderen, meer begunstigden, bestemd was. Tegenwoordig weet ik, dat iedereen net zooveel begunstigd is, als hij maar zelf wil en dat je maar de deur van je huis achter je behoeft dicht te trekken en de natuur in te wandelen, om zooveel schoons en heerlijks te genieten, als met geen pen te beschrijven en met geen schatten te koopen is. Een menigte menschen lijden aan die verkeerde bescheidenheid, dag aan dag hoor ik beweren: ‘nu ja, dat ziet u en dat hoort u, maar wij hebben zulke oogen en ooren niet, voor ons is dat niet weggelegd.’ En nu stel ik er toch prijs op, om eens uitdrukkelijk te verklaren, dat mijn oogen zeer middelmatig zijn en mijn ooren helaas ook niet van de beste, maar dat ik 't mij tot een soort van plicht reken, om, voor ik dood ga, zooveel mogelijk van deze heerlijke wereld gezien en gehoord en beleefd te hebben. Daar doe ik een beetje moeite voor en dan komt de rest van zelf.
Maar die moeite moet je doen. Niet thuis blijven, in een
| |
| |
steenen stad ronddolen of drukke wegen bewandelen, in praatziek gezelschap, maar in 't vroege morgenuur de duinen in, het park door, langs de weiden of over de hei en dat niet éens bij wijze van bijzonderheidje, met een meneer, die je alles ‘uitlegt’, maar zoo dikwijls mogelijk en alleen, zoodat ge te kampen krijgt met al de last en moeite en onzekerheid, waaruit ten slotte de liefde en het genot omhoog komt. Ik weet nu, dat alles, wat te vinden is, gevonden kan worden en mijn vroegere verkeerde troostelooze bescheidenheid is veranderd in een blij en vast vertrouwen, dat ik nog een heele boel mooie dingen zien en hooren en beleven zal.
Ziezoo, de kemphaantjes brengen mij in een kemphanige stemming, maar die heeft nu al weer uitgeraasd en ik zal u maar meteen vertellen, dat ge kemphaantjes te zien kunt krijgen, overal waar vochtig wei- of heiland te vinden is tot onder den rook van Amsterdam zelve, in het boezemland langs Schinkel en Nieuwe Meer of langs de Zuiderzee. Ik heb ze gezien langs het Spaarne en de Liede, in den Haarlemmermeer, op de Bussumsche Meent, onder Loosdrecht, bij Uithoorn, bij Egmond, op Texel, in 't Land van Cuyk, op de Garderbroeksche Hei en wanneer we eens gingen navragen, dan zou 't blijken, dat in een kring met een straal van een uur gaans rondom de woonplaats van een goed waarnemer overal wel kemphaantjes te vinden zijn.
De kemphaan lijkt 't meest op een tureluur, maar is altijd gemakkelijk te onderscheiden aan de omstandigheid, dat zijn snavel korter is - ongeveer even lang als de kop zelve - en evenals de pooten niet helderrood van kleur, maar meestal oranje of geelachtig, soms zelfs min of meer bruin of groengrijs. Zijn rugveeren zijn niet zoo druk gevlekt en gestreept, maar effen donker met een lichten rand. Bovendien is het kemphaantje een stille vogel: een tureluur roept en jodelt bij iedere gelegenheid, maar het kemphaantje vliegt stil over het veld en laat maar zelden een kort keffend geluid hooren.
| |
| |
In de zomermaanden is het mannetje reeds op grooten afstand te herkennen aan zijn halskraag en oorversiersels; zelfs als hij die niet uitgespreid houdt, vormen die aan kop en hals een verdikking, die al heel in de verte gemakkelijk te zien is. Ziet ge zoo'n dik gehalsd vogeltje van de grootte van een tureluur, zwijgend laag over 't weiland heen vliegen, volg hem dan en tracht voorzichtig de plaats te naderen, waar hij is neergestreken.
Daar komen er nog meer aanvliegen en nu ziet ge op een open plek tusschen het dicht opgeschoten gras met de roode klaver, de gele ratelaar en de bonte orchideetjes een dozijn van die langbeenige vogels staan en rondloopen. Maar de halskragen zijn nu uitgespreid, zoodat ze een formeel schild vormen rondom den kop, waarboven de oorpluimen omhoog steken. Wat een verschil van kleuren, er zijn geen twee vogels te vinden, die op elkaar lijken. Ieder draagt zijn eigen kleuren, net als de pages aan een middeleeuwsch hof. Hier staat er een met blinkend witte kraag en parelgrijze, witgerande veertjes op den rug, ginds is er een geheel in 't oranje en daar weer een ander, die zich behangen schijnt te hebben met staalblauw schitterende eksterveertjes. Nog weer een heeft dwarsbanden van rood en blauw en tegenover hem buigt een ridder met een hermelijnen kraag vol zwarte nopjes.
En nooit is er rust in al die bontheid. Het schijnt, alsof de wind telkens in die veeren vaart, maar dan moest hij van verschillende kanten tegelijk komen en ginds staan de vossestaarten roerloos in de ochtendzon. Het zijn de vogels zelf, die hun veeren spreiden en oprichten, samenklappen en rondfladderen, zooals een danseres met haar jurk doet.
En de dans zelf is ook begonnen. Zie ze ronddraaien op hun dunne sparrebeenen! Drie passen in 't rond, buig naar den grond, sta wezenloos, nu kop in den nek, den snavel in de lucht, het halsschild zoo wijd mogelijk uit, in trippelpas zoo achterwaarts, de vleugels geklept tegen de flanken, nu
| |
| |
weer de houding normaal en alle veeren geschud als een poedelhond die uit 't water komt.
Een ander loopt met doorgezakte hielen en doodstil gehouden, wijd uitgespreide vleugels vlug vooruit, zoodat de veeren van het halsschild den bodem vegen, springt dan opeens een halven meter hoog en staat dan stokstijf stil, alsof er niets gebeurd was. Onderwijl maken ook de andere alle bewegingen die zoo'n
De Kemphaantjes.
vogel met lange pooten, vlugge vleugels, slangenhals en lange, beweeglijke veeren maken kan, zoodat 't potlood niet gauw genoeg kan gaan, om alles te noteeren. 't Is kruipen en springen, draaien en wringen, klapwieken en veeren schudden, tot 't hoofd er van duizelt.
Sommigen bewegen zich heel alleen en buiten den kring, anderen vormen groepjes van twee of meer en dan is het duidelijk, dat iedere beweging van den een een repliek is op
| |
| |
een capriool van den ander. De hemel weet, wat al die bokkensprongen te beduiden hebben, de menschen hebben het van oudsher voor vechten gehouden en deze levenslustige diertjes voor ‘kemphanen’ uitgemaakt. 't Is lang niet altijd vechten, wat ze doen. Dan hebben de Texelaars het beter begrepen, die hem Kragenmaker genoemd hebben, want 't spreiden en vouwen van de kraag is toch hoofdzaak bij dit spel, laten we zeggen steekspel.
Soms ziet 't er gevaarlijk genoeg uit, vooral wanneer er een stil in de wei loopt en een ander met dikken kop en kraag over de grastoppen komt aansuizen. Hij zet zijn kraag al op onder 't vliegen en als hij tegen de aarde botst, loopt hij meteen in stormpas op zijn kameraad los, die zich inmiddels met een paar allersierlijkste pirouettes in postuur heeft gesteld. Ge zoudt denken, dat alles ondersteboven moet, maar als ze elkaar met de snavels aanraken, staan ze opeens stil, wijken achteruit, buigen den kop omlaag en maken hun halskraag zoo wijd, zoo wijd mogelijk. En zoo blijven ze dan een poos staan, net als een pauw, die zijn staart laat zien.
Ik heb ook wel kemphanen gezien, die heel op hun eentje aan het ‘vechten’ waren, zonder dat er zelfs een vrouwtje in de buurt was.
Wat ik van die vrouwtjes moet zeggen, weet ik heusch niet. Soms zijn ze er bij en soms zijn ze er niet bij, soms lokken zij zelf de vechtpartij uit, een andermaal doen ze net alsof ze er niet bij behooren. In sommige boeken wordt het voorgesteld, alsof de kemphanen vechten op leven en dood om die wijfjes en dat deze dan den held hunner keuze, die natuurlijk altijd overwinnaar is en den mooisten halskraag heeft, zoo maar in de armen vallen. Alleen in 't begin van den broedtijd komt het wel tot werkelijk vechten, dan laat er menigeen een veer of krijgt een bebloeden kop. Wel heb ik waargenomen - en dat is nog al van belang - dat kemphanen na de teederste begroetingen hunner wijfjes welgemoed ter kampplaats togen,
| |
| |
dus in alle geval niet, om ze daar te verwerven. En als zoo'n Hektor dan zijn dans- of vechtwoede had uitgeraasd, keerde hij niet eens naar zijn Andromache terug, maar ging heel bedaard met Achilles en met nog een paar kornuiten krabbetjes visschen.
Een vriendin van me beweert, dat er tusschen Meppel en Zwolle nog meer kemphaantjes zijn dan op Texel, maar dat kan ik haast niet gelooven. Wel ben ik 't met haar eens, dat de beste manier, om ze te zien, is, dat ge met een rijtuigje langs de wegen rijdt, waar ze zich geregeld vertoonen, want daar zijn ze niet bang voor. Indien ge eens de Pinksterdagen op Texel doorbrengt, dan moet ge u vroeg in den morgen door den polder Waal en Burg laten rijden langs den Kruisweg en den Motweg. Ge kunt ze dan naderen tot op tien meter afstands en ze al hun dansen afkijken. Jaar in jaar uit gebruiken ze dezelfde dansplaatsen.
Ze maken hun nest op den grond, onder een graskoepel, juist zooals de tureluurs. De eieren zijn iets kleiner en hebben den priktolvorm niet zoo duidelijk. Hoe het broedende wijfje door 't optillen van de borstveeren en 't neerslaan van de vleugels een tent bouwt om 't nest, is op onze foto prachtig te zien. Ze zit altijd met den kop naar den wind.
Nu wordt het hoog tijd, dat we naar een paar vogels omzien, die zich wel gaarne op de weiden vertoonen, maar die toch hun leven voornamelijk doorbrengen aan 't strand, in de duinen of op de hei. Ik bedoel de scholekster en de wulp, twee vogels, die door hun luidruchtigheid, hun gemakkelijk te onderscheiden vormen en kleuren binnen den waarnemingsfeer vallen van den allergroensten nieuweling op vogelkundig gebied en die om hun schitterende eigenschappen met onverflauwde belangstelling worden gadeslagen door de ingewijden.
In 't holst van den winter worden ze eigenlijk alleen maar langs de stranden in gering aantal aangetroffen, maar zoodra
| |
| |
Februari in 't land is, worden ze talrijker en dan kunt ge op sommige plaatsen langs de Zuiderzee, de Wadden of in 't gebied der Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche stroomen wel duizenden scholeksters bijeen zien en onder de vele geluiden van trekkende vogels, die in dien tijd gehoord worden, neemt zoowel bij dag als bij nacht hun doordringend ‘klieuw, klieuw’ of ‘te-piet, te piet’ een voorname plaats in.
Omstreeks midden Maart beginnen deze groote gezelschappen zich in kleinere groepen te splitsen en dan krijgt ieder grasland, iedere zandvlakte nabij de zee zijn vaste bevolking van scholeksterspaartjes. Op bevoorrechte plaatsen is die bevolking zeer dicht, zoodat ge te midden van de nesten van kieviten, tureluurs en grutto's die van de scholeksters ook in groot aantal aantreft, in andere streken leven ze meer verspreid; éen nest per bunder of minder nog, maar zelfs dan worden ze nog gemakkelijk opgemerkt.
De vogels bedoel ik, niet de nesten, die vindt ge niet zoo heel gemakkelijk, vooral niet in de duinen, want die scholeksters hebben geen bepaalde voorkeur voor nat of droog, kaal of begroeid. Ge kunt dus niet boven op een duintop gaan staan, het terrein overzien en dan uitmaken, dat daar of daar wel scholeksternesten kunnen liggen. Neen, het eenige wat ge doen kunt, is de vogel zelf nagaan en dan komt ge nog meestal bedrogen uit, want de leukert gaat liefst een kilometer of zoo van u vandaan in 't zand of 't gras zitten, net of hij daar een nest heeft. Hij, doet alsof hij zich verschuilt, maar hij zorgt er voor, dat ge hem terdege ziet: zijn schitterend wit met zwarte teekening maakt hem dat gemakkelijk genoeg. Zijn helder oranje-roode snavel steekt recht voor hem uit over 't korte groene gras en als ge naderbij komt, ziet ge het roode oog, met rood omkranst, u angstig aanstaren.
Stellig heeft hij daar zijn nest, denkt ge, want als hij de plek verlaat, vliegt hij niet op, maar loopt met gebukten hoofde een eindweegs voort tusschen 't gras, net zooals volgens de
| |
[pagina t.o. 136]
[p. t.o. 136] | |
FOTO A. BURDET TEXEL, 10 JUNI 1909
KEMPHENNETJE
| |
| |
‘Scholeksters’.
| |
| |
boeken alle vogels doen, als zij bij onraad het nest verlaten. Ge merkt de plek volgens de regelen der kunst - een weinig plantenkennis, grassenkennis, komt hier uitstekend te pas - stapt er op los, de oogen steeds gericht op 't bosje kweldergras of lepelblad, al naar 't uitvalt - maar als ge er eenmaal aankomt, dan ziet ge wel, dat de vogel er gezeten heeft, maar van nest of eieren geen spoor. En onderwijl is de comediant weer op een ander plekje gaan zitten met bezorgde hooge schouders en bedrukte roode oogen.
Nadert ge bij toeval het nest, dan wordt hij als alle vogels zenuwachtig en wel te zenuwachtiger, naarmate de eieren reeds bebroed zijn. En 't ergst maakt hij het, als hij jongen heeft, kleine, donzige dingetjes met dunne, roode snaveltjes, die ge alleen kunt vinden, als ge een groote mate van zelfbeheersching bezit. Want 't oude dier, of de beide ouden vliegen u onophoudelijk om het hoofd onder luid geschreeuw.
Prachtig is het om te zien, hoe ze in volle vlucht op een afstand van dertig of veertig meter ineens rechtsomkeerd maken, laag bij den grond even in de vlucht stilstaan, zich richten en dan in volle vaart rechtuit op u losstormen met den harden, rooden snavel precies op uw oogen gericht. Op het allerlaatste oogenblik wijkt de vogel uit, maar wie er niet aan gewend is, raakt toch wel een weinig van zijn stuk en menigmaal heb ik wandelstok of vlindernet in zelfverdediging zien zwaaien tegen de onstuimige scholekster-charge. De vogel zelf werd nooit geraakt, want hij is een volleerd vlieger en ondanks al zijn vertoon van woestheid een van de voorzichtigste dieren, die ik ken.
Indien ge op deze dingen let, dan zal het u niet ontgaan, dat zeer dikwijls midden in 't drukst van den broedtijd sommige scholeksters niet de minste notitie van u nemen en op zijn hoogst met een korten schreeuw op de vlucht slaan, wanneer ge wat dichtbij komt. Deze flegmatische lui zijn vrijgezellen, mannelijke en vrouwelijke, in den regel mannelijke. De jong- | |
| |
gezellenleven komt onder de vogels - en vooral onder de
Foto A. Burdet.
Scholekstersbenden in den polder Het Noorden op Texel.
steltloopers en zwemvogels - veel meer voor, dan men wel denken zou. Er zwerven in den zomertijd langs onze stranden
| |
| |
groote hoeveelheden ongepaarde vogels rond, soms in gezelschappen van eenzelfde sekse, een andermaal weer in nurksche eenzaamheid, ook wel in gemengd gezelschap. Veelal zijn het jonge vogels, er zijn er, die niet paren voor hun derde of vierde levensjaar, maar ook wel treft ge er oude prachtmannen bij aan, gezond en sterk en mooi in de veeren, zoodat ge u niet kunt voorstellen, hoe 't mogelijk is, dat hij geen wijfje heeft gekregen.
Onwillekeurig fantaseert ge allerlei vogelliefde-drama's: het wijfje op 't nest vermoord door een hermelijn, de man ontroostbaar en onder een gelofte van niet te zullen hertrouwen. Met zulke dingen moet je anders niet te voorbarig zijn, want die vogel-opvattingen verschillen heel wat van de onze. Van zeer grooten invloed is natuurlijk het feit, dat er van de meeste vogelsoorten meer mannetjes dan wijfjes voorkomen.
In 't begin van den broedtijd geeft dat nog wel eens aanleiding tot sporreling; voordat de paren zich gevormd hebben en ook nog daarna kunt ge de mannetjes aantreffen in heftige gedachtenwisseling, begeleid van de allerzonderlingste gebaren. Dat loopt wel op vechten uit, waarbij-het heel wat vinniger kan toegaan dan bij de steekspelen der kemphaantjes. Een zeer geliefkoosde ‘greep’ bestaat hierin, dat de een den ander tracht te pakken aan zijn vleugelspits. Als dat lukt, dan krijgt ge een allergekst ‘stilleven’ te zien. De een, de overwinnaar, klemt uit alle macht de vleugelspits tusschen zijn harde snavelpunten, maar wat hij nu verder wil uitrichten, blijft een raadsel. De andere toch tracht zich los te rukken, loopt luidkeels gillend weg en roeit daarbij met zijn vrijen wiek door de lucht, de slagpennen wijd uitgespreid, zoodat de witte partijen der binnenvlaggen blinken in de zon.
Doch de ander houdt vast, als gold het zijn leven, hij zet zich schrap op zijn hielen, met zijn drie teenen - de vierde hebben ze niet - in den grond, en nu ontstaat volgens de grondbeginselen der mechanica een draaiende beweging: het middelpuntbeest een en al rigiditeit, grimmig, stom en strak,
| |
| |
het omtrekdier een en al gefladder, getrippel, geschreeuw en lawaai. Dat draait zoo door, al sneller en sneller, totdat de middelpuntzoekende kracht te kort schiet en de vleugeltop min of meer gehavend uit den harden snavel los glijdt. Dan schommelt de beleedigde partij weg - ze loopen altijd wat schommelig, doordat hun pooten nog al kort en hun lichaam breedgebouwd is - en de overwinnaar kijkt kijfziek rond naar een nieuw slachtoffer.
Naast al die gemeene handtastelijkheden vertoonen ze evenwel ook al de deftige en gracieuse steltvogel-manieren, zooals we die bij de kemphaantjes en tureluurs hebben leeren kennen. Ook zij kunnen met een allerliefsten trippelgang het gezelschap naderen, opeens stokstijf stil staan, het hoofd laten vallen, zoodat de snavel loodrecht omlaag is gericht en buigingen maken, waarbij alleen het heupgewricht is betrokken, terwijl rug en pooten onberispelijk recht blijven, allemaal bewegingen, die een komieke parodie schijnen van onze menschelijke samenleving-evoluties.
Zelfs in den zomer en het najaar blijven de scholeksters spelen en stoeien. Indien ge in Juli en Augustus langs het strand of in de duinen onophoudelijk en vlug ‘klieuw, klieuw, klieuw’ hoort roepen, dan kunt ge er nagenoeg zeker van zijn, tegen een duinhelling of op het strand vlak tegen de duinen aan een gezelschap van drie of vier scholeksters te zien, die daar een contra-dans of een rondedans uitvoeren, al naar 't hun zoo invalt. Vooral in de avondschemering beoefenen zij deze vermakelijkheden. Het zijn meestal jongen, te kennen aan een breede witte vlek in 't zwart van de borst, die zich zoover uitstrekt, dat hij wel wat van een halskraag heeft. Het vermoeden ligt voor de hand, dat dit jongen van eenzelfde broedsel zijn, die pas hun ouders verlaten hebben. Het gezin blijft bij elkander; zelfs lang nadat de jongen in hun eigen onderhoud zouden kunnen voorzien, worden zij nog door beide ouders vergezeld.
| |
| |
Een ander zeer geliefkoosd spel is de hooge luchtdans. Of zij dat nu zoo noemen, weet ik natuurlijk niet, maar gij hebt de vertooning of een deel ervan stellig wel eens gezien. Drie of vier scholeksters vliegen onder luid geroep en gejodel op en als ze dan een goede honderd meter hoog zijn, gaan ze eerst een eindje zigzag en dan, altijd door musiceerend, in razende vaart in een cirkel van eenige kilometers middellijn door de lucht heen. Het is een lust dit van een hoogen duintop af te aanschouwen, een uiting van kracht en blijdschap, die op éen lijn gesteld zou mogen worden met de verrichtingen van leeuwerik of torenvalk, indien zang en beweging iets meer ‘stijl’ bezaten. Gij zijt in 't lezen van uw courant in 't late namiddaguur wel eens opgeschrikt door een doordringend gegil hoog in de lucht: dat waren de scholeksters en 't leek voor u, alsof ze in een rechte lijn over uw tuin vlogen, maar als ge hoog genoeg zat, zoudt ge ze kunnen nastaren in hun kringloop.
's Middags zijn de scholeksters het rustigst. Dan staan ze te slapen aan 't strand of aan een slootkant, den nek ingetrokken en de snavel verborgen in de rugveeren of gewoon rechtuit gehouden. Met eenige voorzichtigheid kunt ge ze besluipen, maar bij 't minste geritsel zijn ze wakker en vliegen ze over 't water weg, om eenige honderden meters ver weer op strand neer te strijken. In 't natte zand is de indruk van hun voet gemakkelijk te zien: drie teenen, gespreid over een sector van 60o, een vrij groot vlies tusschen buitenteen en middenteen en kleine nageltjes.
Ze kunnen goed zwemmen en bewegen zich met de meeste ongedwongenheid in 't water, geven er niet om, wanneer bij het zoeken naar voedsel een brandinggolfje over hen heen slaat en kunnen, als de nood aan den man komt, duiken ook.
Wat hun voedsel betreft, de scholeksters zijn echte alleseters. Ze houden een geduchte opruiming onder de ontelbare armeeën van weekdieren en schaaldieren, wormen en kwallen, die de ondiepe, slijkerige strandplaatsen bevolken, en zijn door hun
| |
| |
harden snavel in staat allerlei schelpdieren te nuttigen, al zijn het dan ook niet altijd oesters.
Daar is al wat geschreven over dien snavel en die oester-
Scholeksternest tusschen rolsteenen.
visscherij. Ge moet weten, dat de scholekster in 't Engelsch en Duitsch officieel Oystercatcher en Austernfischer wordt geheeten, terwijl zijn wetenschappelijke naam luidt Haematopus ostralegus L., wat zinspeelt op de bloedroode pooten en de
| |
| |
oestereterij. Wanneer je nu in dat verband aan 't woord ‘oester’ een zeer ruime beteekenis geeft en er schelpdieren in 't algemeen mee bedoelt, dan is de zaak gezond en dan mag de vogel gerust ‘oestervisscher’ heeten. Albarda zegt, dat in Zuid-Holland de vogel werkelijk zoo genoemd wordt, maar dat zal wel daarvandaan komen, dat die Zuid-Hollanders hun vogelkennis uit Duitsche of Engelsche boeken putten. Doch dat doet er niets toe. Nu zijn er evenwel voorzichtige geleerden geweest, die met een overigens volkomen gerechtigd wantrouwen jegens woorden en hun beteekenis gezegd hebben: ‘op dien naam mag je niet afgaan, de scholekster is een snipachtige vogel, alle snipachtige vogels hebben weeke snavels, dus een scholekster kan nooit van zijn leven een schelp stukslaan, maar moet net als de rest krabbetjes en wormpjes eten.’ Het spreekt van zelf, dat deze bewering gretig werd geloofd en naverteld, vooral door menschen, die nog nooit een scholekster gezien hadden.
Ik kan u echter verzekeren, dat scholeksters een heel harden snavel hebben, hard genoeg om er gaten mee in je hand te pikken. En 't is een feit, dat ze schelpdieren stukpikken en openmaken, ge kunt in de duinen dikwijls genoeg de overschotjes van hun maaltijden vinden. Ze weten heel mooi de sluitspier te vinden, waarmee de mossel zijn schalen tegen elkander klemt en snijden die zeer handig door. Als bij eb de mosselbanken droogvallen, dan zijn daar altijd de scholeksters bij dozijnen te vinden en 't gaat hun daar opperbest. Ze nemen zelfs wel heele wulken mee naar een duintop, de grootste horens, die ge op 't strand kunt vinden. Deze kunnen ze evenwel niet stuk hakken, maar ze plukken als 't ware het dier uit zijn schelp en daarbij komt het dan weer te pas, dat de snavel, zoo hard aan zijn punt, in het midden toch eenigszins buigbaar is. We hebben soms scholeksters erop betrapt, dat ze eieren van andere vogels - dwergsterntjes en strandpleviertjes - verorberden. Maar daar staat tegenover, dat ze op Rottum de
| |
| |
groote sterns waarschuwen, wanneer de zilvermeeuw hun eieren wil rooven.
Ze boren ook diep in 't zand naar wormen, strandwormen en insecten en zoo is die snavel ingericht op hard werk, dat hij, wanneer de vogel in gevangen staat er niet mee behoeft te werken, niet genoeg afslijt en op allerlei gekke manieren gaat vergroeien. Maar met gevangen vogels houden wij ons niet op.
Scholeksters worden trouwens niet veel gevangen, ze zijn niet lekker om te eten, en voor kamervogels niet geschikt. Een enkele keer worden ze door zenuwachtige jagers geschoten, wanneer ze onophoudelijk ‘kliet kliet’ schreeuwen en 't heele jachtveld alarmeeren. Dat doen de wulpen ook wel, maar die zorgen buiten schot te blijven, want aangezien ze lekker om te eten zijn, bestaat er een dubbele reden, om ze neer te schieten.
Wat heb ik die wulpen dikwijls verwenscht, maar wat houd ik veel van ze. Verwenscht, omdat ik geen voet in de verboden duinen kan zetten, of ze vliegen luidkeels roepend hoog in de lucht om mij heen, zoodat de koddebeiers merken, dat er onraad is en dan moet ik, om niet gesnapt te worden, doodstil gaan liggen achter een berberis of onder een krom gewaaid dennetje.
De vogel blijft nog een poos rondvliegen, juist in een kring om mijn schuilplaats heen. Met groote snelheid glijdt hij langs de witte wolken met forsche, snelle slagen van de lange, spitse vleugels, zijn groote, kromgebogen snavel is duidelijk te zien, zijn pooten zijn recht achterwaarts gestrekt, maar steken niet ver buiten den staart uit. Zooals hij daar vliegt, lijkt de vogel iets grooter dan een kraai, maar kleur, gedaante en vleugelslag zijn natuurlijk heel anders: het lichaam loopt naar beide kanten spits uit, de kleur is grauw en de vleugels wijzen onder 't vliegen met de punten achterwaarts.
| |
| |
Wulp.
| |
| |
Het geluid klinkt als ‘kloe-iet, kloeiet’, forsch, helder, welluidend, ik heb het genoteerd als
ook wel:
en nog anders. Het verloop van het geheele glissando is niet zoo gemakkelijk te bepalen, dikwijls ook rijst de roep niet dadelijk omhoog, maar komt er eerst een daling:
Ik hoop, dat ge mij wat helpen wilt met noteeringen van dezen roep, want 't is een zeer belangrijk geluid, dat de aandacht getrokken heeft van alle zangvogels, die 't hoorden en ze vonden 't zoo mooi, dat ze het imiteerden in hun lied. Zanglijster, merel, roodborst, nachtegaal, leeuwerik, spotvogeltje, klauwier kunnen dezen roep min of meer getrouw nabootsen, ze doen het met groot genoegen en groote volharding.
Een heel prachtig wulpenlied hoorde ik dit jaar op den 26 sten April. Ik zat in de duinen te luisteren naar kleine vogeltjes in een berkenboschje en was, om beter te kunnen zien en hooren, langzamerhand tegen de helling omhooggekropen, zoodat ik weldra boven den top uitkwam. Daar vloog vlak bij een groote wulp op, die aan den anderen kant van den top had gestaan, ineens mijn pet in de gaten kreeg, en nu onder het blazen van zijn groote, koperen alarmfluit er van door ging. Prachtig, indrukwekkend floot hij
de twee eerste lange tonen vibreerend, de laatste vaster en vaster, totdat hij geheel en al op streek kwam en verviel in den normalen kloe-iet-roep. Een andere hoorde ik, die zette net in als de vijfde symphonie van Beethoven.
| |
| |
Natuurlijk hoort ge die wulpenmuziek het mooist en het meest in den broedtijd en wanneer ge het er voor over hebt, om uren achtereen in de duinen te gaan liggen, dan kunt ge van hun dansen te zien krijgen. Want die wulpen houden er van, om in hun eentje boven op een duinrichel allerlei vertooningen te houden: passen en sprongen, buigingen en wendingen en daarbij maakt de kromme snavel dan de gekste grimassen. En dat wisselen ze dan weer af met mooie golvende speelvluchten, herinnerend aan 't vliegen van roofvogels.
Het nest vindt ge wel eens bij toeval; er liggen vier groote, groene, donker gevlekte eieren in, die zeer lekker zijn. Het gaat niet aan, ze systematisch te zoeken, ze liggen zoo prachtig verborgen op den grond tusschen gras en kruiden en de oude vogel begint al alarm te fluiten, als ge nog wel een kilometer van 't nest verwijderd zijt. De broedende vogel zit zeer vast, ik heb wel minutenlang vlak bij 't nest gestaan, zonder dat hij wegvloog.
In de weiden komen de wulpen meestal in den zomertijd, in Juli en Augustus, en, wat nog al vreemd lijkt, liefst op hooge, droge gronden, waar gij in dien tijd, als de bodem hard en vast is, deze weeksnavelige vogels niet verwachten zoudt. Toch zijn ze er bij massa's; niet alleen wulpen, maar ook kemphaantjes, tureluurs en grutto's, allemaal jong goed, en die staan daar dan met hun lange beenen en dof-grijze kleuren in het uitgebleekte, spichtige zomergras. De helft van den tijd slapen ze, sommige rekken loom de vleugels, andere verwisselen van been of strijken zich de veertjes glad. Dan weer ziet ge er een hard vooruitrennen en wijd happen met zijn langen bek: hij heeft een sprinkhaan gevangen of een kakkerlak.
Komt ge wat naderbij, dan beginnen er een paar te huppelen, eerst op een been, dan op twee beenen en eindelijk vliegt de heele troep, soms bij de honderd, ongeregeld op, om een paar akkertjes verder weer neer te strijken. Dat gaat alles in de grootste
| |
| |
stilte en 't is een vreemd schouwspel, die groote levenmakers
Foto A. Burdet.
Broedende Wulp.
van wei en duin hier zoo als stomme schimmen te zien rondzwevens. Doen zij alvast boete voor al 't lawaai, dat zij over
| |
| |
een half jaar zullen maken en ondergaan ze op dezen heeten drogen grond een kuur, die hen vrijwaren zal voor mogelijke kwade gevolgen van hun later slijkerig bestaan?
Naast hun sprinkhanen-weide-kuur profiteeren ze ook nog van een kraaibesheide-verblijf. Ze kunnen met groote gretigheid en ijver die zwarte bessen van de kraaiheide plukken en verzwelgen en het lijdt geen twijfel, of zij dragen veel bij tot de verspreiding van deze interessante plant, doordat de onverteerde zaden uit hun uitwerpselen ontkiemen. De donker-violette uitwerpsel-plekken met de onbeschadigde zaadjes erin vindt ge in nazomer en herfst overal, waar wulpen gerust hebben of opgevlogen zijn.
Maar de echte plaats, om wulpen te zien, blijft toch altijd het slijkerige zeestrand. Daar komen ze tegen den avond bij groote troepen; hoe later op den dag en hoe later in 't jaar, des te luidruchtiger worden zij.
Hun eerste werk, als zij neerkomen, is zich flink te baden met veel geplas en geploeter, daar zijn 't hartstochtelijke liefhebbers van. En dan begint de krabbetjes-jacht, afgewisseld met vlieg- en schreeuwpartijen, die duren tot den morgenstond.
In gezelschap van de groote wulp maar ook wel alleen, ziet ge dikwijls een vogel, die in lichaamsbouw zeer veel op hem gelijkt, maar veel kleiner is, dat is de kleine wulp of Regenwulp. Dat verschil in grootte bedraagt ± 25 %, en is dus, als de vogels naast elkaar voorkomen, zeer duidelijk te zien. Bij afzonderlijke vogels echter zit ge met den maatstaf verlegen, want 't is heel lastig, dat buiten al naar den tijd van den dag en den toestand van de atmosfeer de dingen veel grooter of kleiner kunnen lijken, dan ze werkelijk zijn. Hebt ge een goeden kijker of kunt ge dichtbij genoeg naderen, dan is in zoo'n geval de kleine wulp gemakkelijk te herkennen aan een lichte, geelachtige streep over 't midden van den kop, terwijl de schedel bij de groote wulp gelijkmatig van tint is. Deze vogels hebben in 't algemeen de kleur van den leeuwerik, met een
| |
| |
lichte plek op den rug en een bijna witte onderzijde, die met zeer mooie zwarte plekken versierd is.
Die Regenwulpen trekken in voor- en najaar met veel gefluit van ‘tjie-wie-wie’ bij dag en nacht in reusachtige troepen door ons land en zijn ook den heelen winter door en 's zomers aan de kust en op de heidevelden te vinden. Die zomergasten zijn weer echte vrijgezellen, want zoover ik weet, is de Regenwulp nog nooit broedende in ons land aangetroffen.
Nu we toch eenmaal van de weiden zijn afgedwaald naar 't strand, moet ik u even een vogel laten zien, zoo mooi en gracieus en merkwaardig, als er misschien geen tweede in de wereld te vinden is en die bij ons in Nederland op sommige plaatsen van de Noordzeekust zeer algemeen voorkomt. In Engeland vertoont hij zich maar zelden en langs de heele Duitsche Noordzee- en Oostzeekust broedt hij maar op vier of vijf plaatsen in gering aantal. Naar 't Zuiden toe wordt hij wat meer algemeen.
Ik bedoel de kluit. Van April tot October kunt ge dezen wondermooien vogel te zien krijgen op de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden, en ook op Texel en Vlieland bij honderden tegelijk: mooie slanke vogels, wit met zwart, op hooge leigrauwe pooten. Hun dunne, zwarte snavel is omhoog gebogen, net of hij er een ongelukje mee gehad heeft. Maar voor hem moet die snavel juist zoo wezen en daarvan raakt ge overtuigd, wanneer ge den vogel ziet rondstappen in ondiepe, slijkerige plassen of op de slijkbanken, die zoowat anderhalve of twee decimeter onder water staan. Hij stopt zijn kop en nek heelemaal onder water en maakt nu kleine beweginkjes rechts en links, zoodat nu het eind van zijn snavel - het stuk voorbij de bocht - juist heen en weer door de modder maait. Zoodoende bemachtigt hij de kleine diertjes, die zijn hoofdvoedsel uitmaken.
Stapt hij per ongeluk in wat dieper water, dan hindert hem dat niet, hij zwemt dan maar even naar een minder diepe plek.
| |
| |
Dat gaat hem heel gemakkelijk af; hij heeft dan ook tusschen zijn teenen een stelletje zwemvliezen, waar menige echte zwemvogel jaloersch van zou kunnen wezen.
Het mooist zijn ze op de broedplaatsen. Meestal nestelen ze gezellig, soms wel twintig nesten per Hektare, en als je nu het broedgebied betreedt, dan gaan de vogels al roepend de lucht in. Schoksgewijs vliegen ze rond en ze roepen kort en helder: ‘kluut, kluut’, een geluid, waaraan ze hun naam te danken hebben, maar die is ongelukkigerwijze om zoo te zeggen in de beschaafde schrijftaal overgebracht. Wij hebben in ons landje heel wat te stellen met die beschaafde schrijftaal! Als ik op Texel ben, spreek ik natuurlijk altijd van ‘kluut’ en de meeste van mijn vrienden doen dat ook, want we kunnen met geen mogelijkheid dien eleganten vogel zoo'n loggen naam geven.
Maar ter zake. Ge weet, hoe helder diep blauw onze Hollandsche hemel kan wezen in de eerste weken van Mei. Dan waait meestal de bekende schoonmaakwind, de Noordooster, waar de meeste stedelingen zoo 't land aan hebben. Als je er echter lang en flink genoeg tegen in bokst, dan merk je wat een kracht en opvroolijking er in dat weer zit. En de donkerblauwe hemel maakt dan den mooisten achtergrond voor de witte vogels, voor de meeuwen en sterntjes en vooral voor onze mooie kluten, die in rijen in de lucht slaan en soms net doen, alsof ze ons willen attaqueeren.
Ze zijn niet alle opgevlogen; er loopen er ook langs den grond en die maken de meest onwaarschijnlijke grimassen. Soms sleepen ze met den linkervleugel dan met den rechter, dan weer met beide. Ook wordt de nek neerwaarts gebogen zoodat de snavel langs het bleeke slibbige zand strijkt. Al deze agitatie geldt ons, want ze hebben hier en daar in een ondiep kuiltje hun drie of vier grijze, violet met bruin gevlekte eieren liggen, iets kleiner dan die van de scholekster. Dezelfde bewegingen en nog meer capriolen erbij kunt ge te zien krijgen, wanneer ge u in 't begin van den broedtijd verdekt opstelt.
| |
[pagina t.o. 152]
[p. t.o. 152] | |
Foto A. Burdet. Texel, 8 Juni 1908.
STRANDPLEVIERTJE.
| |
| |
Ha, wat heb ik dat mooi gezien aan den Hoek van Holland bij stil, eenigszins nevelachtig weer. Heel in de verte kon je nog net den dikken toren van Brielle zien en op den voorgrond wemelde het van die lichtzinnige kluten.
Ze broeden heel trouw, hun lange beenen saamgevouwen onder 't blanke lichaam. Evenals de meeste vogels, die op den grond broeden, keeren zij van tijd tot tijd hun eieren om, waarschijnlijk omdat anders 't stuk van de schaal, dat op den grond ligt, op den duur te vochtig zou worden.
De jonge kluutjes hebben, als ze uit 't ei komen, een tamelijk kort, recht snaveltje, dat echter reeds na eenige dagen heel duidelijk den familietrek gaat vertoonen. Ik behoef niet te zeggen, dat ook zij de kunst van verstoppertje spelen buitengewoon goed verstaan.
Op dezelfde plaatsen, waar de kluit broedt, vertoont zich maar in veel grooter aantal nog een allerliefst klein steltloopertje, niet grooter dan een leeuwerik, maar op mooie, rechte hooge pootjes, grijs van boven, wit van onder en aan den hals wat wit en zwart, dat echter den naam van kraag niet verdienen mag. Het diertje is ongeloofelijk vlug en rent over 't zand, zoo snel, dat je de zwarte pootjes niet eens kunt zien. Om dat geweldige rennen noemen de Texelaars hem Froekie en de Terschellingers Griltje. In de beschaafde schrijftaal heet hij Strandpleviertje. Soms zie je ze bij honderden en duizenden tegelijk en 't lijkt, dan wel, of ze zich opstellen in compagnies en regimenten; op onze groote zandplaten vinden ze ruimte genoeg.
Op de broedplaatsen vertoonen ze, als ze verontrust worden, dezelfde houdingen en bewegingen als de kluiten. Hun viertal eitjes zijn lichtgrijs bij wit af en alleraardigst volgeteekend met donkere streepjes en krasjes.
Het is dit strandpleviertje, dat vooral beroemd is geworden om het zoogenaamd versieren van zijn nest. Doorgaans is dat nest niets anders, dan een kuiltje in 't zand, maar ik heb er wel
| |
| |
gevonden die van binnen en rondom waren belegd met witte en gekleurde schelpjes en steentjes. Waarom zoo'n beest dat doet, weten we niet, waarschijnlijk uit speelschheid of verveling.
Het strandpleviertje heeft een paar verwanten, die in grootte weinig van hem verschillen en ook hier broeden, maar nog al zeldzaam. Als ze doortrekken en rondzwerven, krijgen we ze echter allebei dikwijls genoeg te zien.
De eerste is de bontbekplevier, die op Vlieland strandkievit heet. Een prachtig diertje: het voor een steltlooper korte, rechte snaveltje helder oranje met een zwarte punt. Aan kop en hals mooie afwisselende vlekken en kringen van helder wit en pikzwart. De pootjes zijn ook oranje.
De andere, de kleine plevier, heeft gele pootjes en een zwart snaveltje en houdt dus zoowat 't midden tusschen den bontbek en 't strandpleviertje. Deze kleine plevier bewoont ook de oevers van onze groote rivieren en maakt dan zijn nestje op de zand- en slijkplaten langs de uiterwaarden. Zeldzaam genoeg: als ge een zoo'n nest vindt, wil ik daar heel graag bericht van hebben, dan zullen we probeeren den vogel bij zijn nest te photografeeren.
Onze foto van den bontbekplevier tusschen de tuinboonen is nog al wat wij noemen suggestief. Je ziet zoo, hoe zelfs de woeste plekken in de zeepolders, waar eeuwen lang de vogels ongestoord broedden, door den mensch in gebruik genomen worden en hoe noodig het dus is, de vogels zooveel mogelijk te beschermen, opdat wij deze prachtige dieren niet kwijt raken.
Er broedt tusschen al dat gedoe van kluiten en pleviertjes nog af en toe heel zelden een steltloopertje, dat zich van al de andere dadelijk onderscheidt, doordat zijn onderkant voor een groot deel pikzwart is. Dit diertje heet kleine, bonte strandlooper. We zullen hem later in 't jaar nog bij millioenen ontmoeten, maar of ge ooit in Mei of Juni zijn nest zult vinden, daar heb ik een zwaar hoofd in. Toch is 't niet onmogelijk.
| |
[pagina t.o. 154]
[p. t.o. 154] | |
FOTO A. BURDET TEXEL, 1 JUNI 1912
BONTBEKPLEVIER
|
|