| |
| |
| |
De vinken.
De schildvink schettert zijn blijden slag van vroeg in Maart en tot laat in den zomer: ‘pink, pink, pink; pink, pinker pinkerde-pink; pink pink pink’, het eerste lid drie seconden, het tweede éen en het derde twee. Dat is het algemeene schema, maar volgens de Duitsche boeken wordt dat op meer dan honderd manieren gevarieerd en die kunnen het weten, want in Duitschland heeft men van ouds heel veel met vinken op gehad en er zijn wel Michels geweest, die voor een enkele slagvink van bijzondere kwaliteit ongeloofelijke sommen, honderden guldens, betaalden. Indien u dat interesseert, wil ik het wel eens voor u opzoeken, maar die infatuatie voor dezen bonten druktemaker lijkt ons wel wat vreemd, nu we op onze wandelingen zooveel andere heerlijke zangers ontmoeten.
We moeten daarbij echter wel in 't oog houden, dat de menschen vroeger veel meer hokvast waren dan tegenwoordig, nu bijna iedereen, die dat maar ernstig wil, toch minstens een uurtje per dag of enkele dagen in 't jaar in de vrije natuur kan doorbrengen, al is het dan ook maar in een stadspark of een plantsoentje op een ouden vestingwal. Toch zijn er ook nu nog wel menschen, die de straat, waarin ze wonen, nooit en hun huis of werkplaats slechts zelden verlaten en voor zulke kan een vogel in een kooi een soort van natuurgenot opleveren,
| |
| |
misschien een herinnering aan vroegere vrijheid. En dan is daarvoor onder alle vogels de schildvink wel een der meest geschikte, door de fraaiheid van zijn gevederte, de opgewektheid van zijn zang en de weinige moeite, die zijn verpleging oplevert.
Maar zoolang ik nog loopen kan en over vrijen tijd te beschikken heb, houd ik geen kooivogels, dat verzeker ik u. In den tijd, dat gij de kooien reinigt en het badje in orde brengt, stap ik even naar het bosch, waar nu juist de beuken in blad beginnen te komen. Een enkele voorbarige is al geheel in blad, maar bij de meeste hebben pas alleen de onderste takken de lichtgroene vaantjes ontplooid en die zweven nu in vlakke groepen tusschen de grijsgroene stammen, den bemosten bodem en de blauwe lucht. En van alle kanten galmt de vinkenslag: ze zitten op de takken, hoog en laag, ja, ze loopen zingend over den grond: een tiental vlugge stapjes, want een vink stapt meestal en huppelt weinig, dan stilgestaan, de vreugdekreten uitgeschetterd, en dan weer vooruit door de blinkende zonneplekjes.
Wat een kleuren! Wijnroode borst, pikzwart voorhoofd, blauw kopje, grijsgroene rug, behalve de schitterend witte spiegelvlekken ook nog groen en geel op de vleugels en als de staart wordt uitgespreid komen ook daar schitterend witte zijveeren voor den dag. Het wijfje is minder bont en lijkt wel wat op een musch, doch is toch meteen aan de witte vlekken op de vleugels te onderscheiden. Twee witte vlekken op elken vleugel, de bovenste, de grootste meestal verborgen onder mantelveertjes. Maar als 't mannetje opgetogen raakt, dan haalt hij die veertjes opzij en dan sta je verbaasd, zooveel wit er dan te voorschijn komt. Tegelijk tilt hij zijn schedelveertjes wat in de hoogte. Een kuif kun je 't niet noemen, maar parmantig is 't toch.
Als ze op den grond hun voedsel zoeken - en dat doen ze meestal - dan zijn ze uit de verte al te herkennen aan
| |
| |
de omstandigheid, dat ze doorgaans niet huppelen, zooals de musschen, maar stappen, zooals de spreeuwen, maar dan veel netter. Zoo'n spreeuw schommelt maar nonchalant over den weg heen, doch 't vinkje stapt en tript sierlijkjes voort met een goede houding van het lichaam en zonder van die over-
Wijfjesvink.
dadige kopbewegingen. Ik mag ze graag zien, behalve in mijn tuin, als ik pas gezaaid heb, want ze pikken alles wat zaad en kiemplantje is zonder mededoogen op en worden daardoor, vooral waar ze in groot aantal voorkomen, beslist schadelijk.
In bosschen en boomgaarden, waar ze eigenlijk thuis hooren en waar zij hun prachtig dicht ineengevlochten nest van mos op een dikken tak of tegen een stam bouwen, zijn ze eer
| |
| |
nuttig dan schadelijk, vooral in den broedtijd, maar wee u, wanneer een gezelschap oude vrijers of jonggezellen uw zaadakkertjes met een bezoek vereert. Den heelen zomer zwerven van die gezelschappen rond, want er schijnt bij de vogels een groot overcompleet van mannetjes te bestaan, en die reizen dan zoo in clubjes het land af, niet alleen schildvinken, maar ook andere soorten. In 't najaar komen de duizenden en duizenden trekvinken, daar vertel ik later wel van.
Om nog weer eens tot onze geluidstudiën terug te keeren: het vinkenlied heeft van ouds de aandacht getrokken en is bij verschillende volkeren in woorden gebracht, wier opeenvolging min of meer de karakteristieke rythmus van den vinkenslag weergeven. Hier zijn er eenige, misschien kunt ge mij met nog meer er van verblijden:
1. | Weet je, weet je voor mij geenen dikken vetten prreekheerrr? |
2. | Weet je, weet je voor mij geen beskwie-iet? |
3. | Heeft ook iedereen zooveel geld als Sietskes Marie? |
4. | Wie, wie, hab ich dich lieb! |
5. | Fritz, Fritz, Fritz, willst du mit zum Wein gehn? |
6. | In another month will come a wheatear. |
7. | Je suis le fils d'un riche prieur! |
8. | Oui, oui, oui, oui, je suis un bon citoyen. |
9. | Holland heeft een koning gekregen; zijn naam is Prins Louis. |
Gij hebt natuurlijk wel allerijselijkste verhalen gelezen van den naijver onder de vinkenmannetjes, hoe zij elkaar al zingend beleedigen en hoe zij zich daarbij zoo opwinden, dat een van de partijen, of allebei, zich doodzingt en paf uit den boom valt. Van die opgewondenheid kunt gij u iederen dag overtuigen, maar het doodvallen heb ik nog nooit gezien, wel kan ik begrijpen, dat iemand bij 't geweldig geschetter van zoo'n klein diertje ten slotte de vrees bij zich voelt opkomen, dat het bezwijken zou.
Een andermaal weer lijkt de vink het meest pacifieke en best gehumeurde vogeltje ter wereld en dan kan hij in een
| |
| |
boom zitten en niets anders doen dan maar onophoudelijk helder en flink ‘hoe-wiet, hoewiet’ roepen met af en toe een ‘pink’ er tusschen, wat eigenlijk zijn lijfkreet is.
Als kooivogel is nog meer dan de vink bij ons het sijsje in trek en dat is dan ook zoo'n alleraardigst tevreden en mak dier, dat wij het ten zeerste betreuren moeten, dat er zoo weinig in ons land broeden.
In Albarda's Naamlijst van Nederlandsche Vogels wordt vermeld dat alleen in Groningen, Friesland, Gelderland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg enkele paren broedende werden gevonden. Als gij mij helpen wilt, zullen wij trachten hier nog een paar provincies bij te voegen en dat ‘enkele paren’ te veranderen in ‘vrij talrijk’.
Gij kent 't aardige vogeltje natuurlijk goed genoeg, doordat ge het in een kooi of volière gezien hebt of in voor- en najaar in de elzen en berken, want ze trekken dan bij millioenen door ons land en verscheidene blijven hier den heelen winter over: groengele diertjes, meer groen dan geel en met vele zwarte lengte-streepen over kop en rug en langs de flanken. De mannetjes hebben een mooi zwart schedelkapje, dat zich ook wel, maar dan kleiner, bij oude wijfjes vertoont; oude wijfjes krijgen ook bij andere vogels van die mannelijke trekjes, we zagen daar al een voorbeeld van bij de zwarte lijster.
Nu moet ge 's zomers die sijsjes bij voorkeur zoeken in streken, waar veel naaldhout groeit. De man-sijs heeft de gewoonte, in de toppen der sparren te zitten zingen en dan telkens op te vliegen om dan al zingend allerlei capriolen in de lucht te maken. Er zijn meer vogels, die dat doen, b.v. de boompieper en de grasmusch, maar die zijn niet groengeel en hebben niet zoo'n dik, puntig snaveltje.
Het sijsjesnest zelf heet onvindbaar. Vroeger werd er van verteld, dat 't zelfs onzichtbaar was, alleen de weerspiegeling er van in 't water kon je zien. Dat kwam, doordat de oude sijs er een steentje in neerlei, dat deze wonderwerking veroor- | |
| |
zaakte. Vond je nu zoo'n nest (hoe, wordt niet verteld), dan kon je dien steen er uit nemen en dan werd je zelf onzichtbaar. Die lui van vroeger zonnen altijd op middelen, om zich onzichtbaar te maken - zeker ook niet met de beste bedoelingen.
De waarheid is, dat 't sijsjesnest net als dat van 't goudhaantje kunstig ingevlochten zit in de dichte taknesten der sparren - ook wel in andere boomen - meestal aan 't einde van ver uitstaande horizontale takken en als daar nu wat veel naalden en mos omheen zit, dan begrijpt ge wel, dat 't moeilijk te vinden is. Maar ik verwacht toch wel berichten, dat ge er in geslaagd zijt. 't Spreekt van zelf, dat ge 't niet gaat uithalen of verstoren, want dat is nergens goed voor.
Laatst vond ik hier in de buurt een nest, waarvan ik stellig dacht, dat 't een sijsjesnest zou zijn. 't Lag wel op een ongewone plaats: in een meidoorn in een berkenbosch en dan vrij dicht bij den grond, maar daaraan stoor ik mij niet gauw, want er is geen een vogel, die zich aan de voorschriften in de boeken houdt. Het nest lag midden in een twijgenbundel aan 't eind van een langen tak en was uiterst kunstig ineengevlochten uit allerlei mossoorten met spinrag er doorheen en van binnen bekleed met wol en pluis en enkele veertjes. Het was volkomen verscholen en zweefde vrij in de lucht, beveiligd tegen allerlei roofgedierte.
Alteen de eitjes leken wat groot en toen ik een kwartiertje bij 't nest gelegen had, kwam de rechtmatige eigenaar opdagen en dat was toen inplaats van het kleine, nette, coquette sijsje een dikke lobbes van een tevreden groenvink, een beest, waar ik ontzettend veel van houd en dat ge overal kunt aantreffen en wel 't meest in tuinen en parken. Zijn snavel is nog dikker dan die van musch of vink en bleekrood van kleur, zijn veeren zijn grijs en groen, behalve een paar heldergele veertjes in de vleugels en den pikzwarten staart. Hij zit graag in de toppen van de boomen en laat dan een heel zonderling geluid hooren, een lang gerekten roep wel twee seconden van duur, in 't geheel
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
VINK GROENLING
GEELGORS GOUDVINK
| |
[pagina t.o. 113]
[p. t.o. 113] | |
Foto A. Burdet. Woudenberg, 3 Juni 1910
GOUDVINK.
| |
| |
niet klinkend of welluidend, maar toch te zacht, om hem snerpend of sissend of krassend te noemen. 't Is een mooiweer- en tevredenheidsgeluid en als een stuk of zes groenvinken tegelijk zoo aan den gang zijn, dan begin je dat vanzelf
De Groenvink.
prettig te vinden. Zingen doen ze ook en dan werkelijk zeer liefelijk en zacht, heel dikwijls:
dikwijls herhaald en dan komt daar die schreeuw nog wel eens achteraan of tusschen in. Hun gezellig leven, hun liefkoozingen,
| |
| |
hun kibbelpartijtjes en gevechten leveren een onuitputtelijken voorraad aan aardige tooneeltjes. Ze broeden nog tot vrij laat in den nazomer. De jongen blijven na 't uitvliegen nog lang in elkanders gezelschap en hun lokroepen tijdens 't rondzwerven brengen heel wat vroolijkheid van vogelgeluid in de anders zoo stille Augustusmaand.
De groenvink heeft een zeer dikke snavel, maar zijn kornuit de appelvink overtreft hem in dit opzicht nog belangrijk. Als een jongen voor 't eerst een appelvink ziet, dan zal hij in negen van de tien gevallen zeggen: ‘wat een komieke vogel’. Inderdaad is die snavel zoo groot, dat 't lijkt alsof de vogel zich een masker heeft opgezet.
Ook zijn kleuren hebben iets narrenpakkerigs, zoo bont en vreemd. De dikke snavel is blauwachtig, onder zijn kin heeft hij een klein zwart befje, de kop is kaneelkleurig, maar achter in den nek komt weer een blauwe kraag, de rug is bruin, de vleugels blauwzwart met een grooten witten spiegel, en al die kleuren komen ook in den staart voor; keel en borst zijn licht wijnrood. Het wijfje is wat doffer van kleur en heeft minder rood.
De tuinbouwers hebben het land aan dezen vogel, want hij eet veel zoete erwtjes, knoppen van boomen, bessen en vooral kersepitten en pruimepitten zelfs appelpitten. Nam hij nu maar 't weggeworpen afval, dan was 't nog zoo erg niet, maar hij gaat je naar den kerseboom, plukt de mooiste kers, hakt hem stuk, versmaadt, o gruwel, het lekkere vleesch, kraakt de pit en eet 't zaadje op.
Om al deze dingen wordt hij veel vervolgd en blijft dus zeldzaam. Daarom zou men best die vervolging eens een paar jaar kunnen staken, dan konden wij 't aardige nest vinden, dat zooveel lijkt op dat van den goudvink.
Die goudvink is ook al zoo'n knoppenbijter en bloemeneter en dat wordt hem zwaarder aangerekend dan 't nut, dat hij sticht door in den broedtijd insecten te vangen. Het kan niet dikwijls
| |
| |
genoeg gezegd worden, dat al de zaadetende zangvogels in den broedtijd nuttig zijn als insectenverdelgers, want zij voeren hun jongen bijna uitsluitend insecten. In Mei, Juni en Juli zijn ze dus onze beste vrienden.
Goudvinken komen in ons heele land voor, maar 't meest in onze oostelijke provinciën, waar ge ze dikwijls genoeg langs de wegen kunt zien loopen; prachtige verschijningen, vooral 't mannetje. Die heeft nog eens een echt roode borst, echt vermiljoen rood, heel anders dan 't rood van roodborstje, roodstaartje, vink of kneu. Dat rood bedekt ook de zijden van den kop, maar de schedelkap zelf is pikzwart, scherp afstekend tegen den mooi grijzen rug. De vleugels zijn zwart met een breede witte dwarsstreep en als hij ze uitspreidt, komen er op de kleine slagpennen ook weer vermiljoen roode plekjes te voorschijn.
Bij 't opvliegen ziet men ook aan 't begin van den zwarten staart, zoowel aan de boven- als aan de onderzijde helder witte partijen. Het wijfje is veel valer van kleur, bruin op den rug en wat bij 't mannetje rood is, wordt bij haar vuilbruin rossig.
Zomer en winter zie je ze knusjes bij elkaar, ze zijn al even aanhankelijk als de eksters. Het nest kunt ge zoeken zoowel in loof- als naaldhout, nu eens in een warreling van eiketakken, dan weer tusschen de dichte sparrenaalden. 't Is een aardig mandje, van fijne twijgjes gevlochten en van binnen bekleed met zachte buigzame boomworteltjes. De eitjes zijn lichtblauw met roode en bruine vlekken, vooral dicht opeen aan 't stompe eind.
De zang van den goudvink is maar heel bescheiden, zijn lokroep echter is allerliefst en wordt naar mijn zin veel te weinig gehoord. Voor de zeldzaamheid van de goudvinken bestaan twee oorzaken; vooreerst worden ze veel weggeschoten, om hun knoppenbijterij en ten tweede worden de nesten met jongen vaak uitgehaald. De jonge diertjes worden dan opgefokt
| |
| |
tot kooivogels, want ofschoon ze in de vrije natuur niet zoo heel veel zingen, ontwikkelen ze in gevangenschap een aardig imitatie-talent en fluiten ze een Wilhelmus of een Dessauermarsch, dat het een lust is. Maar ik zie ze liever rondloopen op de Geldersche boschwegen.
|
|