| |
| |
| |
De lijsters.
In de eerste week van Februari, soms een week vroeger, maar bijna nooit later, wordt de blijde roep van de zanglijster voor het eerst gehoord en dan zwijgt hij niet meer voor midden in den zomer, om in September en October zijn lied te hervatten. In zuidelijke streken zingt hij het heele jaar door; trouwens bij ons laat een enkele zich in November en December ook wel hooren.
Die eerste lijsterzang ontgaat mij niet licht; het is in dien tijd nog al gemakkelijk, om met zonsopgang bij de hand te zijn. Het is toch regel, dat een vogel zijn eersten zang laat hooren in den morgenstond; eenige dagen later zingt hij ook 's avonds en dan breidt zich die dagelijksche zangtijd gaandeweg uit, totdat ten slotte den heelen dag door, van voor zonsopgang tot diep in de avondschemering het lied weerklinkt, met misschien een korte rustpoos in 't middaguur. In 't eerst is westenwind en vochtig weer een vereischte, koude en oostenwind brengen in de eerste acht dagen den zanger nog wel tot zwijgen, doch als de Lentemaand nadert, laat hij zich door de guurheid niet meer in toom houden. Indien ge hem tegen 't einde van Maart minder hoort, dan in 't begin, dan heeft dat met het weer niets te maken: het is een teeken, dat hij dan huiselijke zorgen heeft en dat hij voedsel moet verzamelen voor een broedend wijfje of kale jongen.
| |
| |
Het lied van den zanglijster is een van de duidelijkste uit het geheele vogelrepertoire, door timbre en tempo altijd gemakkelijk te onderscheiden van alle andere. Het is krachtig en vol, flink en ferm gearticuleerd, zoodat bij het aanhooren ervan zich onwillekeurig allerlei woord-vergelijkingen bij u opdoen, allemaal woorden met een ie er in; de zanglijster zingt een ie-liedje. Bovendien stemmen de tonen en intervallen tamelijk wel overeen met wat wij menschen onder muziek verstaan, zoodat wij met eenige kans op succes probeeren kunnen, enkele strofen van zijn lied met onze gewone hulpmiddelen weer te geven.
Het merkwaardigste in het lied van den zanglijster is wel, dat hij een even goed of nog beter nabootser is dan de spreeuw. Er is geen geluid in bosch en veld en weide, dat hij zich niet eigen weet te maken en dat verwerkt hij dan op zeer verschillende manieren in zijn zang. Soms houdt hij met zijn eigen lied op, om met eenige inspanning den lokroep van mees of vink, het gebabbel van den boomklever of de kreten van wulp of kieviet weer te geven en dan is de gelijkenis onloochenbaar; een andermaal vlecht hij deze en andere geluiden zoo handig in zijn zang, dat het plagiaat voor den oningewijde onmerkbaar wordt. Gij moogt het in uzelf dan ook als een bewijs van vergevorderdheid in de vogelstemmenkennis beschouwen, indien gij bij de zanglijsters, die gij hoort, deze nabootsingen kunt constateeren. Om u niet te ontmoedigen, zal ik maar zeggen, dat meer dan de helft van wat de zanglijster zingt, nabootsing is.
Gij weet, dat het met de originaliteit onder de menschen treurig gesteld is en dat is bij de gevederde zangers net zoo. Zelfs de nachtegaal is een imitator, de leeuwerik ook en roodstaartje en roodborst zijn onverbeterlijke letterdieven. Maar meestal komen zij er onbewimpeld voor uit; het is er hun niet om te doen, met de knapheid van een ander te pronken, doch alleen, om de vreugde van het nabootsen en misschien ook wel, om elkander een beetje te plagen.
| |
| |
Ik heb er wel met de innigste pret naar staan te luisteren, hoe een roodstaartje een schildvink slag voor slag nasloeg. De schildvink werd razend en schetterde tweemaal zoo hard als gewoonlijk, maar de roodstaart bleef hem onverstoorbaar volgen. Hetzelfde hoorde ik nog onlangs van een roodborst en een winterkoning. Triller voor triller, slag voor slag kreeg klein Jantje zijn lied terug, maar met een edeler toonvorming, de scherpe kantjes waren er af. Dat ging tien, twaalfmaal achtereen en de winterkoning werd hoe langer hoe boozer, totdat hij het eindelijk opgaf en zich hevig vloekend tusschen het struikgewas door verwijderde. Dezelfde roodborst zat later weer een vink na te bouwen.
Ieder sterk of dikwerf herhaald geluid wekt bij de vogels zucht tot nabootsing, een nachtegaal vernedert zich zelfs, om den musschenroep na te doen en 't is voor ons land zeer karakteristiek, dat onze zangvogels in de allereerste plaats in de leer gaan bij de steltloopers, die onze stranden en weiden bevolken en wier melodieuse kreten het heele jaar door hier de lucht vervullen.
Motieven van de zanglijster.
| |
| |
De Hollandsche zanglijsters roepen het liefst ‘Frederiek’ en ‘Pietje’. Ik durf gerust iemand, die nog geen zanglijsters kent, den volgenden raad geven: Ga op een morgen naar een bosch of park of tusschen de buitenplaatsen en loop rond, totdat ge een vogel luid en krachtig vier, vijfmaal ‘Pietje’ en ‘Frederiek’ hoort roepen, dan is dat stellig een zanglijster.
Hij zit nog al hoog in den boom, vlak bij den top of ten minste aan het uiterste puntje van een zijtak: een groote, grijze vogel, zoo groot als een spreeuw. Schuw is hij in het geheel niet; hij komt gerust vlak bij u neervliegen op het gazon of in de dorre bladeren tusschen de boomen.
Hoe voortreffelijk harmonieeren zijn kleuren met de neutrale tinten van den bodem! Als hij stil staat, is hij nauwelijks te onderscheiden; wie weet, hoeveel van deze vogels gij rakelings gepasseerd zijt, zonder ze te zien. Schedel en rug zijn geelbruin met een trekje in 't groene, bij de een wat meer dan bij den ander, vleugels en staart zijn iets donkerder, maar toch maakt de heele rugzij een egaal effen indruk. De onderkant - maar die krijgt ge bijna nooit te zien, als de vogel op den grond loopt - is zeer lichtgeel bij wit af en heel mooi donkerbruin gevlekt met nog al driehoekige, spitse vlekken, terwijl de onderkant van de vleugels en de zijden van het lichaam prachtig oranje zijn, wat alleen te zien is, als de vogel onder een gunstig licht dicht bij u opvliegt. De pooten zijn grijs, met heel weinig geel erin en de groote oogen bruin met dof gele oogleden.
Die groote oogen en de merkwaardige vlekteekening aan de wangen, om de mondhoeken en langs de keel geven onzen vogel een min of meer potsierlijke gelaatsuitdrukking; vooral als hij stil staat en met zijn kop half schuin u begluurt, kan hij er onweerstaanbaar komiek uitzien.
Het is een onloochenbaar feit, dat het aantal zanglijsters in ons land in de laatste vijf-en-twintig jaar belangrijk is toegenomen en de laatste vijftien jaren is deze toename bijzonder
| |
| |
duidelijk merkbaar geweest. Op plaatsen, waar zij zich vroeger zelden of nooit vertoonden, nestelen ze nu overvloedig, en waar ze van oudsher voorkwamen, zijn ze nu bijzonder talrijk. In onze duinstreek van Vogelenzang tot Bergen is de vroolijke zanger, na musschen, meezen en spreeuwen, de meest algemeene zangvogel; in 't Bloemendaalsche Park, Bosch en op Duin en Daal telde ik op een enkele morgenwandeling niet minder dan acht-en-veertig zingende mannetjes.
Deze vermeerdering van het lijstertal vind ik een der merkwaardigste feiten uit de nieuwste geschiedenis. Naar alle menschelijke berekening moest er eigenlijk geen enkele zanglijster meer op de wereld zijn, want te allen tijde hebben de menschen deze vogels met alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen vervolgd en trachten te verdelgen. In ons land werden ze ieder jaar bij honderdduizenden gevangen, maar dat haalt nog niet bij wat er in 't buitenland gebeurt. Overal waar de wijnstok geteeld wordt, vervolgt men de lijsters en dus ook de zanglijster op onmeedoogende wijze, omdat ze veel druiven eten en bederven. Maar 't meest worden ze gevangen, omdat ze een smakelijk wildbraad opleveren - zooals de geijkte term luidt. Deze vangst geschiedt evenals bij ons op den trek en wel op reusachtige schaal op Helgoland, waar er niet duizenden in een seizoen, maar wel eens duizenden per dag gevangen zijn. En in weerwil van dit alles neemt het lijstertal overal steeds toe. Voor de merel of zwarte lijster geldt hetzelfde.
Het is uiterst moeilijk na te gaan, waaraan dit te danken is. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de versnippering der groote bosschen en buitenplaatsen haar invloed doet gevoelen. Midden in uitgestrekte wouden huizen over 't algemeen weinig vogels, de meeste en met name de lijsters houden meer van een parkachtig landschap: boomgroepen met kreupelhout, afwisselend met grasvelden of tuinen. En nu is het niet te ontkennen, dat de tegenwoordige inrichting van landwoningen en buitentjes over 't algemeen zeer bevorderlijk is voor het
| |
| |
onderhouden van een talrijke vogelbevolking, vooral wanneer de eigenaars het lage hout en de grondplanten in eere houden
De Zanglijster.
en niet aan de ordezucht van hun tuinman opofferen. Wanneer dit nu alleen in Nederland het geval was, dan zou dat nog niet veel teweeg brengen, maar in heel West-Europa geschiedt
| |
| |
deze merkwaardige verandering van het gebruik van den bodem en overal ontwaart men de gevolgen.
De grasvelden en tuinen heeft de zanglijster noodig, om aan voedsel te komen, want dat zoekt hij bij voorkeur op den grond. Flink huppelen ze over 't gras rond met veerkrachtige sprongen. Opeens blijft er een doodstil staan, hij Houdt den kop eventjes schuin; gij zoudt zeggen, dat hij luistert en dat is ook zoo. Hij hoort een worm in den grond kruipen, bepaalt met groote juistheid de plaats, waar het dier dicht bij de oppervlakte komt, boort dan opeens den stevigen snavel door gras en mos en trekt hem dan uit alle macht naar boven. Wanneer de worm groot en sterk genoeg is, dan wordt het een wreede trekkamp, die soms eindigt met het middendoor breken van den worm en het achterover tuimelen van den vogel.
Maar meer nog dan van wormen houdt de zanglijster van slakken en wel van huisjesslakken, in tegenstelling met de spreeuw, die zich vooral verdienstelijk maakt door het verdelgen van naakte slakken. Heeft een lijster een slak achterhaald, dan pakt hij hem in den snavel en huppelt er mee naar een steen of een harde plek in een pad, waar hij het huisje verbrijzelt, om den inhoud te bereiken. Daarbij bevoorrecht hij vaste plaatsen, zoodat daar langzamerhand een opeenhooping ontstaat van schelpfragmenten; iets, dat herinnert aan de spechtensmidsen. Ik heb dergelijke offerplaatsen wel aangetroffen op hooge toppen midden in de duinen, een plaats, waar men de lijsters gewoonlijk niet zoekt; maar ze zijn er toch wel te vinden. Vruchten van allerlei soort zijn hem ook welkom; in 't voorjaar, wanneer hij voor zijn jongen voornamelijk dierlijk voedsel vergaart, doet hij zich zelf nog dikwijls te goed aan de klimopbessen, die dan juist rijp zijn.
Tusschen klimoptakken bouwt hij ook graag zijn nest, of liever nog in de dichte takken van sparren, cypressen en thuya's, ook wel onder struweel vlak op den grond en maar zelden meer dan drie meter de hoogte in. Het bouwen ge- | |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
KOPERWEIK KRAMSVOGEL BEFLIJSTER
| |
| |
schiedt vooral in de morgenuren, wie maar vroeg genoeg bij de hand is, kan zonder moeite de heele bouw- en broedgeschiedenis nagaan, daar de dieren er geen groot geheim van maken en zeer spoedig aan herhaalde bezoeken gewennen.
Het is metselwerk van 't begin tot 't einde. Eerst worden dunne takjes dooreengevlochten en waar 't noodig is aan
Foto A. Burdet.
Nest met eieren van de zanglijster.
elkander verbonden door klei, totdat ze een cilindervormig mandje vormen van meer dan twee decimeter in doorsn^ee en ruim één decimeter diep. Van binnen wordt dat vol gepleisterd met een allermerkwaardigste laag van modder, koemest, dorre plantenvezeltjes en houtmolm. Het wordt een min of meer viltachtige, buigzame, zachte massa, zoo zacht en zoo weinig de warmte geleidend, dat de blauwe, gespikkelde eieren er zonder meer op gelegd kunnen worden en uitgebroed.
| |
| |
De jongen zijn eerst heel leelijk, een en al buik, alleen het kopje en de gele snavel zijn welgevormd, maar na eenige dagen, als de donsveertjes zich wsat meer ontwikkelen en aan de vleugelstompjes kleine pennetjes te zien komen, zijn het allerliefste diertjes.
Het is alleraardigst, die kleine, logge vreetmachinetjes, die bewegingloos en onbenullig tegen elkaar liggen op den bodem van 't nest, zich te zien ontwikkelen tot aardige donsjongen. Die hebben in 't eerst nog wel iets droomerigs over zich, maar gaandeweg komt er meer leven in en naarmate de blauwe spoelen der slagpennen verdwijnen onder de steeds aangroeiende bruine, geelgetipte dekveertjes, gaan ze ook hun vleugels roeren, zoodat ge soms het heele vier of vijftal klapwiekend op den nestrand kunt zien zitten. Dan duurt het niet lang meer, of ze zijn vlug, het zijn dan mooie slanke dieren, veel kleuriger dan de ouden, die ze nog eenige dagen blijven begeleiden, totdat ze in de wormen- en slakkenvangst ver genoeg gevorderd zijn, om op eigen beenen te kunnen staan.
Dan gaan de ouden aan een tweede broedsel, zoodat ge tot diep in den zomer in de gelegenheid zijt, om het leven van deze populaire zangvogels te bestudeeren.
De zwarte lijster, merel of gieteling verheugt zich in een nog grootere mate van populariteit en dat is geen wonder, want hij is winter en zomer te zien in de onmiddellijke nabijheid van onze woningen, waar hij door zijn makheid, zijn grootte en zijn gevederte dadelijk ieders aandacht trekt. De oude mannetjes zijn pikzwart met gelen, oranje, soms bijna rooden snavel, de wijfjes en jongen donkerbruin met lichtere vlekjes aan keel en borst en onderzijde. De jonge mannetjes zijn van de jonge wijfjes nagenoeg niet te onderscheiden; ze zijn alleen iets donkerder, de oude wijfjes worden mettertijd aan de onderzijde zeer licht van kleur en krijgen dan ook wel een geelachtigen snavel. Bij de mannetjes wordt met den leeftijd
| |
| |
de snavel hoe langer hoe dieper van kleur, zoodat de roodsnavels heel oude heeren zijn. Allen hebben een mooi geel randje om de oogen.
Zeer dikwijls komt het voor, dat enkele veeren geheel of gedeeltelijk wit zijn; witte zwarte-lijsters zijn ook wel aangetroffen.
De merel begint later te zingen dan de zanglijster, eigenlijk pas goed in 't begin van Maart. Hij zingt het laagst en het langzaamst van alle vogels en daarom wordt hij veel geprezen. Het meest zingt hij voor zonsopgang en in den avond, en wel in 't eerste geval vrij druk en levendig, in 't laatste op zijn rustigst. Dat avondlied kennen de menschen het best, het is geheel in overeenstemming met de voorname houding van den vogel, met zijn deftig, zwart kleed, met de stilte van het avonduur en met de rustige stemming van de wandelaars zelve. Alles werkt samen, om ons er toe te brengen, dezen vogel allerlei gevoelens en eigenschappen toe te dichten, die hij hoogstwaarschijnlijk niet bezit, en die niet anders zijn dan gewrochten van onze eigen dichterlijke verbeelding.
Die zwarte lijster is lang zoo deftig niet, als hij er uitziet. Zonder nog zoo'n schalk te zijn als zijn verwant de zanglijster, kan hij toch nog snaaksch genoeg doen en als ge goed toeluistert, zult ge bemerken dat hij het zeer dikwijls plechtig effect van zijn lange adagio-tirade in de lage registers contrasteert met een prestissimo-finale in de hooge kriebeltoontjes. Of wel - en dat gebeurt in de lage landen langs de zee dikwijls - hij besluit zijn lied met een zeer verdienstelijke nabootsing van den roep van kievit of wulp. Onder de meisjes schijnt hij niet de voorkeur te geven aan Pietje of Frederiek, maar aan ‘Rietje, Marietje’ met een gebrouwde r en een aandoenlijke emphase op de ie.
Door zijn lok- en angstkreten behoort hij tot de luidruchtigste en hartstochtelijkste van alle vogels. 's Avonds kunnen de merels niet ter ruste gaan, zonder eerst elkander een half
| |
| |
uur lang luidkeels ‘tsieng, tsieng, tsieng’ (½) toe te roepen; als er een begint, antwoorden dadelijk alle andere in de buurt, zoodat deze merel-taptoe ten slotte van alle zijden weerklinkt. Ik hoor dat graag, vooral op winteravonden in een stadspark.
Ditzelfde ‘tsieng’ snel herhaald, zoo snel dat 't niet of bijna niet nageteld kan worden - dus minstens vijf per seconde - en dan in toonhoogte rijzend en dalend, vormt de alarmkreet van de merel en daar is hij vrijgevig genoeg mee; sommige zijn zoo zenuwachtig, dat ze niet kunnen opvliegen, of ze moeten meteen alarm kraaien. Daaraan gaat dan vooraf het ‘tok, tok, tok’ dat in een zeer wijden kring van vogels, bij de merels en bij de tapuiten als de eerste uiting van onrust en ongerustheid beschouwd moet worden. Wanneer een merel melancholiek is of sentimenteel - zonder meer - dan zit hij doodstil en tamelijk suffig op een tak en laat dan een heel dun, fijn, gerekt ‘sie’ hooren: in koude winters, bij sneeuwstormen en in den paartijd. Hun jongen waarschuwen en lokken ze met allerteederste zachte oe-roepjes.
In den zomer zoeken de merels hun voedsel op den grond en dan is het een lust, de mooie zwarte mannetjes sierlijk en rustig over 't grasveld te zien loopen en huppelen. Het dolle rennen en plotseling stilstaan van de zanglijsters is hun vreemd, ook staan ze niet hoog op de pooten en maar zelden vervallen ze in een trippelpasje. Het liefst zoeken zij hun voedsel onder mos en bladeren, die ze met een ware woede uit elkaar schudden en om zich heen gooien, teneinde de begeerde prooi te bereiken. Zij kennen de levens- en stervensgeschiedenis van de aardwormen beter dan wij en weten precies waar er een in den grond zit te smullen aan het bladerenbosje, dat hij naar binnen geshaald heeft. De lijster haalt met een ruk die bladeren naar boven en krijgt meteen de worm te pakken.
Het is een aardig gezicht, om dan de groote bruine, vlekkige
| |
| |
De zwarte Lijster.
| |
| |
jongen te zien toesnellen om hun deel te krijgen. Die zitten tamelijk los in de veeren en lijken grooter dan hun ouden, maar ze blijven aan- en afhankelijk nog weken, nadat zij het nest konden verlaten.
Dat nest is haast op dezelfde wijze gebouwd als dat van de zanglijsters, maar de pleisterlaag is niet zoo fijn afgewerkt en veel minder zacht en soepel, zoodat het aan den binnenkant nog weer bekleed moet worden met een laagje van plantenvezels en grassprietjes. Sommige merels schijnen dat na te laten en dan liggen de eieren vlak op de viltlaag; als ge zoo iets aantreft, zou ik er gaarne bericht van hebben. Zoo iets zou een bewijs zijn voor vooruitgang en ontwikkeling en wijziging in 't instinct der merels en dat is uit een wetenschappelijk oogpunt nog al van belang.
Niet zelden gaat materieele vooruitgang gepaard met moreele depravatie en nu wordt van de merels verteld - en 't is waar ook - dat zij de nesten van andere vogels bestelen, de eieren uitzuigen en de jongen aan hun jongen vervoeren. Als verzachtende omstandigheid wordt aangevoerd, dat zij 't niet met opzet doen, doch alleen, wanneer zij toevallig op den grond een nest met jonge vogeltjes vinden en die lijken in de allereerste dagen zoo bijzonder veel op naakte slakjes. Wij willen het hopen, maar intusschen den zwarten fluiter danig in de gaten houden. Indien ge het geluk hebt, in de buurt van uw woning een tuin of park of bosch te hebben met veel vogelnesten er in, ga dan de avonturen van elk nest eens na, misschien kunt ge u dan als getuige à charge of à décharge verdienstelijk maken.
Hij zit nog voor andere misdrijven op de bank der beschuldigden; evenals de spreeuw is hij verzot op allerlei soorten van fruit, van aardbeien en aalbessen af tot peren en druiven toe. Ook alle wilde besdragende heesters hebben hem tot trouwen klant. Brood eet hij ook.
| |
| |
Motieven van de Merel.
De beste zanger onder de lijsters is de groote lijster, die ook op voorbeeld der Engelschen wel mistellijster wordt genoemd. Wanneer ge in Maart voor zonsopgang een lied hoort, even melodieus als dat van de merel, even onstuimig, aanhoudend en gevarieerd als van de zanglijster en krachtiger dan dat van allebei samen, dan hebt ge hoogstwaarschijnlijk met de groote lijster te doen.
't Is nog een vrij zeldzame vogel, maar in Kennemerland hooren we hem ieder jaar en op sommige plekken bouwt hij trouw zijn nest, jaar in jaar uit in 't zelfde hoekje, binnen een kring met een straal van honderd meter. Eerst lag 't nest in een laag berkje, het volgend jaar in een eik, in den vork van twee zeer dikke takken, het derde jaar in een groven den aan 't eind van een langen laag afhangenden zijtak. Nu weet ik nog niet geheel zeker, of dat telkens dezelfde vogel was. Ik heb geprobeerd hem 's nachts op 't nest te droelen, om hem te ringen, maar dat is me niet gelukt.
Zulk nachtwerk is altijd heel aardig. Je moet in de duisternis den weg vinden door 't bosch en als 't er op aankomt, om
| |
| |
éen bepaalden boom op te sporen, dan merk je eens goed hoe oppervlakkig en onvolledig wij de dingen waarnemen en
Foto A. Burdet.
Groote lijster brengt een ritnaald aan zijn jongen.
onthouden. Nu, na eenig zoeken vonden wij onzen den. 't Electrisch lantaarntje ging aan en jawel, daar zat de vogel als een standbeeld, rechtop en wakker. Zijn lange staart stak buiten 't nest uit, doordat we hem van onder belichtten, konden
| |
| |
we goed zien, dat de buitenste staartpennen voor 't grootste deel wit zijn. Dit is een van de voornaamste kenmerken waardoor je de groote lijster van de zanglijster kunt onderscheiden, want daar lijkt hij veel op.
Terwijl wij naderden, bleef de vogel roerloos zitten, maar op 't allerlaatste oogenblik ging hij met woest geschreeuw op de vlucht, maar niet ver en daar zat hij zijn langgerekt ‘trèèè, trèèè’ te roepen, tot we goed en wel weg waren. We wisten dat hij jongen had, anders hadden we er niet aan gedacht hem te bezoeken. Zoolang de vogels nog eieren hebben, moet je ze zooveel mogelijk met rust laten; als de jongen een dag of vier oud zijn, dan hindert 't niet, als je - maar altijd nog voorzichtig en gedurende korten tijd - eens naar de huishouding komt kijken. Het allerbeste is echter, om te werken in 't verborgen en op een afstand, met schuiltent en kijker. Trouwens ons bezoek heeft die groote lijster in 't geheel niet geschaad, zijn jongen zijn prachtig opgegroeid.
De groote lijster zoekt ook zijn voedsel in 't veld en brengt o.a. ook ritnaalden aan zijn jongen. Na 't voeren, wacht de oude vogel, tot de jongen uitwerpselen afgeven en als alle lijsters grijpt hij 't witte pakketje en verslindt het. Het nest zelf lijkt meer op dat van de merel en bevat veel gras en groene bladmossen. De eieren zijn lichtgrijs met bruine vlekken, dus zeer gemakkelijk van die der andere lijsters te onderscheiden. Laat ik u nog even zeggen, dat de groote lijster een vogelkop grooter is dan de zanglijster. Hij is veel sterker gevlekt, mist de gele kleur en heeft spierwitte okselveeren en onderdekveeren aan vleugel en staart.
Nog een drietal lijsters probeeren af en toe hier te broeden n.l. de beflijster, de koperwiek en de kramsvogel. Hun nesten en eieren lijken alweer zeer veel op die van de merel. De vogels zelf zijn gemakkelijk te herkennen: de beflijster is zwart, met een groote witte plek op de borst, de koperwiek lijkt op
| |
| |
de zanglijster, maar is kleiner, heeft breede gele wenkbrauwstreepen en aan de zijden van 't lichaam koperroode vlekken; de kramsvogel heeft een blauwen kop, bruinen rug en een zeer mooie rossige, donker-gevlekte onderzijde. In den trektijd zullen we al die lijsters in grooten getale ontmoeten.
|
|