| |
| |
| |
Kraaien en hun familie.
De kraaienfamilie staat tegenwoordig het hoogst aangeschreven in de vogelwereld. Voor het groote publiek is de arend nog altijd de koning der vogels, maar de vogelkundigen van professie, de ornithologen, denken daar anders over. Die hebben dat roofgedierte verwezen naar de lagere plaatsen en aan de spits van de vogels staan nu in sommige stelsels de familie der lijsters en in andere de kraaien.
Het is niet te verwonderen dat in onzen tijd, nu kunst en beschaving en veelzijdige ontwikkeling hooger geacht worden dan ruwe kracht, aan den nachtegaal of de zanglijster de voorrang wordt toegekend boven den adelaar. Maar er zijn menschen, die Lenardo da Vinci stellen boven Beethoven en zoo zijn er ook ornithologen, die met erkenning van de groote begaafdheden van den nachtegaal toch bij slot van rekening vinden, dat de kraaien nog hooger staan.
Dat lijkt wel wat vreemd en ik geloof wel, dat de meesten van u het met de Duitschers eens zullen zijn, die zich warme voorvechters betoonen van de candidatuur der lijsters. De Engelschen en Amerikanen mogen beschouwd worden als de kampioenen voor de kraaien.
Wij zitten daar zoo tusschen in en 't is hoogst moeielijk om in dezen partij te kiezen. Jaren geleden heb ik eens geprobeerd, om het uit te cijferen; als ge er lust in hebt, moogt gij mij narekenen.
| |
| |
Waaruit blijkt de meerdere of mindere voortreffelijkheid van een bepaalde vogelsoort? Uit verschillende eigenschappen
Bonte Kraaien.
natuurlijk: uit de volmaaktheid van zijn lichaamsbouw, het vederkleed, de scherpte zijner zintuigen, zijn vaardigheid in 't vliegen, de meerdere of mindere gemakkelijkheid waarmee
| |
| |
hij zich over de wereld beweegt, zijn gedrag tegenover soortgenooten en andere dieren of menschen (maatschappelijken zin), zijn nestbouw, zijn kunstuitingen, zijn intelligentie. Geven wij nu aan nachtegaal en kraai voor deze vakken cijfers van één tot tien, dan krijgt de kraai: 8, 8, 9, 8, 9, 9, 8, 6, 9, terwijl de nachtegaal het brengt tot 7, 7, 7, 7, 6, 6, 9, 6.
In den loop van dit verhaal zal ik deze cijfers toelichten, gij ziet alvast, dat ik mij rangschik onder de aanhangers der kraaien en ik ga zelfs zoover, dat ik het zwakke zesje uit de capaciteiten-lijst van de zwarte pretendenten nog wel in een zeventje zou willen veranderen, terwijl de intelligentie-zes van den nachtegaal ook wel een vijf kon wezen.
De kraai, die in den winter altijd en overal te zien is, is de bonte kraai. Dat woord bonte is nu eenmaal het geijkte, officieele epitethon; eigenlijk zou de naam grijze kraai, die hier en daar in ons land in gebruik is, veel meer aanbeveling verdienen. Kop, keel en borst, vleugels, staart, snavel en pooten zijn zwart, terwijl de rest van den romp aschgrauw van kleur is, dat is alles.
Als gij nu bedenkt, dat die zwarte deelen juist de stukken van den vogel zijn, waar het 't meest op aankomt en waar je het eerst naar kijkt, dan kunt ge begrijpen, dat de bontheid niet zoo erg in 't oog valt, en dat het op een nevelachtigen October-middag niet eens zoo makkelijk is, om onzen vogel in de verte van de zwarte kraai te onderscheiden. Maar dichtbij is er natuurlijk niets aan.
Ik waag het niet, het aantal der bonte kraaien te schatten, die hier bij ons overwinteren, maar het zijn er een groote menigte. Ge kunt er wel eens een slag in slaan, door 's avonds er naar te kijken, hoe ze hun slaapplaatsen opzoeken. Zij hebben namelijk vaste nachtverblijven, waar zij in groote zwermen bijeenkomen: dichte boschjes in de duinen, rietzoomen langs onze meren en langs de Zuiderzee, struweel langs de slootkanten in landbouwstreken, grienden langs de rivieren. Een
| |
| |
uur voor zonsondergang beginnen ze thuis te komen, in groepjes of alleen en dikwijls kunt ge de opmerking maken, dat ze in de lucht bepaalde wegen houden, zoodat de volgende precies op dezelfde plekken dalen of rijzen of een bocht maken, waar de voorgaande dat hebben gedaan.
Hoe dikwijls heb ik op een hooge duin daarnaar zitten te kijken en ik verzeker u, dat het een indrukwekkend schouwspel is, zoo over een breedte van een uur gaans deze nijvere arbeiders na hun volbrachte dagtaak te ruste te zien gaan. Bij duizenden komen ze uit Hollands lage landen naar het duin en nooit verzuimen ze, eenige minuten in de toppen der boomen te gaan zitten, om de zon te zien ondergaan. Soms vliegen ze stil, maar meestal laten ze hun hartig en tevreden ‘spaar, spaar’ hooren, als zeiden ze elkander goeden avond. En dikwijls genoeg blijven ze in groote gezelschappen een uurtje spelen en ravotten en dan mogen de kauwtjes en roeken ook meedoen.
Als 't donker wordt gaan ze dieper de duinen in, naar de dennetjes en de doornstruiken en als ge een uurtje later langs het welbekende strooperspad huiswaarts keert en in een dennenbosch even in de handen klapt, vliegen ze bij twintigtallen uit de dichte takken op. Overdag kunt ge deze rustplaatsen gemakkelijk herkennen aan de menigte uitwerpselen op den grond, ook uitbraaksels, zoogenaamde ‘haarballen’ maar die bevatten dikwijls voornamelijk schelpbrokken en garnalenpantsers.
Een aardige, gezellige vogel is die bonte kraai, al wordt er ook veel kwaads van hem verteld. Ik zal het meteen maar zeggen: hij haalt wel nesten uit, om de eieren en de jonge vogeltjes op te eten of aan zijn jongen te voeren en vergrijpt zich ook wel eens aan een ziek konijn of een verwenteld schaap. Een verwenteld schaap is een schaap, dat in de wei op zijn rug ligt en door zijn dikke vacht niet meer overeind kan komen. Zoo'n hulpeloos dier wordt wel door de kraaien aangevallen en dan pikken ze hem veelal de oogen uit.
Het aangeschoten wild, dat aan de jagers ontsnapt, om in een
| |
| |
rustig hoekje te sterven, wordt door de bonte kraaien nagegaan. Wanneer ge bij een winterwandeling door hei of duin een stuk of zes bonte kraaien van éen plekje ziet opvliegen, dan kunt ge wel zeker ervan zijn, dat daar een dood konijntje ligt of zoo iets.
Met dat nesten-uithalen is het in ons land zoo erg niet gesteld, want zoolang de bonte kraai hier vertoeft, heeft hij zelf nog geen jongen en zijn er ook nog zooveel nesten niet, want hij vertrekt al tegen midden April. Wij mogen hem dus gerust met sympathie gadeslaan bij zijn werk langs den waterkant, op de weide of in het bosch.
Aan de pieren van IJmuiden en langs de zeedijken houdt hij zich bij voorkeur bezig met de schelpdierenvangst. Die IJmuider pieren zijn aan de buitenzijde als het ware bekleed met een deken van mosselen en nu heb ik wel gezien, dat de kraaien heele trosjes mossels van de steenen afscheuren, om ze dan boven op de pier stuk te hakken en uit te vreten. De heele pier lag laatst vol met verbrijzelde en fijngekauwde schelpen. Het is bekend, dat de kraaien groote schelpen stuk maken door ze uit de hoogte op de steenen te laten neervallen; de kleinere echter worden stukgepikt en dan verzwelgen de vogels de weekdieren als het ware met schaal en al om later de verbrijzelde schelpbrokjes weer van zich te geven. Dat doen ze eerst eenigen tijd later; ik vindt die hoopjes van zeeschelpengruis wel in de berkenboschjes van de binnenduinen, waar de kraaien hun middagrust houden.
Strand en waterkant zijn de geliefkoosde verblijfplaatsen van de bonte kraaien, maar ook op den akker, in de wei, of in het bosch houden ze zich gaarne op. Het komt er maar op aan, of er genoeg voedsel te vinden is en of de buurt niet verontrust wordt door menschen met jachtgeweren. Het is merkwaardig, hoe spoedig de dieren een goede voederplek weten te ontdekken. De waakzame kraaien zitten gaarne op hooge plaatsen, ge kunt er zeker van zijn, in den top der hoogste boomen een of twee van die wakkere schildwachten te zien
| |
| |
zitten. Hun blik reikt ver, en zien ze nu achtereenvolgens eenige van hun kornuiten op een bepaalde plaats neerstrijken, dan koersen ook zij oogenblikkelijk daarheen. Nog onlangs was ik er bij, dat een bonte kraai onder bladerafval in een boschje een groote menigte eikels ontdekte en nu was het een lust, om te zien, hoe in minder dan tien minuten uit alle richtingen wel zestig grijsrokken, kwamen aanvliegen, stil, met een heel licht vleugelgesuis bij het neerstrijken. En doodstil werkten ze daar in 't natte bosch, de bladeren omkeerend en wegkrabbend geheel
op de manier van zwarte lijsters.
Indien ge bonte kraaien voert met stukjes brood of afval van uw tafel, dan kunt ge ook in weinig oogenblikken tientallen om u heen verzamelen.
Bij hun werk zijn ze stil, ofschoon ze over het algemeen nog al vroolijk van aard zijn. Let maar eens op, hoe menigmaal een bonte kraai, in den top van een boom gezeten, zijn gezonde stem over het landschap laat klinken. Hij neemt daarbij een zeer zonderlinge houding aan, de staart iets geheven, het lichaam horizontaal, de hals uitgestrekt in dezelfde richting als 't lichaam en de snavel weer een weinig opwaarts. Zoo ziet het er uit alsof hij in benauwdheid verkeert en 't hem moeite kost, 't geluid voort te brengen. Dat lijkt maar zoo. Een heel anderen roep hebben ze, wanneer ze een roofvogel bespeuren: een krachtig, krakend, trillend geluid. En 't moet al een groote
| |
| |
roofvogel zijn, wanneer ze hem met rust laten; sperwers, buizerden en kiekendieven maken ze vaak hun prooi afhandig.
Op mooie, heldere voorjaarsdagen zijn ze bijzonder tevreden en 't is een lust, ze dan hoog in de blauwe lucht te zien vliegen met hun bekenden loomen vleugelslag en hun krachtig geluid te hooren. Tegen April worden ze hoe langer hoe drukker en op 't eind van die maand zijn ze verdwenen naar de landen benoorden de Eider en beoosten de Elbe. Slechts weinigen blijven in het Oldenburgsche broeden en hoogst zelden komt het voor, dat ze in ons land nestelen.
In October, soms al in 't eind van September, komen ze weer.
De zwarte kraai komt in vorm en afmetingen geheel met de bonte overeen, door velen wordt de bonte dan ook niet voor een aparte soort, maar eenvoudig voor een kleur-afwijking van de zwarte gehouden. Het komt ook vaak voor, dat beide vormen met elkander paren; de jongen uit dergelijke nesten zijn te kennen aan de omstandigheid, dat ze meer zwart in hun vederkleed hebben dan de gewone bonte kraai. Het komt voor, dat hun rugmantel, hun zijden en buik ook met zwarte strepen zitten, doch heel dikwijls krijgt ge zoo iets niet te zien; toch is 't de moeite waard erop te letten.
In aard en manieren verschilt de zwarte kraai wel van de bonte. Hij is lang zoo tevreden en gezellig niet, veeleer schuw en bij ons in 't land eenzaam en teruggetrokken. 's Winters leeft hij wel in gezelschap met zijn bonte broeders, maar 's zomers bouwen ze hun nest op afgezonderde plekken, daarin verschillend van de bekende levenmakers, de roeken, die altijd in kolonies van honderden of duizenden bij elkaar wonen.
Die zwarte kraai is een van de beruchtste figuren uit onze vogelwereld. De bonte is weinig beter, doch die is alleen hier in een tijd, dat hij weinig kwaad kan uitrichten. Maar de zwarte broedt hier en voedt zichzelf en zijn jongen gedurende den zomer bijna uitsluitend met eieren en jonge vogeltjes. Den heelen langen zomerdag zoeken zij de velden en bosschen af
| |
| |
naar nesten en al zeer goed moeten deze verborgen of verdedigd zijn, om aan hun roofzucht te ontsnappen. Als zij wat vroeger opstonden of later ter ruste gingen, zou het er met de kleine vogeltjes droevig uitzien.
Kraaien zijn evenwel langslapers. Zij gaan pas aan 't werk als de zon reeds goed en wel boven den horizon staat en
Roekennesten.
meer dan een uur voor zonsondergang gaan zij weer ter rust. Daardoor kunnen zij in de buurt van menschelijke woningen en menschelijk bedrijf nooit veel uitrichten en wellicht is het hieraan te danken, dat zoovele kleine vogels de nabijheid van den mensch opzoeken, den mensch, die ze ook wel niet al te vriendelijk bejegent, maar door wiens aanwezigheid zij toch voor erger kwaad behoed worden.
Overal elders vestigt zich een kraaienfamilie op plekken
| |
| |
waar veel vogelleven is: in de moerassen, waar de waadvogels huizen, aan den boschrand en in 't wilde duin naar den zeekant, waar de kneutjes en grasmusschen de doornstruiken bevolken. Hun nest plaatsen zij al naar 't uitkomt in hooge of lage boomen of zelfs op den grond.
Verleden zomer vonden wij zoo'n kraaiennest in een laag elsje op een eilandje in 't Naardermeer. Wij ontdekten het, doordat de grond eronder vol lag met allerlei griezelige overblijfselen van vogellijkjes; niet alleen veeren en beentjes, maar ook, brokken vleesch en ingewanden, die bij 't stukhakken en verdeelen der prooi bij ongeluk gevallen waren. Opziende, vonden wij het nest en daarin drie jongen, zwart en dof, want de glans komt pas in de veeren na den eersten rui. Zij zagen er, als de meeste halfwassen vogels, aardig genoeg uit met hun ronde, intelligente koppen. Toen we ze uit 't nest namen, begonnen zij zich al te verdedigen en als we onze vingers losmaakten uit hun krachtigen beet, zagen we hun donkerroode keel en verhemelte.
Eigenlijk moesten we ze om verschillende reden dood maken, maar daar hadden we geen van allen den moed toe en toen hebben we ze maar in de schuit meegenomen en ze bij den jager van 't Meer in den kost gedaan, met 't verzoek ze een fatsoenlijke opvoeding te geven. Het mooiste van alles was nog, dat kort na het bezoek de ouden thuis kwamen en 't nest leeg vonden. Juist kwam er een bruine kiekendief aanvliegen en wat was natuurlijker, dan dat de kraaien hem voor den roover hielden en dadelijk te lijf gingen? Nog lang zagen wij de roovers krakeelen, terwijl wij met onze gevangenen door de lange waterlanen, met bloemen omzoomd, huiswaarts roeiden.
Dat nesten uithalen is een liefhebberij van alle kraaivogels, ook van de roeken en kauwtjes, die onze steden bevolken. Zij gaven er zich echter niet zoo uitsluitend aan over als de kraaien, het zijn meer echte alleseters en zoo kunnen zij dan ook in sommige opzichten nuttig zijn voor landbouw en hout- | |
| |
teelt. Maar het is een ingewikkelde rekening, net als bij de musschen, zoodat we ons maar zullen bepalen bij de uitspraak dat onder zekere omstandigheden, b.v. bij rupsenplagen of meikeverplagen, deze vogels zeer in 't voordeel van den mensch kunnen werken.
Voor studievogels zijn het heerlijke dieren. Door hun grootte, talrijkheid en brutaliteit zijn ze gemakkelijk waar te nemen, ze steken hun doen en laten niet onder stoelen of banken en hun leven en bedrijf is zoo vol tierigheid en variatie, dat het voor den vlijtigen waarnemer een onuitputtelijke bron van genoegen wordt.
Ik mag wel beweren, dat negen tienden van de tamelijk groote, glanzig zwarte vogels, die wij tusschen Februari en November zien, roeken zijn, van zwarte kraaien gemakkelijk te onderscheiden aan hun snavel, die betrekkelijk langer is en aan de mondhoeken een groote witte plek vertoont, daar de veeren weggesleten of uitgevallen zijn, zoodat de naakte huid te zien komt. Deze omstandigheid heeft in sommige streken van ons land de roeken den onguren naam van ‘schurftkraai’ bezorgd: een leelijk woord, dat een geheel onverdiende beschuldiging inhoudt, want die witte plek heeft met ziekte niets uit te staan. Jonge roeken en roeken die pas geruid hebben, vertoonen die plek niet, maar de veeren, die er zitten, vallen toch zeer spoedig uit, doordat de dieren hun voedsel voornamelijk uit den grond halen en daarbij met den snavel zoo diep in den bodem dringen, dat die hoekveeren wegslijten. Ja, er wordt beweerd, dat ook zonder dat boren, die veeren toch verdwijnen zouden. Deze zaak is nog niet volledig onderzocht.
Nu zult ge zeggen: zie je wel, die roeken zijn toch nuttige dieren, want ze boren hun snavel kaal naar larven en insecten. Ja, antwoord ik, en naar pootaardappelen, paardeboonen, ontkiemend graan, raapjes, erwten en zoowat alles wat gezaaid en gepoot kan worden.
| |
| |
Hoe zijn nu de roeken, die nog zwarte mondhoeken hebben, van de zwarte kraaien te onderscheiden? Den eersten den besten keer zal u dat niet zoo gemakkelijk afgaan, maar met eenige oefening komt ge er wel toe, om behalve onderscheid in grootte, (de kraai is grooter) ook nog verschil in houding en proporties op te merken.
De roek heeft een betrekkelijk langen snavel en zijn veeren zitten losser aan zijn lijf, zoodat de veeren van borst en buik bij de pooten neerhangen, waardoor het heele dier een eenigszins
Kop van den Roek.
driehoekigen vorm krijgt. Als hij loopt schommelt hij heen en weer, daarbij kijkt hij uit naar alle kanten, druk, bedrijvig, bedillerig, vroolijk, terwijl een kraai bedaard en bedachtzaam, min of meer gluiperig te werk gaat. Kunt ge de vogels in de hand krijgen, dan is 't onderscheid zeer gemakkelijk te maken: bij de roek is 't onderste deel van de veeren, die 't lichaam bekleeden, grijs, bij de kraai wit.
Uit hetgeen straks omtrent de veelvuldigheid van 't voorkomen der roeken gezegd is, blijkt al, dat zij trekvogels zijn. 's Winters trekt een groot aantal weg, hun plaats wordt slechts gedeeltelijk ingenomen door andere uit Oost-Europa. Heel ver
| |
| |
gaan ze niet, niet naar Marokko of Egypte, maar hoogstens naar Ierland; de meesten blijven in Engeland, waar ze op sommige plaatsen bij tienduizenden overwinteren. Trouwens er blijven ook duizenden roeken in ons land, vooral in de buurt van de zee.
Indien gij woont in de nabijheid van een roekenbroedplaats, kunt ge opmerken, dat zij omstreeks Nieuwjaar dikwijls reeds in de vroege morgenuren een bezoek brengen aan hun oude nesten, maar vóor tienen zijn ze al weer verdwenen en 's middags waarschijnlijk weer in hun winterkwartieren. Die bezoeken herhalen zich al vaker en vaker en weldra ook hebben ze 's avonds kort voor zonsondergang plaats. Overdag en 's nachts zijn de vogels dan ergens anders, waarschijnlijk in een gemeenschappelijk nachtverblijf dicht in de buurt, in de Hollandsche weiden en duinen. En eindelijk in Februari blijven ze voor goed op en bij de broedplaats, dan is hun lente begonnen.
Die eerste winterreizen vind ik uiterst merkwaardig. Ze vallen samen met het eerste merkbaar lengen der dagen en lang voor het eerst bloeien van hazelaar en sneeuwklokje. Het is uiterst moeilijk na te gaan, op welke manier de vogels besef hebben van den tijd van 't jaar, het ligt voor de hand, om te veronderstellen dat zij, die altijd in de open lucht leven en zich daarin toch verticaal zooveel gemakkelijker verplaatsen dan wij, veel sneller en fijner kunnen waarnemen, wanneer er verandering komt in weer en wind, licht en vochtigheid. Misschien, dat we door geduldig over een groot aantal jaren onze waarnemingen te vergelijken met hun daden een klein tipje van den sluier kunnen oplichten.
Het is ook bijzonder, dat deze kraaivogels, die over het algemeen er een afkeer van hebben, om zich te bewegen in 't nachtelijk duister, in 't voorjaar die afkeer overwinnen. Want ze kunnen hier nooit om acht uur in Amsterdam zijn als zij niet voor zessen uit Engeland vertrekken, daar zij vliegen met een snelheid van ongeveer 180 K.M. per uur.
| |
| |
Als zij nu in Februari voor goed de oude nestplaatsen betrokken hebben, begint het lieve leven en wie daarvan op de hoogte kan komen, mag het mij eens vertellen, mij tenminste lijkt die roeken-samenleving al even ingewikkeld en raadselachtig als de menschen-maatschappij.
Ze bouwen hun nesten in de hooge boomen onder voortdurend krakeel. Ieder schijnt vrij, om de anderen te bestelen en elkeen wordt getiranniseerd door de rest. Meent een paartje, dat de nesten wat te dicht op elkander komen en zoeken ze dan een rustiger plekje op aan den rand der kolonie, dan gebeurt het negen keer van de tien, dat de overigen daar geen genoegen mee nemen. Ze storten zich onder luid gekrijsch op het half voltooide nest, rukken het uit elkaar en dragen de stokken mee, om er hun eigen woning mee te versterken. Den ongelukkigen vrijheidszuchtigen wordt hun plaats in het verband aangewezen en wee hun, als zij weer probeeren, die zonder toestemming te verlaten.
Een andermaal gebeurt het weer, dat een troepje apart gaat wonen, zonder in 't minst bemoeilijkt te worden, maar dat is nog al zeldzaam. Van zonsopgang tot zonsondergang heerscht er in de kolonie een onbeschrijfelijke drukte. Van alle kanten komen vogels aanvliegen met bouwmateriaal en in de boomen zelf zitten ze aan de takken te trekken en te rukken, zelfs aan nog levende, die veel te dik en te taai zijn, dan dat ze eenige kans zouden hebben om ze los te krijgen. Ik geloof dan ook, dat de roek heel dikwijls er niet aan denkt, om dien tak los te rukken voor zijn nest, maar dat die heele trekkerij niets anders is dan een bijzondere uiting van levenslust en levensvreugd: een soort van dansspel.
Het is toch een eigenaardigheid van de meeste kraaivogels en in 't bijzonder van de roeken, dat zij hun gevoelens niet alleen openbaren door hun stem, maar ook door gebaren en bewegingen. Zie eens hoe ze hun lichaam buigen en wringen, wat diepe reverenties ze maken en hoe zij met de vleugels
| |
| |
Onderling hulpbetoon bij roeken. (Een roek met zijn vlerk in de takken verward, wordt door zijn metgezellen gevoerd. Het dier is ten slotte door menschen bevrijd. Amsterdam, April 1901).
| |
| |
slaan en de staart als een waaier in eens uitkleppen, als zij elkander wat te vertellen hebben. Soms wordt een heele bende tegelijk door een soort van razernij aangegrepen, ze slingeren zich als op een afgesproken teeken tegelijk de lucht in, zwieren in wilde vlucht rond, zeilen, draaien, buitelen, tollen en keeren krijschend naar hun nestboomen terug.
Soms ook en dat gebeurt meest tegen den avond of in den namiddag, komt er een groote vrede over het onrustige volkje. De wind is gaan liggen, en effen lentewolken liggen dun uitgespreid laag aan den horizon, terwijl omhoog het bleeke blauw zich verliest in onafzienbare diepten. De roeken zitten stil in de hooge iepen, tusschen de groene proppen van de rijpende vruchten en de lichte spikkeltjes van de ontluikende knoppen. Niemand kikt een woord. Ineens vliegen ze op, niet met het rumoer van straks, maar stil en zwijgend, zonder zelfs met de vleugels eenig geruisch te maken tegen de takken.
Doodstil vliegen de honderden zwarte vogels voort, zoo snel zij kunnen. Als zij vaart genoeg hebben, worden de vleugels uitgespreid en nu stijgen ze in groote schroefwindingen al hooger en hooger zonder een veertje te verroeren. Door elkander, sommige draaien rechts, andere links en er is ook verschil in steilheid, zoodat zij zeer verschillende en ingewikkelde figuren beschrijven. Soms gaan ze zoo hoog, dat ze nauwelijks meer te zien zijn, een andermaal vereenigen ze zich op vrij geringe hoogte, vliegen dan snel voort om op een andere plaats het zweefspel weer te hervatten. Maar het kan best gebeuren, dat ze vijf minuten na zulk een heerlijke vertooning van vrede-extase weer op de allergemeenste manier met elkaar zitten te kijven en te ravotten.
Als de jongen vlug gaan worden is de hooioogst in vollen gang. Dan leiden de roeken hun kroost naar 't veld. De dofzwarte kindertjes zitten in groepjes op de hooiroken, terwijl de ouden op 't kale veld de slakken zoeken.
| |
| |
De aardigste van de zwarte kraaivogels is wel het kauwtje. Van de raaf spreek ik niet, want die is slechts op enkele plaatsen in ons land waar te nemen en zoolang wij de aller-
Het Kauwtje.
gewoonste vogels nog niet kennen, laten wij de zeldzaamheden met rust.
Die kauwtjes dan zijn allerwegen te vinden: in steden en dorpen en overal waar hooge huizen of oude boomen staan. Zij vertoonen al de gezelligheid van de roeken, zonder den
| |
| |
ruwen kant zoo naar buiten te keeren. Daarbij komt nog, dat zij kleiner zijn en echt welgevormd. Een duif heeft een veel te kleinen kop, een raaf te zwaren snavel, een eend, een log lichaam en een ooievaar grappige pooten, maar bij het kauwtje heerscht volkomen harmonie in de proporties der lichaamsdeelen. Zijn veertjes sluiten zoo netjes aan 't lijf: stevige pennen, gladde dekveeren en alle gevaar voor stijfheid of eentonigheid wordt weggenomen door den heerlijk satijnig witten glans der nek- en wangveeren en de aardige witte oogen.
Een allerliefst dier, wat uiterlijk en manieren betreft, maar eigenlijk geen haar beter dan de roeken of kraaien: even listig, diefachtig, plagerig en wreed. Als ge tijd en gelegenheid hebt, moet ge eens een tamme kauw houden, dan kunt ge hem met al zijn deugden en gebreken leeren kennen en meteen krijgt ge zelf allerlei meeningen en veronderstellingen omtrent vogelziel en vogelverstand en ge zult veel zien doen en gebeuren, waardoor bij u een betere meening ontstaat omtrent de geloofwaardigheid van jagers en natuurvorschers.
Ook in de vrije natuur is daar wel 't een en ander van waar te nemen. Ik heb wel gezien, hoe ze samenspanden om elkaar te bestelen, hoe ze een slapende kat aan 't schrikken. maakten en hoe ze met hun zessen in den Haarlemmerhout een broedende boschduif verjoegen uit een hollen boom, terwijl er toch maar twee van de zes de nestgelegenheid konden betrekken.
Langs den duinkant wonen ontzettend veel kauwtjes; de ruïne van Brederode is een van hun hoofdkwartieren; iedere oude boom uit 't Hollandsch woud heeft zijn kauwennest.
Om die holle boomen wordt tegenwoordig letterlijk gevochten door de vogels: ze hebben woningnood. Wij weten in den laatsten tijd zoo precies, wat goed is voor de boomen en wat niet en als er maar even een ongezond plekje aan een stam of tak wordt opgemerkt, dan is dadelijk teerkwast of beitelschacht bij de hand, om het euvel te verhelpen. Het gevolg
| |
| |
hiervan is, dat er bijna geen holten genoeg meer zijn, en wat er dan nog overblijft, wordt door de Kauwtjes in beslag genomen. Dit gaat zoover, dat andere holenbroeders, met name de kleine boschduiven, genoodzaakt zijn, elders hun toevlucht te zoeken, en die zijn nu op den hoogst origineelen inval gekomen, hun nesten aan te leggen in konijnenholen.
Zijn er in 't geheel geen holle boomen te vinden, dan bouwen de kauwtjes wel vrije nesten in de kronen te midden van de woningen der roeken, in wier gezelschap zij gaarne vertoeven. Maar 't liefst nog bouwen zij op torens en ruïnen, in schoorsteenen en aan hooge muren en zoo komt het, dat zij zoo allergezelligst onze steden opvroolijken. Spelende, stoeiende en vechtende kauwtjes zijn overal te zien; in Amsterdam 't meest aan 't Paleis voor Volksvlijt, het Rijksmuseum en de Vondelkerk. Het is een lust, een twintig-, dertigtal van deze aardige, vlugge zwartrokken om een torenspits te zien spelen, het lijkt een soort van luchtdans, voortdurend zijn de dieren in beweging en gaat er al eens eentje stil zitten op een dakvenstertje of een bliksemafleider, dan zijn er al dadelijk een paar bij de hand, om hem van zijn rustplaats af te kegelen.
Daarbij roepen zij elkander onophoudelijk aan met korte keffende geluidjes, de breed uitgehaalde kraaienroep is hun vreemd, kort en hoog en schril klinkt hun ‘ka, ka, ka’, of ‘tjak, tjak’ een roep, zoo karakteristiek, dat ge de kauwtjes er ook aan kunt herkennen, als zij in voor- en najaar in de schemering in gezelschap van roeken of bonte kraaien, de nachtelijke rustplaatsen opzoeken, of wanneer ze op heldere Maartmorgens duizend meter hoog in de lucht de groote reis naar 't Oosten maken. Ze lijken dan niet grooter dan stofjes. Meestal trekken zij in gezelschap van roeken en spreeuwen, dat is wel tot einde April waar te nemen, want als onze eigen vogels al lang aan 't bouwen en broeden zijn, trekken er nog over, die hun broedplaatsen hebben in Oost-Europa, waar de
| |
| |
lente zoo laat begint. Heel veel kauwen blijven ook 's winters hier en 't lijkt wel of hun aantal met ieder jaar grooter wordt.
Heel anders is het met de eksters gesteld, die worden van jaar tot jaar zeldzamer en in sommige streken van ons land, met name om Amsterdam en hier en daar in de duinstreek worden zij bijna niet meer gezien. In Gelderland en Brabant daarentegen kunt ge hun groote, overdekte nesten nog bij dozijnen tegelijk zien en wel meestal in de uitgespreide takken van de groote, zwarte populieren.
Ik geloof wel, dat iedereen het met mij zou betreuren, als deze prachtige dieren eenmaal zouden verdwijnen. Toch is daar zeer veel kans op, want zelden is er een éénstemmiger ‘schuldig’ uitgesproken dan dat, vervat in 't vonnis, dat over deze vogels geveld is door elken rechter, die hun zaakonderzocht.
Alle mogelijke slechte dingen worden van den ekster verteld: hij is valsch, wreed, diefachtig en rooft den heelen zomer lang eieren en jonge vogeltjes. Ik vrees, dat daar veel van waar is, doch wij moeten het toch niet al te erg maken; er zijn wel streken in ons land, waar de ekster weinig schade aanricht en daar is hij dan natuurlijk meteen weer zeer nuttig. Als gij een eksterpaar - ze vertoonen zich bijna altijd bij paren of families - ziet rondscharrelen over weide of akker, denk dan niet meteen, dat zij kievietseieren of leeuweriknesten zoeken; in negen van de tien gevallen zijn zij uit op slakken of sprinkhanen en daar kan niemand iets tegen hebben.
Het is een aardig gezicht zoo'n paar eksters in 't weiland, mannetje en wijfje, ze zijn gelijk geteekend kop, rug en borst zwart, vleugels zwart met wit en de staart donker van kleur met alle mogelijke staalglanzen, maar bij wat scherp toezien - en daar is 't ons om te doen - is het mannetje gemakkelijk te herkennen aan zijn grooteren zwarten borstvlek en aan zijn langeren staart. Ze zwerven bij 't voedsel zoeken soms ver van elkander af, maar als de eene opvliegt volgt de andere dadelijk.
| |
| |
Bij het uitslaan van de vleugels komt nog meer wit voor den dag, doordat nu de binnenvlaggen van de groote slagpennen te zien zijn. De korte vleugels moeten snel bewogen worden en dan is de vlucht nog maar langzaam, maar de
De Ekster.
schitterende kleuren en de elegante langstaart-figuur maken, dat ik ze toch altijd graag zie. Onder 't vliegen roepen zij elkander aan met een helder ‘schraak, schraak, schraak’ en wanneer in 't najaar een heele familie rondzwerft - ze blijven tot laat in den winter bij elkander - dan kan het een zeer
| |
| |
luidruchtige geschiedenis worden, als zij elkander iets te vertellen hebben.
Het bouwen van 't nest geschiedt met groote list en vaardigheid. Bij voorkeur kiezen ze hooge peppels, maar ik heb ook wel nesten gevonden in lage meidoorns, in waterwilgen en eens een in een berkje, dat nog zoo jong en dun was, dat wij het konden ombuigen om het nest van nabij te bezien. Ook in grootte en inrichting loopen de nesten zeer uiteen, sommige verschillen niet veel van een gewoon roekennest, andere zijn groot, de takken zorgvuldig met klei en koemest aaneengemetseld en overdekt met een afdak, dat als een deksel over een mandje sluit en alleen een enkele opening vrijlaat. Gedoornde takken, zelfs prikkeldraad worden er in gewerkt tot meerdere veiligheid en 't moet gezegd worden, dat op deze manier de groote eierendief zijn eigen kroost tegen rooverij uitstekend weet te beveiligen, want de eenige bruikbare toegang wordt verdedigd door den krachtigen, scherpen snavel van het broedende dier zelve.
Evenals de winterkoninkjes bouwen de eksters ook speelnesten, waarschijnlijk wel om de aandacht van het echte nest af te leiden en menig jachtopziener heeft op deze manier de beide schoten uit zijn dubbelloop gelost in een loozen takkenbos, terwijl de listige vogel een eindje verder rustig zat te broeden.
Er is maar éen vogel, die door de jagers nog feller vervolgd wordt dan de ekster en dat is de meerkol of Vlaamsche gaai. Van dit dier wordt beweerd, dat hij aan zijn jongen letterlijk niets anders te eten zou geven dan jonge vogeltjes en eieren, fazanten en patrijzen bij voorkeur, en daarom wordt hij zonder mededoogen overal weggeschoten. Soms hangt bij den koddebeier een heele bundel van deze bonte vogels, de vrucht van zijn morgenwandeling; hij krijgt een kwartje of twee kwartjes per stuk en verdient zoodoende gedurende den winter een aardig duitje extra. En 't aardigste van 't geval is, dat de
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
Foto A. Burdet. Overveen, Juni 1910.
VLAAMSCHE GAAI VOEDEREND.
| |
| |
voorraad nimmer uitgeput raakt, want na tientallen jaren van vervolging wemelt het in onze bosschen nog altijd van gaaien.
Indien gij in 't voorjaar in de duinbosschen wandelt of over de Gooische en Geldersche hei, kan 't niet missen, of ge hoort te eeniger tijd het schrille, scherpe, woeste geluid van deze vogels. ‘Schraak’ klinkt het langgerekt en ‘schraak, schrêk, schrêk’ galmt het onophoudelijk, een helsch lawaai, kijvend en dreigend, en druk, zoodat het ieders aandacht trekt. Van de vogels is niets te zien, ze hebben hun ruzie of hun pretje daar ergens tusschen het eiken hakhout, maar als ge even stilstaat, komen ze te voorschijn; eerst éen, dan nog éen en zoo voort tot tien of twaalf of twintig.
Ondanks hun haastige vlucht kunt ge hun kleuren duidelijk waarnemen, zoo schel zijn ze geteekend. Het sneeuwwitte achterlijf steekt af bij den pikzwarten staart, ook is er zwart aan de vleugels, maar 't meest treft u daar het schitterend blauw met zwarte plek aan den voorvleugel en de groote witte spiegel op de slagpennen. Als die vogels in een goed licht zich tusschen het hout voortbewegen, lijken het wel groote, exotische vlinders.
In het najaar trekken zij soms bij duizenden rond; ik heb er in den loop van een enkelen voormiddag wel eens dertigduizend gezien. Een boschje op een heuvel, een oud bosch van beuken, ahorns en abeelen, was er vol van, twintig, vijftig vogels in iederen boom, een rusteloos gezwier en gefladder tusschen de takken, een gekrijsch en geschreeuw zonder weerga. En waar in de vlakte nog boschjes waren, hoe klein ook, zag je tusschen de twijgen het rusteloos gewemel van blauw en wit en zwart, terwijl nog groote troepen over het land zweefden en altijd nieuwe benden uit het oosten arriveerden.
Die gaaientrek duurde vier dagen; er moeten er in dien tijd wel millioenen door ons land zijn gegaan en onwillekeurig vraagt men zich af, waar al die vogels vandaan komen. Het is goed, op zoo'n oogenblik eens een kaart van de oude wereld
| |
| |
te bezien en te beseffen, hoe klein ons landje is en hoe ontelbaar veel vogels in de steppen en bosschen van Oost-Europa tot ontwikkeling kunnen komen. Toch schijnen gaaien nergens in bijzonder groot aantal te broeden, zoodat die ontzettende vogelverhuizingen, die niet ieder jaar voorvallen, maar bij tusschenpoozen van zes tot twintig jaar, ons altijd nog zeer raadselachtig voorkomen.
In zoo'n gaaienrijken winter ziet ge de vogels tot midden in de steden, als 't voorjaar nadert, wordt hun aantal geringer en in den zomer zijn ze alleen in echte boschstreken te vinden.
Gaaien kunnen heel aardig zingen, mooi, lief, zacht en innig. Het is bijna niet te gelooven, hoe de ruwe woesteling zoo ineens veranderen kan, maar op een zoelen Maartmorgen kunt ge u er van overtuigen. Hij schuwt het gezelschap van zijns gelijken en zit op zijn eentje in een eik, dicht onder den top, het lichaam rechtop, precies de houding van een zanglijster. Het geluid is voor zoo'n grooten vogel maar zwakjes, het lijkt heel uit de verte te komen, het maakt heelemaal den indruk, alsof het dier nu niet zoo overmatig blij is en 't moet uitgalmen, maar dat hij zich stil gelukkig gevoelt en nu een liedje voor zichzelf alleen zit te neuriën.
Wel een half uur lang aan éen stuk kan hij zoo zitten te fantaseeren en als ge al wat van vogelstemmen afweet, valt 't u niet moeilijk, allerlei bekende geluiden in dit gaaienlied te herkennen, want 't bestaat bijna geheel uit imitaties en lijkt op sommige oogenblikken sprekend op een zwakke echo van het zanglijster-lied.
Hij schijnt zich er wat bij voor te stellen ook, althans bij enkele partijen gaat de kuif van wijnroode zwartgevlekte vederen, die zijn schedel dekt, de hoogte in, op andere oogenblikken daalt hij weer en ook de vleugels en destaart maken deze bewegingen mee. Als 't dier daar zoo aardig bezig is, zoudt ge wenschen, dat hij toch maar altijd eikels en beukels en insecten in overvloed mocht vinden; wat zou het dan een mooie,
| |
| |
brave zangvogel kunnen zijn, nuttig voor landbouw, veeteelt en boschbouw, een sieraad van.'t landschap, een aardige vriend van den huize.
Maar nu is hij in den ban, vogelvrij, en jaren van vervolgen
Vlaamsche Gaai.
hebben hem geleerd, hoe ver een geweer draagt. Sluwheid en angst bepalen zijn bewegingen, hij ziet er tegen op, zijn beschermend boschje te verlaten en als een gezelschap van plan is, een open plekje over te steken, zitten ze eerst een poos te delibereeren, wie 't eerst zal gaan. Misschien loten zij er ook wel om, in allen geval is het voor nummer éen een
| |
| |
taaie durf. Hij rept zich als een razende en als hij goed en wel aan de overzijde beland is, schreeuwt hij het uit van voldoening en agitatie. En dan volgen ook de anderen, maar altijd nog éen voor éen en met veel geweifel en geschreeuw.
In den broedtijd leggen zij dat luidruchtige wezen geheel af, het worden dan stille vogels en het vinden van een gaaiennest of het nagaan van de wegen van een broedenden gaai behoort, om zoo te zeggen, tot de ornithologische bezigheden van hoogeren rang. Toch moet gij het nest niet te ver zoeken, tenminste ik heb mijn meeste gaaiennesten gezien in de nabijheid van menschelijke woningen en wel van moderne villa's. Het is alsof de vogel weet, dat hem daar geen gevaar dreigt, tenzij de zoon des huizes met een flobertbuks rondscharrelt of eenige liefhebberij ontwikkelt in de richting van blaasroeren of handboog. Het speelveld, de fiets en de camera hebben evenwel zijn moordlustige instincten verzacht. Intusschen zou ik toch, om liever vrienden te sparen, de gaaien van mijn erf verjagen, maar de verdelging à outrance, zooals die door de jagers geschiedt, blijf ik zeer zeker betreuren.
Nog een kraaivogel, die soms in groote troepen gaat rondtrekken en dan streeken van de wereld bezoekt, waar hij zich anders nooit vertoont, is de notenkraker. Eigenlijk zijn er twee soorten, de Oostersche of Siberische en de Westersche, ook wel eens onderscheiden als dunsnavelige en diksnavelige, want daarin zit 't onderseheid. 't Zijn bruinachtig zwarte vogels; elk veertje eindigt in een kleinere of grootere witte of lichtbruine punt, daardoor zijn ze alleraardigst gespikkeld. Soms komen ze in het najaar bij duizenden uit Azië naar Europa en daar ze nog maar weinig ervaring van de menschen hebben, gedragen ze zich zeer vertrouwelijk en trekken ze ieders aandacht. Ze eten van alles, maar hebben het liefst de dikke zaden van een bijzonderen den, die bij ons niet groeit, den Arve-den. In de Arve-wouden in het Boven-Rhônedal en tusschen de beide Scheidegg's heb ik ze in de zomervacantie in hun eigenlijk
| |
| |
broedgebied ontmoet. Dat waren de diksnavels en die komen slechts uiterst zelden in ons land. Ze hupten rond in die vreemd gevormde denneboomen en klauterden zelfs op spechtenmanier kleine stukjes langs de ruwe schors omhoog, waarschijnlijk zoekend naar insecten.
|
|