| |
| |
| |
De roodborst.
Ge moet u er op toeleggen, de vogels niet alleen te leeren zien, maar ook te hooren. Als ik weten wil, welke vogels in een bepaalde streek geregeld vertoeven, dan ga ik er tegen zonsondergang een uurtje wandelen. Het is, alsof er dan een soort van avondappèl gehouden wordt en geen enkel vogeltje laat na, om behoorlijk en flink op zijn beurt ‘present’ te roepen.
Voor dergelijke oefeningen moet ge een slaapplaats van de vogels opzoeken: een beschut plekje met dicht kreupelhout, een boschje van rhododendrons, hulst, taxus en cypressen, een rommelhoek op een boerenerf met hooihoopen en takkenbossen, een hoekje braakland, waar dichte onkruiden met bramen en rijshout overheerlijke schuilplaatsen kunnen vormen.
Wat kan het daar tegen zonsondergang een drukte zijn, een geroep en gepiep en gefluit, om een beginner met vrees te vervullen, dat hij er nooit wijs uit zal kunnen worden. Doch al heel gauw hebt ge een paar karakteristieke geluiden er uit afgezonderd: het helder ‘pink, pink’ van vink of koolmees, het luide, krachtige ‘tsjing, tsjing’ van de zwarte lijster, het tèrrr-gesnor van den winterkoning en het ‘snikkerikkikkik’ van het roodborstje. Soms ook klinkt het ‘tik, tik, tik - tik, tik - tik, tik, tikketik’, meestal in een zeer vlug tempo, enkele keeren ook wat langzamer en meer afgepast.
| |
| |
Blijft ge dan even staan kijken en houdt ge goed de onderste takken van het boschje in 't oog, dan ziet ge den vogel zelf ook wel, doodstil zittend en u met éen groot bruin oog aanziend.
Foto A. Burdet.
Roodborstje brengt een snuitkever aan zijn jongen.
Het is niet zoo heel gemakkelijk, om uit te maken wanneer een vogel je fixeert, doordat zijn oogen zoo geheel anders staan als bij ons; ik geloof wel, dat zij, om goed en scherp
| |
| |
te zien, meestal maar een oog gebruiken. Let maar eens op uw kanarievogeltje of op de half-tamme vogels in uw tuin, voor wie ge het een en ander lekkernijtje op den grond gestrooid hebt.
Het is natuurlijk tegenwoordig ieders eerzucht, om 's winters een half-tamme roodborst te hebben, d.w.z. een roodborst, die zijn eigen onafhankelijk bestaan leidt in de vrije natuur, maar die u iederen dag in tuin en huis komt bezoeken, om van u een brokje eten te krijgen en daarvoor u in ruil de gewaarwording te bezorgen van in gemeenschap te treden met het wilde natuurleven en de groote wereld.
Met afval van uw tafel, een busje meelwormen of makkelijker nog een busje universeel-vogelvoer kunt ge wonderen verrichten; ik ken omwoners van het Vondelpark te Amsterdam, waar vrind Roodborst 's morgens vroeg zoo traditioneel mogelijk aan het keukenraam tikt, binnenkomt, om zijn ontbijt te nuttigen en dan blijft hij verder den heelen dag rondzwerven door huis en tuin, zoodat ge hem overal kunt ontmoeten; in de woonkamer of op den trap en vaak zit hij in 't raam zijn liedje te zingen. Maar tegen zonsondergang wil hij naar buiten, slapen moet hij in de vrije, frissche lucht, de vochtige lucht; van de droge kachelwarmte en den gaswalm wil hij niets weten. Je kunt van zoo'n vogel veel leeren.
Het zijn meestal oude roodborstjes, die bij ons overwinteren. Ja, hier zit ik weer wat verlegen. Ge hebt op school wel geleerd van trekvogels, standvogels en zwerfvogels; een ooievaar is een trekvogel, een musch een standvogel en de meezen zijn zwerfvogels, niet waar? Dat is nu erg mooi om te leeren: zoo'n verdeeling in drieën trekt je al van zelf aan, alle goede dingen bestaan in drieën, en dan laat zich ook heel goed hooren, dat trekvogels verre reizen doen, standvogels thuisblijven en zwerfvogels in een beperkt gebied ronddolen.
Maar ge moet niet denken, dat 't onderscheid zoo scherp is. Wie in voor- en najaar de wisselingen van de vogelbevolking
| |
| |
gadeslaat, oordeelt ten slotte, dat eigenlijk alle vogels min of meer trekvogels zijn.
In sommige streken worden roodborstjes het heele jaar door aangetroffen, in andere 's zomers niet, maar 's winters wel. Dit laatste zou een reden zijn, om de roodborstjes tot de zwerfvogels te brengen, doch als ge nu ook nog nagaat, dat er 's winters veel meer roodborstjes in ons land zijn dan 's zomers, zelfs in de bosschen, dan moeten ze toch eigenlijk trekvogels zijn. Ik geloof, dat de jonge roodborstjes, die in ons land worden uitgebroed, in het najaar naar het Zuiden trekken, evengoed als de jongen uit het aangrenzend gebied; dat de ouden voor het meerendeel hier blijven en dat uit Oost-Europa nog een menigte roodborstjes hierheen komen, om aan de Atlantische kust te overwinteren.
Bij het beoordeelen van de bewegingen der vogels moet ge niet alleen denken aan Nederland, maar aan de heele Oude Wereld en als ge die goed bekijkt, dan zult ge zien, dat de Atlantische kust even goed in de termen valt voor een winterverblijf als Algiers en Egypte. In 't najaar kom ik hier nog wel eens op terug.
Hoe zijn nu de oude roodborstjes van de jonge te onderscheiden? Zoo heel makkelijk gaat dat niet. Als ge lang en veel op de vogels gelet hebt, dan leert ge met vrij veel zekerheid op den eersten uiterlijken indruk af de mannetjes en wijfjes en jongen onderscheiden, ook al bestaat er weinig of geen verschil in kleur. De ouden hebben scherper omtrekken dan de jongen, de mannetjes zijn flinker en dieper van tint dan de wijfjes. Dat geldt bijna voor alle vogels.
Bij 't roodborstje dragen mannetje en wijfje hetzelfde kleed: rug olijfgroen, vleugels en staart bruin, buik en stuit wit, en 't voorhoofd tot achter de oogen, de keel en de borst oranjerood tot bruinrood. In nek en keel wordt het rood omzoomd door blauwgrijs. De jongen zijn, als ze pas uitgevlogen zijn, vlekkig bruingrijs, maar door den rui in 't najaar krijgen ze
| |
| |
ook hun roode borst en voorhoofd en dan zien ze er haast net uit als de ouden, maar op de vleugels behouden ze tot in 't voorjaar een smal, geel streepje, gevormd door de punten van de middelste bovenste vleugeldekveeren.
Nu zie je in 't najaar zeer veel van die bestreepte jonge roodborstjes, meestal in troepjes bij elkaar; ik heb er wel vijf-en-twintig tegelijk gezien. Die jongelui zwerven rond tot in November, maar dan zijn ze verdwenen en dan wordt hun plaats ingenomen door ouden, die zelfs wel uit Rusland afkomstig kunnen zijn, want ons roodborstje bewoont precies geheel Europa, inclusief de Azoren en Madeira.
Ze zijn erg in de pas bij de menschen en dat komt wel, doordat ze zoo bijzonder toeschietelijk en vertrouwelijk zijn. Hun nieuwsgierigheid - een echte nachtegalentrek - grenst aan het ongeloofelijke. Iedereen, die wel eens in een roodborstjesland veldarbeid heeft verricht of buiten heeft zitten teekenen, weet daarvan mee te praten. Het aardigst is het, wanneer je op vaste tijden dezelfde plek bewerkt, dan zit soms de roodborst al op je te wachten. Zoo'n vriendschap in 't bosch is weer heel iets anders dan de toenadering gedurende den winter, want die droeg toch altijd een min of meer baatzuchtig karakter. Hier in 't bosch is de roodborst de gastheer of liever nog de genius loci en zoo ge met hem op goeden voet kunt geraken, zullen vele geheimen van 't woud u worden ontsluierd.
Die groote, bruine oogen kunnen u aanzien met een uitdrukking alsof de bezitter ervan alle aardsche wijsheid machtig was. Natuurlijk weten wij niets van wat een roodborst weet, maar zijn houding en uiterlijk maken, dat wij hem allerlei moois en liefs toeschrijven. Zijn daden brengen ons echter wel eens in verbazing, vooral wanneer we het vrome filosoofje ineens zien veranderen in een vinnigen vechthaan. Nog pas zat hij rustig en roerloos naar ons te kijken, slechts nu en dan plotseling ineen knikkend en opstaand, zooals roodborsten dat kunnen doen. Maar nu komt er een tweede uit de dennetjes
| |
| |
en zie nu eens, hoe nummer éen hem razend in de veeren vaart, zoodat hij ondersteboven rolt. Vechtend rollen ze voort, eindelijk laten ze los en nu springen ze tegen elkaar op met opgesperde bekken en half uitgespreide vleugels. Daarbij roepen ze onophoudelijk ‘tok, tok, tok’. Na een poosje is een van de twee, de onze, de genius loci, weer boven en nu wordt de vreemdeling zoo toegetakeld, dat hij, zoo gauw de gelegenheid zich voordoet, op de vlucht slaat. De overwinnaar zit een paar oogenblikken te hijgen, scheukert zich eens en schudt zijn veeren glad, huppelt veerkrachtig op zijn lange dunne pootjes over den grond en vliegt dan in een sparretop, waar hij gaat zitten zingen.
Die roodborstjeszang is eenig. Heel hooge fluittonen wisselen af met mollige, lagere strofen, die telkens herinneren aan het lied van den zwarten lijster. Bij de goede zangers zijn die hooge geluiden nooit schel of onaangenaam, en ik zou ze niet gaarne uit het liedje missen, want als ze zoo uit het liefelijk gemurmel uitschieten, dan lijken het vuurpijlen van uitgelaten vreugde, opstijgend uit een zee van tevredenheid. Luister er eens geduldig en alleen naar op een Aprilmorgen of een Meiavond en als ge gezelschap verlangt, neem dan niet dien vriend van mij mee, die mij eens ergerde door te zeggen, dat hij het gezang van een roodborstje zeer goed kon nabootsen door met een droge kurk over een flesch te strijken. Dat was op den tienden April 1896 in een berkenwegje door een dennenbosch dicht bij Voorstonden. Ik had dien man vlak bij een zingend roodborstje gebracht; het diertje zong prachtig, de hemel was blauw, vlinders pronkten in den zonneschijn en toen zei me die vent dat van die flesch!
Het was een groote teleurstelling voor mij en een gevoelige les tegelijk. Later is mij zoo iets nog wel eens overkomen, dikwijls heb ik al moeten hooren: hé, vind je dat nu zoo mooi? Vroeger werd ik daar wel eens boos om, of ik ging aan het demonstreeren en betoogen, maar tegenwoordig zeg ik
| |
| |
alleen: Ja, ik vind dit zeer mooi en als gij dit diertje en dit geluid even dikwijls ontmoet hebt als ik, zult gij het minstens even mooi vinden of nog mooier dan ik.
Als ze zingen, gaan ze liefst in de boomen zitten, soms op 't allerhoogste topje, vooral 's avonds, want ze zingen, totdat de sterren aan den zomerhemel staan. Hun voedsel zoeken ze vooral op den grond; ze ruimen een ontzettende massa insecten op. 't Is ook om dat klein gedierte dat de roodborst altijd van de partij is, wanneer je in de tuin bezig bent met spitten, harken of opruimen. Zijn goede eetlust doet hem dan 't laatste spoortje van schuwheid afleggen.
Het nest ligt in verreweg de meeste gevallen ook op den grond, goed verborgen onder varens, klimop of tusschen en onder boomwortels. De glimmende buikige eitjes hebben donkere vlekjes op een mooien grondtint, waarin rose en bruin om den voorrang strijden.
Als een roodborst zijn nest bedreigd ziet, laat hij een zacht klagend ‘sie’ hooren, dat bij groot gevaar overgaat in een zeer schellen angstkreet, die uw oor en naar ik hoop ook uw gemoed pijnlijk aandoet. Zij brengen meest twee broedsels groot en de jongen van het eerste worden letterlijk weggejaagd, om voor het tweede plaats te maken.
Vinnige vogeltjes, die roodborstjes. Ik ken er tegenwoordig een, die zit in een volière, waar hij geen andere roodborstjes duldt. Hij heeft er drie vermoord, maar de andere vogels, de vinken, sijsjes en leeuwerikken laat hij nog al met rust.
|
|