| |
| |
| |
II. De meezen.
De musschen wonen overal, behalve midden in groote bosschen, maar de meezen komen overal, zelfs in het hartje van de groote steden. Het is meestal de pimpelmees, die zich tusschen de huizen waagt en weinig moeite kost het u, om het kleurige, bonte, vlugge vogeltje van de dikke bruingrauwe musschen te onderscheiden.
In de parken komen zij natuurlijk nog meer voor en langs boomrijke straatwegen of rondom boerderijen ontbreken ze zelden of nooit. Daar kunt ge in den winter ook andere meezensoorten waarnemen en indien ge eens een wintermorgen besteedt aan een wandeling door de bosschen langs den duinkant of in de zandstreken, dan treft gij ze wel alle aan: koolmees, pimpelmees, de zwartkopmeezen, zwarte mees, kuifmees en staartmees.
De namen zijn kenmerkend: de koolmees heeft een koolzwarten schedel, de pimpel is blauw op zijn kop en zijn nek, aan vlerken en staart, de zwartkopmees heeft nog meer zwart aan zijn kop dan de koolmees, de kuifmees heeft een kuif op zijn kop en de staartmees heeft een staart, die langer is dan zijn lichaam. Alleen met de zwarte mees zit ik een weinig verlegen: hij heeft wel een zwarten kop, maar voor 't overige is hij blauwgrijs en witgrijs, doch we zullen hem wel te zien
| |
| |
krijgen en als je hem eenmaal gezien hebt, vergeet je hem nooit weer.
Van alle andere vogels zijn de meezen gemakkelijk te onderscheiden, doordat zij alle min of meer witte wangen hebben, hun snavel is kort en dik, hoewel lang zoo dik niet als bij de musschen, hun gevederte is los en donzig en wordt door
Foto A. Burdet.
Meezen op wintervoer.
ieder windje opgeblazen en dan nog, ze zitten geen tien tellen achtereen stil, roepen zonder dat ze daar iets bijzonders mee schijnen te bedoelen onophoudelijk: ‘siet, siet, siet’ en hangen bij voorkeur ondersteboven aan dunne takjes.
Ieder schoolkind weet, dat de meezen zich voeden met insecten, hun larven, poppen en eieren en dat hun gescharrel aan takken en twijgen niet anders ten doel heeft, dan alles op te sporen, wat daar van klein gedierte nog leeft en werkt of
| |
| |
in winterrust geborgen is. Tot in de toppen van de hoogste boomen, tot aan 't eind van de fijnste takjes strekken zij hun onderzoek uit en 't zijn voornamelijk de pimpels, de staartmeezen en de zwartkopmeesjes die zich daarbij het vlijtigst weren. De kuifmeezen worden buiten het naaldhout nooit in groot aantal aangetroffen, terwijl de koolmeezen en de zwarte meezen ook zeer gaarne op den grond werken.
Het is in December en Januari altijd gemakkelijk, om meezen waar te nemen, daar ze zich dan in groote gezelschappen vereenigd hebben, die in een bepaalde streek rondzwerven, en dag aan dag hetzelfde traject schijnen af te leggen, zoodat ze op bepaalde uren dezelfde plaatsen bezoeken.
Verleden jaar was de beukenootjes-oogst iets minder ongelukkig uitgevallen dan thans en toen lagen er onder een beukenrij tusschen Bloemendaal en Santpoort honderden van die glanzige bruine vruchtjes in 't weiland. Iederen morgen tegen tienen kwam daar een troep van een paar honderd meezen op af, meest koolmeezen en zwarte meezen.
Ze liepen ook wel op den weg onder de boomen, maar de meeste huppelden rond in 't weiland, hoe meer je keek, hoe meer je er zag. Ze wriemelden in de droge sloot als muizen dooreen. Overal keken ze rond en waar tegen een molshoop de doode beukeblaren opeengehoopt waren, schudden ze die uiteen, net als lijsters wel doen, om wormen te snappen. Maar 't was hun om de beukenootjes te doen en als er een een te pakken kreeg, dan vloog hij er mee naar een lagen tak, klemde met zijn krachtige teenen en scherpe klauwtjes het nootje vast en dan daverde het zwarte snaveltje daar net zoo lang er op neer, totdat de bruine schil openspleet. En dan ging het olierijke zaad heerlijk bij kleine beetjes naar binnen. Soms ging het nootje heel gauw stuk, maar dan was 't loos en dan werd 't vogeltje boos, de zwarte schedelveertjes gingen de hoogte in, de bruine oogen flikkerden even, de looze schil viel op den grond en 't booze beest ging zijn geluk weer op
| |
| |
nieuw probeeren. Het was een onophoudelijk heen en weer gevlieg van den grond naar de boomen en waar 't oog ook het grasveld trof, overal waren een of meer bonte vogeltjes bezig.
De zwarte meezen zijn kleiner en minder kleurig, dan de koolmeezen. Deze laatste zijn op den rug groenachtig, aan de buikzijde geel, het zwart gaat van den schedel tot een breeden band om de witte wangen, bedekt de keel geheel en gaat dan over 't midden van borst en buik. Bij de mannetjes strekt die zwarte middenstreep zich uit tot dicht bij de staart, bij de wijfjes is hij smaller en reikt niet veel verder dan de borst. In den nek hebben de koolmeezen op de grens van zwart en groen een wit plekje, dat naar achter toe geelachtig wordt en soms heelemaal geel is.
Bij de zwarte meezen nu is die nekvlek heel groot en zuiver wit. Bovendien zijn de rugveeren leiblauw, borst en buik vuilwit en van zwarte keelband is geen spoor aanwezig; alleen heel bovenaan de keel hebben ze een zwart plekje. Als we er eenmaal een dozijn aan de kleuren herkend hebben, dan beginnen we ook te merken, dat ze een anderen vorm hebben, een korter, minder slank lichaam en een betrekkelijk grooten kop. De zwartkopmeezen zijn weer anders; die hebben geen lichte nekvlek. Ze komen in ons land in twee, zelfs drie verschillende soorten voor. Men onderscheidt die tegenwoordig als ‘glanskoppen’ en ‘matkoppen’; de eerste hebben een glimmend zwarten kop, vooral in 't voorjaar met mooien spiegelenden weerschijn, de andere hebben een dofzwarten, zelfs ietwat bruinachtigen schedel. De wangen zijn niet zoo mooi wit als bij de andere meezen, maar ietwat rossig of roomkleurig. De matkoppen zijn in den regel kleiner dan de glanskoppen.
Al die meezen eten in den winter behalve dierlijk voedsel ook olierijke zaden: hennepzaad, zonnepitten, beukenootjes, en ook heel graag denne- en sparrezaden, die ze met veel vaardigheid uit de appels weten te halen. Nu gaat dat op droge winterdagen gemakkelijk genoeg; want dan wijken
| |
| |
door de droogte de schubben van de appels uiteen en de gevleugelde zaden dwarrelen bij ieder stootje er tusschen uit. Wat is het een aardig gezicht, dan een dozijn van die zwarte meesjes bezig te zien, bungelend aan de hangende appels. Voor éen zaad, dat ze eruit pikken, vallen er nog wel zes uit de appels, zoodat het donkere sparregroen onophoudelijk verlevendigd word door de zilveren lichtglansen, die afstralen van de in schroefbeweging neerdalende zaadvleugels. De appels van de zilversparren vallen bij rijpheid vanzelf geheel uiteen en de glimmende bruine zaden komen dan op den grond terecht. De zwarte meesjes houden er bijzonder veel van, om ze daar op te zoeken; ik vind ze 's winters altijd 't meest, waar zilversparren of Nordmannia's groeien.
Het meesje behamert elk zaadje, slaat eerst de vleugel eraf en knabbelt dan met kleine punthapjes het heele ding op. Bij zulke gelegenheden wil hij dan ook wel eens zingen, want de zwarte mees is een van de weinige vogels, die 's winters werkelijk een liedje laten hooren. Het klinkt heel hoog en teer en fijn: ‘tivu, tivu, sediedeldiel’; alleen ware vogelvrienden kunnen het goed hooren.
Doch dat zingen belet hem niet, om ook de huiselijke deugden te betrachten. Hij vereenigt de eigenschappen van ‘la cigale et la fourmi’ en legt in tijden van overvloed heel vlijtig voorraadschuren aan, door de beukenootjes en sparrezaden in hoeken en gaten weg te stoppen.
Koolmeezen zitten meer in de lage planten, onlangs vond ik een troep bezig in een veld met maankop. Ze hakten de groote papavervruchten open, zoodat het blauwe zaad er uitliep en aten uit de vruchtdoos zooveel als hun lustte. Maar er werd tienmaal meer verspild dan gegeten; de boer vindt zoo'n bezoek niet prettig. In 't voorjaar heb ik wel pimpelmeesjes zien snoepen van 't zoete sap, dat uit de wonden van een gesnoeiden ahorn sijpelde. Sommige pimpeltjes weten ook al, dat zachte zoete peren goed zijn, om te eten.
| |
| |
Even goed als een koolmees een beukenootje of een maankop stuk hamert, kan hij ook den kop van zwakkere vogeltjes verbrijzelen en dan eet hij de hersenen er uit. Ook houden ze wel nalezing op wat roofdieren en roofvogels overlaten van hun prooi, vooral in den winter, als de grond en de boomen met ijzel bedekt zijn. Er bestaat zelfs een verhaal van koolmeezen, die overdag aan het cadaver van een vos knabbelden en den nacht in het kreng doorbrachten; dat zou je van zulke mooie vogels niet gedacht hebben.
Vet hebben alle meezen noodig, veel vet. Hoe zouden ze anders den winter doorkomen? Bedenk eens, wat het zeggen wil met zoo'n klein lichaampje de Januari-kou te moeten doorstaan. Er waait een felle noordoostenwind, de menschen loopen dicht ingepakt over straat met hun neus in een doek, de musschen zitten dicht opeengedrongen te schelden onder een dakgoot, maar de meezen moeten de boomen in, ze bungelen aan de takjes en de wind blaast hun vlokkig gevederte uiteen. Hu, wat moet dat koud zijn.
Help hen daarom een handje. Ruim de hennepplanten en de zonnebloemen niet weg uit uw tuin, voordat eerst de meesjes al de heerlijke zaden er van hebben genoten, hang in de boomen afval van vleesch en reepen spek, kokosnoot of aardnoten, zet op een veilige plek, niet door katten te bereiken, een bakje neer met gepelde walnoten, pinda's en hazelnoten, dan krijgt ge den heelen dag de meezen in uw tuin en dan zult ge eens zien wat een mooie dieren en volleerde acrobaten het zijn.
Dan kan ook de taalstudie beginnen. Allemaal zeggen ze: ‘siet, siet, siet’ (¼) terwijl ze aan 't eten zijn. Komt er een kat in den tuin of gebeurt er iets onaangenaams dan zegt de koolmees: ‘tsji, terrrr’, terwijl zwartkop en zwarte mees ‘sie tèh, tèh’ (⅓) laten hooren. Dat zijn heel parmantige geluiden, vooral dat van den zwartkop.
Als ik eens veel meezen zien wil, ga ik tegenwoordig
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
ZWARTE MEES STAARTMEES
KUIFMEES ZWARTKOPMEES
| |
| |
's middags tegen drieën naar een plekje in de Schapenduinen, een van de mooiste plekjes, die ik er ken. Tusschen twee haakjes, je ziet altijd de meeste vogels op schilderachtige plaatsen.
Het bosch bestaat voornamelijk uit eikenhakhout en beuken, maar op een heuvel staan wat oude dennen en een sparrenlaan geeft beschutting tegen noorden- en oostenwind. Langs een droge sloot staan flinke elzestruiken en een iep breidt daarover zijn fraai gebogen takken uit. Zijn stam is tot bovenaan beplekt met bleek blauwachtig groene korstmossen en heel kleine paddestoeltjes zitten in de reten van de schors. Verdroogde stengels van brandnetels, koekoeksbloemen, Sint-Teunisbloemen en berenklauw vullen de sloothelling. Hier ga ik liggen wachten.
Al heel gauw klinkt het ‘siet, siet, siet’ en weldra leeft het rondom van de meezen. Zwartkoppen wiegelen op de eiketakken, koolmeezen huppelen op 't dorre blad, dat ritselt waar ze gaan. Zwarte meezen houden hen gezelschap en tegen den mosstam van den iep kruipt een vogeltje op, dat geen mees is, want hij heeft een lange kromme, dunne snavel. 't Is een boomkruiper.
‘Tjèrrt, tjèrrt’ galmt het opeens. Daar komen de staartmeezen aan. Als kleine ekstertjes vliegen ze door 't hout, balanceerend met hun lange staarten. Ze maken wel deel uit van den grooten troep, maar vormen toch een gezelschap à part en nu ze hier haast voor 't grijpen om mij heen buitelen, kan ik zien, dat het bijna allemaal jonge vogels zijn: ze hebben alle breede donkerbruine strepen over de oogen, zoodat alleen het midden van den kop wit is. De rug is zwart, maar de zijden zijn roodachtig en de staart is weer zwart met wit. Ze blijven trouw bij elkander; het is best mogelijk, dat 't maar één gezin is, want staartmeezen broeden tweemaal in 't jaar een tiental eieren uit en de jongen blijven zeer lang in elkanders gezelschap.
De zeer oude vogels hebben witte koppen, daarom worden ze wel ‘ossekopjes’ of ‘doodskopjes’ genoemd; alleen het
| |
| |
bovenste ooglid is heldergeel. Staartmeezen zijn in 't geheel niet geheimzinnig met 't bouwen van hun nest, ik heb ze wel bezig gezien in een populiertje, vlak aan den druksten wandelweg van Nederland. Ze bouwden anderhalven meter hoog, vlak tegen den stam aan en er is niets van terecht gekomen.
Het staartmeezennest is een van de mooiste nesten, die er bestaan; van binnen dicht bekleed met veertjes, verder opgebouwd uit fijne plantenvezels, dooreengewerkt met draden en haren en spinnewebben en aan den buitenkant bedekt met stukjes schors en korst-mos, zoodat het lijkt op den stam zelve van den boom, waartegen het gebouwd is. Heel graag plaatsen zij 't nest in den vork van een paar dikke takken; het vult dan juist den hoek op en valt zoo niet heel makkelijk in 't oog. Het is geheel dicht, met een vlieggat op zij en als de broedende vogel er in zit, moet hij nog al scharrelen met zijn staart, meestal slaat hij die over zijn rug om, ook houdt hij hem wel schuin, maar altijd lijkt 't zeer lastig. Als ze broeden, zien die staarten er dan ook altijd een beetje krom uit.
Veranderen nu de tien kleine witte roodgespikkelde eitjes in evenveel jonge vogeltjes, die te bekwamer tijd ook hun lange staarten verkrijgen, dan wordt de ruimte in het nest te klein, het zet uit en ten slotte boren de staartjes wel eens door den nestwand heen, zoodat 't heele ding op een stekelvarken begint te gelijken. Als het te bont wordt, jagen de ouden de jongen weg, ze repareeren het verwrongen nest, maken het van binnen weer even klein en warm als van te voren en beginnen vol moed hun tweede broedsel.
De andere meezen zijn ook geduchte nestbouwers. Hun ideaal is, een hol te vinden en dat dan vol te stoppen, brievenbussen en oude pompen zijn bijzonder in trek, maar ook bloempotten, nestkastjes, holten in boomen, mollengaten, gaten in kroonlijsten, oude laarzen enz. De zwarte mees maakt zijn nest wel in een holte in den grond; ook vinden we veel koolmeezennesten in dekstukken van proefbuizen van de water- | |
| |
leiding; ijzeren doozen met ijzeren deksels, in den grond. De eitjes zijn altijd wit met roodachtige stippeltjes. Het zijn er meestal een stuk of tien, maar er zijn ook wel meezennestjes gevonden met twintig en meer eitjes er in en dan denkt men, dat twee vogels in 't zelfde nest gelegd hebben. Dat is ook nog een twistpunt in de vogelkunde; wie het geluk heeft, daaromtrent iets zekers waar te nemen, wordt beleefd verzocht, mij dat te berichten. Als 't niet te ver van huis is, wil ik ook wel eens op een vrijen Zaterdag er naar komen kijken.
Over de meezengeluiden heb ik al het een en ander gezegd, maar daar ben ik nog lang niet mee klaar. Ook zie ik er geen kans toe, om een woordenlijst te maken, zooals ik bij de musschen gedaan heb, want de meezengeluiden zijn zoo verschillend, dat je nog nieuwe er bij hoort, als je al tien jaar lang er op gelet hebt.
Het kuifmeesje en de staartmees hebben als zangers weinig te beteekenen, de zwarte mees zingt fijn en snel een lied met kleine intervallen (seconden) zooals ik op blz. 14 al heb verteld.
De zwartkopmees en wel de matkop heeft behalve zijn bekenden strijdroep nog een alleraardigst lokgeluid, een zeer snellen, hoogen triller en als hij die vlug herhaalt, dan ontstaat een heel blijmoedig vlug liedje. De glanskop laat niet als alarmkreet pèh, pèh hooren, doch een herhaling van snelle tikgeluidjes. (De Meyere schrijft dat als: ‘etsjie, tih, tih, tih, tih, tih, tih, tih, tih, tèh’).
Maar de beste zangers zijn de pimpelmees en de koolmees, de eerste zou je kunnen noemen den kwartenzanger en de andere den kleine-tertsfluiter. In Februari al begint de pimpel te roepen i i
i i of
en hoe meer schik hij in zijn leven krijgt, des te luider en sneller gaat het. Ook rijgt hij een aantal van die roepjes aan elkaar en verkrijgt zoo een zeer melodieus prestissimo, dat er ongeveer zoo uitziet: i i
i
i en op dat thema bouwt hij dan allerlei variaties. Bovendien heeft hij nog een zeer mooi
| |
| |
zilveren lachend geluidje: ‘pim-im-im-im-im-im-im’; snel, welluidend en liefelijk.
De koolmees geeft zijn tevredenheid te kennen met flink en helder te roepen: ‘pink, pink, pink, pink’ of kortweg ‘pink’, of twee en driemaal. Soms zijn die pinken allemaal precies even lang, maar ook maakt hij er wel figuurtjes van, die bestaan uit een lange en een korte. Het is nog al moeilijk dezen roep met beslistheid van den vinkenroep te onderscheiden. Als hij kwaad is, schatert hij: ‘terrrrr’.
In Februari al komt de koolmees met nog een anderen roep voor den dag: den zaagroep
(½), zijn beroemde kleine-terts-motief dat hij tot in het oneindige varieeren kan. Al naar de manier waarop hij sommige van deze tonen herhaalt en accentueert hoort het volk hem zeggen: ‘Schiet in 't vuur, schiet in 't vuur’ of ‘Spin dikke, spin dikke’. Dat zijn de meest bekende van zijn geluiden, maar als hij daar nu nog wat gepink en geschater doorheen gooit, dan meent ge telkens nieuwe vogels te hooren en altoos is het dezelfde koolmees. Als sommige schrijvers het zoo druk hebben over het duizendstemmig vogelkoor van het lentewoud, dan zijn minstens vijfhonderd van die duizend stemmen koolmeezengeluiden en nog een paar honderd andere zijn afkomstig van zijn vrienden en gezellen: de boomkruipers, de boomklevers, de goudhaantjes en de winterkoningen.
|
|