| |
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
FOTO A. BURDET TEXEL, 14 JUNI 1912
ASCHGRAUWE KIEKENDIEF ♀
| |
| |
| |
I. De musschen.
We zullen beginnen met even op straat of voor 't venster naar de musschen te kijken. Een paar kruimpjes op een vensterbank, een zonnig hoekje onder een afdak, een hoopje straatvuil is voldoende, om die aardige vogels binnen uw bereik te brengen.
Nu moet ge u dadelijk oefenen in 't waarnemen van détails en lichaamsbouw en kleur; dat zal ons te pas komen bij 't beschouwen en beschrijven van andere vogels. Kijk dien dikken snavel eens aan, bij 't begin, aan zijn ‘wortel’, is hij wel even dik als de geheele lengte bedraagt. Later zullen we vogels zien met veel fijnere snebjes. De musch en zijn verwanten hebben van die dikke ‘kegelsnavels’ en dat geeft hun eer een brutaal dan een intelligent uiterlijk.
Nu de kleuren van de veeren. Een musch is niet grauw, maar vooral aan de rugzij geteekend met heel mooie bruine en gele tinten, terwijl ook blinkend wit en pikzwart niet ontbreken. Gij moet ze maar eens onder gunstig licht zien. Daarvoor moet ge u zoo plaatsen, dat ge u bevindt tusschen de zon en den te beschouwen vogel. Een mooi Duitsch versje zegt wel: ‘Wer recht in Freuden wandern will, der geh der Sonn' entgegen’ en daar steekt veel waars in, maar wie de dieren in de vrije natuur goed en gemakkelijk zien wil, moet er voor zorgen, de zon achter zich te hebben, of op zij. Dan
| |
| |
zijn de kleuren het makkelijkst te onderscheiden, al zit de vogel ook vijfentwintig meter ver weg.
Nu verschillen bij de gewone huismusschen de mannetjes heel duidelijk van de wijfjes. Ze hebben een pikzwarte vlek aan de keel, die zich bij de oude en sterke tot over de borst uitbreidt, terwijl de wijfjes daar niets dan effen grauwe veertjes hebben. Ook verheugen de mannetjes zich meestal in 't bezit van een duidelijken, witten halskraag, een witte streep op de vleugels, een witte vlek onder 't oog, vlak tegen de zwarte keelvlek aan en dan nog twee kleine witte vlekjes boven 't oog: éen er voor en éen er achter.
Die kleine witte wenkbrauwvlekjes vermeld ik alleen, om u eens te prikkelen tot goed uitkijken, je ziet ze niet zoo heel makkelijk, maar wie ze op een afstand van een meter of tien onderscheiden kan, heeft goede oogen en mag hopen, het in de vogelkunde nog ver te brengen. Maar bij een vuile stadsmusch zou ik het niet probeeren, of 't moest in October wezen, kort na den rui, als de mooie nieuwe veertjes nog niet door het stadsroet verontreinigd zijn.
De zwarte keelvlek echter moet ge al heel in de verte kunnen zien en ook zult ge aan de kleur van den snavel kunnen nagaan, of het voor- of najaar is; in 't zomerkleed is hij blauwachtig zwart, bij 't winterpak vuil rossig geel.
Het wijfje heeft altijd zoo'n vaal snaveltje, haar voornaamste schoonheid bestaat in mooie geelachtig bruine wenkbrauwstrepen, die zich achter de oogen tot in de nekstreek uitstrekken. Het mannetje heeft die wenkbrauwstrepen kastanjebruin en midden op zijn kop is hij blauwachtig grijs.
Terwijl ge bezig zijt, deze verschilpunten in kleur en teekening na te gaan, zult ge meteen de opmerking maken, dat de beide seksen ook in gedrag en manieren zeer uiteenloopen.
Midden in den winter leven ze zoo goed als gescheiden. In sommige kleine gezelschappen bevinden zich bijna niet anders dan wijfjes; andere zijn geheel samengesteld uit zwart- | |
| |
gebeften. Tegen den avond zoeken ze hun schuilplaatsen op in de klimop, in hulsten en naaldhout, in hooibergen en onder dakpannen en ook dan vindt men op sommige takken alleen heeren, op andere dames. In de groote troepen komen zoowel mannetjes als wijfjes voor, maar dan is toch altijd de eene of de andere sekse sterk in de meerderheid.
Mannetjesmusch.
In Februari echter begint er toenadering te ontstaan. De namiddagen worden langer en nu hebben in het uurtje tusschen 't uitgaan van de school en 't ondergaan van de zon de groote babbel-bijeenkomsten plaats in sommige boomen en hagen.
Kort daarna beginnen de groote straatspektakels, die ge zoo dikwijls hebt opgemerkt: vier, vijf mannetjes dansen en vechten
| |
| |
rondom één wijfje, dat tamelijk suf en dommelig de heele historie meemaakt. Ze laat zich lijdzaam door de partijen her en der trekken, totdat het haar te bont wordt en dan ontaardt ze in een ware helleveeg, die voor geen zes kerels bang is en ze allen smadelijk op de vlucht jaagt. Ik heb bij zoo'n gelegenheid wel gezien, dat een wijfje een mannetje in zijn nek beet en hem heen en weer schudde, zooals een terrier een doode rat maltraiteert.
Maar als ze vriendelijk wil zijn, dan kan ze dat ook. De man kan zich mal genoeg aanstellen, als hij zoo met hangende vlerkjes rondhuppelt, doch 't wijfje doet net zoo gek. Ze loopt in een theatraal struikelpasje, laat ook haar vlerken sleepen, zet flauwe oogen, door uit de hoeken het zoogenaamde wenkvlies erover te trekken, en ziet soms scheel, doordat slechts één oog gesluierd wordt en 't andere listig bruin om een hoekje kijkt. Dan spert ze den bek open, gedraagt zich geheel als een hulpeloos, hongerig jong, en 't mannetje is zoo geestig, om daarop in te gaan en geeft haar heusch wat te eten.
Dergelijke tooneeltjes kunt ge iederen dag in 't voorjaar bespieden, en hoe meer ge op de dieren let, des te veelsoortiger avonturen krijgt ge te zien, tooneelen van liefde en haat, domheid en arglist, diefstal, ontrouw, onderling hulpbetoon en onbegrijpelijke onverschilligheid, zoodat ge soms geneigd zijt, menschelijke drijfveeren en overleg aan deze vogels toe te kennen, om een volgend oogenblik tot de ontdekking te komen, dat de daden van een dier eigenlijk niet door een mensch begrepen kunnen worden.
Wat hebben zij er aan, om zich in 't vuile, droge stof te wasschen? Ze schurken en scheukeren zich in de vuile massa, tot ze er bijna geheel in verdwijnen en zijn daarbij dikwijls zoo in hun werk verdiept, dat ge ze bijna grijpen kunt. Misschien is het een middel tegen ongedierte, waar ze ontzettend veel last van hebben. Gelukkig wasschen zij zich ook in water, zelfs wel in de koude plassen, die bij dooiweer op het ijs komen.
| |
| |
Waarom bijten zij mijn mooiste voorjaarsbloemen aan stukken? Buiten doen zij dat nog al zoo heel erg niet, maar in de steden ontsnapt er geen gele crocus, geen primula, geen hepatica aan hun dikken snavel. Maken ze er een slaatje van, of is 't hun om den honig te doen? Maar hepatica's hebben geen honig.
Eens hebben ze bij mij alle takken van een vlierhaag kaal
Wijfjesmusch.
geschild en heel dikwijls komt het voor, dat ze de takken van de lindeboomen geheel en al ontschorsen. Dat kunnen ze doen, om van het voorjaarssap te snoepen, maar ook om de taaie bastvezels te gebruiken bij den bouw van hun slordige nesten. Ze weten heel goed, waar ze de beste plantenvezels vandaan moeten halen. Ik heb ze in November wel aangetroffen op halfdoode hennepplanten in mijn tuin, waar ze met veel getrek en geklapwiek ellenlange bastvezels af trokken.
| |
| |
De musschen bouwen namelijk het heele jaar door aan hun nesten, die hun niet alleen tot broedplaats, maar ook zeer dikwijls den heelen winter door tot slaapplaats strekken. Gij moet echter niet denken, dat een musschenpaar hetzelfde nest een heel jaar door blijft bewonen; na September, als het vierde broedsel uitgevlogen is, zijn alle familiebanden verbroken en dan beslist het recht van den sterkste erover, wie de nesten mogen blijven bewonen; de uitgeworpenen zoeken elders een schuilplaats. Den heelen winter door nu kunt ge de woningbezitters bezig vinden, hun nest te verbeteren, vooral bij klimopmuren en klimopboomen is dat heel gemakkelijk te zien en ge kunt den dieren in 't koude jaargetijde een heel groot pleizier doen, met wat veertjes, wol en draden voor hen beschikbaar te stellen. Geef nooit lange draden, want daarin kunnen ze zich verhangen en dat is een lot, dat noch ik, noch gij hun toewenschen.
Er zijn anders een heele boel menschen, wien het niet spijten zou, als de musschenbevolking opeens tot de helft gereduceerd werd en ik vrees, dat wij hun dat niet kwalijk mogen nemen. Op het platte land toch zijn de musschen zeer schadelijk; ten eerste, doordat ze ongeveer alle zaadvruchten eten en ten tweede, doordat ze nuttige, insectenetende vogels beletten te nestelen. Daarom zal er vroeg of laat wel eens op geregelde wijze tegen hen opgetreden moeten worden, zooals dat nu reeds ongeregeld en min of meer ondoelmatig in Zeeland en Zuid-Holland gebeurt, waar de zoogenaamde ‘Musschengilden’ de graanvelden tegen de musschen heeten te beschermen.
Als gij aan plantkunde doet, dan zult ge wel kennis gemaakt hebben met de merkwaardige families der veelknoopen en der melden. Dat zijn heel interessante families, al kunt ge de verschillende soorten, die er toe behooren, ook niet zoo heel gemakkelijk onderscheiden. Boekweit is een veelknoop en spinazie is een melde en nu komen er als onkruid nog vele
| |
| |
andere soorten voor, die alle meelrijke zaden voortbrengen. En nu moet ge er na September eens op letten, hoe druk de musschen in die onkruiden bezig zijn. Misschien denkt ge dan, dat ze daar nuttig worden door het verdelgen van onkruidzaden, maar dat is toch slechts schijn. Ze eten die zaden wel, maar terwijl ze door de dikwijls vochtige planten scharrelen, blijven er ook tusschen hun veeren kleven, zoodat ze wel verre
De Ringmusch.
van onkruiden te verdelgen, die juist uitzaaien en verspreiden. Zoo zaaien en verspreiden ze ook wel tarwe en gerst en haver, maar niet genoeg voor ons gebruik en voordeel, weet u?
Aan het nut van vogelverschrikkers gelooft tegenwoordig niemand meer. Een kleinen tuin kunt ge tegen de musschen het best beschermen door hem geheel en al te overdekken met ijzergaas en als ge dat te kostbaar en onplezierig vindt, moet ge maar een netwerk van zwarte draden spannen over uw
| |
| |
voorjaarsbloemen en jonge zaaisels. Dat helpt werkelijk tamelijk goed, maar ijzergaasramen zijn toch nog beter.
Als ge nu met gemengde gewaarwordingen de huismusschen hebt leeren kennen, dan moet ge ook eens uitzien naar ringmusschen. Dat zijn allerliefste diertjes, hoewel de boer ze met recht over eenzelfde kam scheert met de andere musschen.
In Amsterdam of Rotterdam treft ge ze niet vaak aan, maar op het platte land en vooral in de zandstreken moet uw aandacht wel eens getrokken zijn door muschjes, veel sierlijker dan de gewone en dadelijk te onderscheiden aan een mooi kastanjebruin kapje over den geheelen schedel. En als ge ze in de werkelijkheid nog nooit hebt opgemerkt, dan moet ge ze stellig wel gezien hebben in 't een of ander Japansch prentenboek, want de Japanners worden nooit moede, ze te teekenen en dat is een heel complimentje aan hun sierlijkheid.
Behalve aan hun kastanjebruin schedelkapje zijn ze ook te kennen aan een witte vlek onder het oog met nog weer een zwarte vlek daar middenin, die ook wel wat van een oog heeft, zoodat de vogel soms vier oogen schijnt te hebben, wat er gevaarlijk genoeg uitziet.
's Winters krijgt ge niet veel ringmusschen te zien, want 't zijn echte trekvogels, het wordt wel April, eer ze zich in merkbaar groot aantal vertoonen.
De ringmusch is veel meer een boomvogel dan de huismusch. Hij beweegt zich ook veel vlugger en ziet er volstrekt niet tegen op, om eens ondersteboven aan een tak te gaan hangen, geheel en al op meezenmanier. Ook bouwt hij net als de meezen zijn nest het liefst in holten en is dan ook strijk en zet een der allervlijtigste bezoekers van de nestkastjes, die tegenwoordig overal opgehangen worden, om vogels te lokken. De menschen rekenen dan op meezen en roodstaartjes, maar in negen van de tien gevallen huist er een ringmusschenfamilie of een spreeuwengezin in 't kastje.
| |
| |
Nu, een enkel ringmusschengezin zou ik altijd gaarne gastvrijheid willen verleenen, want het zijn aardige dieren en ze zingen ook vrij verdienstelijk. Als ze over 't veld of door de duinen vliegen, dan lokken ze elkaar met kneuterige geluidjes, in den avond zitten ze vaak eenzaam naar de ondergaande zon te kijken en dan probeeren ze ook wel te zingen en dat
Wijfjesvink.
gaat allemaal veel aardiger, dan bij de huismusschen. Dat zingen en lokken van de vogels zal ons in den loop van dit jaar nog veel zorgen baren, want ik zal vaak bitter verlegen zitten om een manier, waarop ik u duidelijk kan maken wat ik hoor. Probeer eens of ge het volgende musschen-vocabulair kunt doorwerken; ik geef het tempo aan door een gewone breuk: ⅕ beduidt 5 lettergrepen per seconde.
| |
| |
Huismusch. |
Sjielp, sjielp, sjielp |
(½) |
Gewone lokroep. |
Tjiep, tjielp, tjielp |
(½) |
Lokroep onder 't vliegen. |
Terrr |
(1) |
Gevaar. |
Tellellellelrelel |
(⅛) |
Groot gevaar. |
Tell, tell, tjiep, sjielp |
(½) |
Twist. |
Toerrr |
(1) |
Tevredenheid. |
Ringmusch. |
Sjielp, djem, sjielp |
(½) |
Gewone lokroep. |
Tjet, tjet, tjuu |
(⅓) |
Lokroep onder 't vliegen. |
Terrr |
(1) |
Gevaar. |
Tettettettettet, tettettettet |
(1/10) |
Twist. |
Truu |
(1) |
Tevredenheid. |
Tjutjutjutjutju |
(1/10) |
Lokroep van 't wijfje. |
Nog iets. Het zou kunnen, dat ge tusschen al uw musschen ook eens vinken ontmoet. Den manvink zal niemand voor een musch aanzien, maar het wijfje is minder gemakkelijk te onderscheiden. Het is helderder van kleur dan de musschen, minder vaal en minder vlekkig. De veeren zitten netjes aan 't lichaam en 't dier beweegt zich ook veel meer ingetogen dan de straatboeven. Musschen trippelen altijd en houden dikwijls hun staart schuin omhoog; een fatsoenlijke vink stapt dikwijls en maakt met zijn staart geen extra drukte. De vinken hebben de buitenste staartpennen wit en iets langer dan de andere. Als nu zoo'n vinkje loopt met dichtgeslagen staart, dan vormen de witte uiteinden van die buitenste stuurpennen een heel mooi wit zoompje heel aan 't eind van de staart. De musschen hebben dat niet. Let er maar eens op.
|
|