| |
| |
| |
XXIX.
Kees schrok wakker, er werd zo raar op zijn schouder getikt.
Moe stond voor het bed; ze had die gestreepte huisjapon aan, waar ze net een schoonmaakster in leek, en ze had een zwarte wollen doek om d'r schouders geslagen. Ze keek zo geheimzinnig, dat Kees slechts fluisterend durfde vragen: ‘Ja moe?’
Ze lei haar vinger op de lippen en wenkte dat-ie maar naar de keuken moest komen.
Hij trok z'n kousen en z'n broek aan, en merkte dat het koud was.
In de keuken stonden de bloemen op de ruiten.
‘Hè, wat is dat?’ vroeg-ie verbaasd, dadelik naar het raam stappend.
‘'t Is gaan vriezen,’ zei moe, ‘en lelik hard ook. 't Is ineens helemaal winter.’
‘Fijn, gauw ijs,’ zei Kees, peuterend aan de bloemen op het glas.
‘Nou,’ zuchtte moe, en ze huiverde in d'r omslagdoek.
‘'k Wed, dat ze op de slootjes al lópen,’ begon Kees geestdriftig; maar hij zag op z'n moeders gezicht een misnoegde trek, en begreep ineens, dat zij voor al dat ijs niet veel voelde.
‘De kachel moet aan, maar d'r is geen brand. Nou moet jij je maar gauw aankleden, en halen. Verderop in de straat is zo'n handel, je weet wel, waar.’
‘Ja natuurlik,’ antwoordde Kees, en begon zich al te wassen bij de kraan.
‘'t Water is óók lelik koud geworden,’ zei hij.
‘De winter is een ellende voor ons soort mensen,’ sprak moe somber. Ze stak het petroleumstel aan.
| |
| |
Kees keek eens van terzijde naar haar. Er kwam ergernis in hem op, ze deed zo bedelvrouw-achtig met d'r ‘ons soort mensen.’ Het herinnerde hem vaag aan een leeslesje, vroeger op school, waar ook zo'n arme stakker over de winter sprak. Bedenk toch, gij die goed gekleed gaat en u bij de warme kachel koestert.... zo iets had er bij gestaan, en hij was er van overtuigd geweest, dat hij 't, natuurlik, altijd bedenken zou. Maar moe behoorde nu toch niet tot die arme stakkers?
Hij keek nog eens naar zijn moeder. Zij liep rond met een moppergezicht, huiverde steeds maar; en die japon was smerig, en die doek was toch een echte oue-wijvendoek, waar was dat kreng van een doek toch in-eens vandaan gekomen?
‘Maak nou maar voort, dat de kachel aan kan,’ zei moe nors, toen hij zich erg op z'n gemak ging staan afdrogen.
‘Ja moe,’ zei hij gedwee.
‘Daar op de tafel ligt een kwartje, je neemt hier deze emmer, en haalt voor twee dubbeltjes steenkool, maar laat je niet enkel gruis in je handen stoppen. En voor een stuiver turf, wat losse en wat vaste, kijk maar 'es hoe 't uitkomt.’
‘Ja moe,’ zei Kees weer. Deze rommel bracht vroeger altijd de turfbaas, bedacht hij; in hun vroegere woning hadden ze daar een apart hok voor op het binnenplaatsje....
Toen hij, met de emmer, klaar stond om de trap af te gaan, zei moe nijdig: ‘Ben je nou helemaal gek, wou je zónder jas?’
‘Dat kleine eindje....’ sprak hij luchtig.
‘Zó uit je bed in dat weer zonder jas? Vooruit, trek 'em aan, je zou je een ziekte op je hals halen.’
En ze gaf hem z'n jas; hoe had ze die zo gauw voor de dag gehaald?
Hij trok de jas aan, en pakte weer de emmer, en ging de trap af.
Op straat stond een felle gure wind, waar hij net tegen in moest. Hij knoopte z'n jas dicht, en dacht: ‘Is dat mijn jas wel? Hij is me te nauw.’ Te kort was-ie ook, z'n knieën kwamen er
| |
| |
uit, die werden koud in de wind. Maar 't was toch wel degelik z'n eigen jas van verleden jaar.
't Was een geméne koue wind.
De straat was nog half donker, de winkeltjes hadden licht op. Ja, hij wist wel, welke brandstoffenhandel moe bedoelde; er stonden voor de ramen altijd op een rijtje verschillende maten steenkool met de prijs er op, maar hij had er eigenlik nooit aan gedacht, dat hij ook wel 'es zo'n maat steenkolen zou moeten halen. Hier was het al. Een grote vuile zwarte winkel, d'r brandde één treurig gaspitje. 't Was er druk, allemaal kinderen met emmers en zakken, en ze hadden zowat allemaal net dezelfde boodschap als hij. Een man en vrouw hielpen; de turven kostten één cent de harde, een halve cent de losse, merkte Kees, en toen hij aan de beurt was, zanikte hij dan ook niet zoals die andere kinderen, maar zei duidelik en kort en zakelik: ‘Twee dubbeltjes steenkool, vier harde, en twee losse.’
Terwijl zijn emmertje gevuld werd - van 't gruis durfde hij niets te zeggen - begon er een vrouw te mopperen, die net binnen gekomen was:
‘Jullie zijn óók ineens aardig opgeslagen, zeg!’
De man van de winkel grinnikte, maar zei niets.
‘Voor hoeveel steenkool heb je daar nou, jongen?’ vroeg de vrouw aan Kees.
‘Twintig cent,’ zei Kees luchtig.
‘Wàt een schandaal,’ zei de vrouw.
‘'t Zal nog wel erger worden,’ sprak de handelaar, de turf op Kees z'n emmer leggend, en 't kwartje aanpakkend, ‘wie volgt?’
Kees sukkelde de winkel uit, met moeite door al de kinderen en vrouwen heen-dringend. 't Was erg vol geworden; maar goed, dat hij zo vroeg was geweest!
‘Is dat àlles?’ vroeg moe verontwaardigd, toen ze de steenkool zag. De emmer was maar goed halfvol.
‘Ja,’ zei Kees, ‘de mensen mopperden erg, ze zeien dat alles
| |
| |
ineens opgeslagen was, maar die kerel zei: “Wacht maar, 't wordt nog erger.”’
‘En wat een turfjes,’ zei moe minachtend, ‘rekent-ie daar een cent voor, de afzetter?’
Kees knikte.
Moe liet zich op een stoel vallen, met d'r handen in d'r schoot, en ging wanhopig naar de brandstof zitten kijken. 't Leek Kees nu ook veel minder geworden dan daarnet.
‘Daar stook ik geen dàg van, daar halen we de avond niet mee.’
‘Nóg even een emmer halen?’ vroeg Kees bereidwillig.
Moe keek hem dreigend aan; hij ging een stap achteruit, in 't gevoel dat ze hem misschien wel een klap zou geven, zo kwaad keek ze.
‘Een halve gulden op een dag, nóg mooier. Nee hoor, 'k dènk er niet aan, 'k zou niet weten waar 'k dàt vandaan moest halen.’
Kees was net op 't punt geweest, te laten zien, dat z'n jas eigenlik te klein was geworden; maar nu trok hij zonder erg te geven de jas uit en hing 'em weg.
In de kamer hoorde hij Tom en Truus praten met juffrouw Dubois.
Truus kwam de keuken in, en begon dadelik blij: ‘Gevroren vannacht, hè.’ Ze keek even toe, hoe moe water in de trekpot opgoot; toen pakte ze moe om d'r middel, en streek vleiend met d'r hoofd langs moe's japon:
‘Hè moe, krijg 'k nou óók schaatsen?’
Moe antwoordde niet, en duwde Truus weg.
‘Malle,’ zei Kees zachtjes.
De onnozele Truus liep vleiend nog met moe mee naar de kamer, had nog niet eens in de gaten dat ze die schaatsen wel op d'r buik kon schrijven....
Naar school had-ie de wind mee, maar toch zette hij nog de kraag van z'n jas op. 't Gaf niet veel, want de kraag was laag, veel lager dan verleden jaar; toen kwam-ie bijna tot z'n oren als
| |
| |
hij hem opzette. Ja, die jas was veel te klein, veel te klein geworden. Een kip op hoge poten leek-ie d'r wel mee. Enfin, wèl een lekker jassie om mee schaatsen te rijden. Zou-ie ook zeggen tegen de jongens, als die wat d'r van zeien.
‘Is dat jouw winterjas? Wat lijk je d'r wel mee!’
‘Och jong, 't is juist een lekker gaaf jassie, het hangt tenminste niet over m'n poten; 'k hèb wel een andere, een nieuwe, maar da's een lange soepjas, daar kan ik niet hard in spankeren, en schaatsenrijden helemaal niet.’
Z'n schaatsen - hij dacht aan z'n schaatsen, en herinnerde zich, dat die verleden jaar al niet veel biezonders waren, te bot, en eigenlik al te klein ook; pa had zelfs gezegd: ze zijn goed geweest om 't op te leren, maar andere jaar krijg je natuurlik betere. Enfin, misschien had oom Dirk nog wel een paar, dat-ie toch niet meer gebruikte; hij zou d'r 'es over beginnen.... Het ijs in de gracht was nog maar een dun vlies, en al overal kapot gevaren. Misschien begon het weer gauw te dooien ook, kwam er de hele winter geen fatsoenlik ijs. En zo half en half leek hem dat toch óók wel een geschikte oplossing voor de beroerde dingen die hij voorzag....
Toen hij 't school naderde, leek zijn jas hem toch wel biezonder nauw en kort. Hij maakte de knopen los, en stak zijn handen in z'n broekzakken. Zó koud was het ook niet, dat je nu al je jas dicht deed; d'r zouden zelfs nog wel jongens zónder jas zijn.
Zo verscheen hij voor 't school, met z'n jas onverschillig loshangend, alsof-ie eigenlik liever de hele jas maar thuis gelaten had; en te midden van de kring jongens verdedigde hij het standpunt, dat het de moeite niet waard was, die héle vorst. Een beetje nachtvorst, anders niet, wie weet of het vanmiddag al niet dooide.... En zo wist hij alle kritiek op zijn jasje behendig te voorkomen.
Rosa Overbeek kwam deftig aangelopen met een handmof, en ze was prachtig zo, vond Kees. Héél even begon een tegenstelling hem te schrijnen: zij, de rijke, en hij - nou ja, toevallig was het
| |
| |
zo onverwachts gaan vriezen. Maar hij las haar blik, één sekonde, in 't voorbijlopen, en wist, dat ze toch evengoed zijn meisje was. Trouwens, hij zou 't er nog wel 'es uitleggen ook, als-ie d'r 'es alleen sprak, dat het helemaal niet uit armoede was, dat het z'n eigen verkiezing was om zo te lopen: ‘Een jongen voelt natuurlik lang zo gauw geen kou als een meisje. Denk je bijvoorbeeld dat wij ooit met een handmof zouden lopen? Al stond het niet mal, dan deden we 't nóg nooit.’
's Avonds moest-ie van Franse les nog even naar Stark en Co. Hij begreep het wel: moe had de bestelling precies afgemikt; precies besteld wat ze morgen nodig hebben moest, en meer niet. En als dàt geld dan weer ontvangen was, dan moest-ie morgen of overmorgen wéér naar Stark om te halen, wat dàn weer nodig was. Omdat er eigenlik nooit geld genoeg was voor een flinke bestelling te gelijk, zoals in 't begin. Ja, wanneer hàdden ze thuis eigenlik geld?
Hij knoopte z'n jas dicht, want het vroor nog stevig. Het zette door, morgen of overmorgen reed iedereen schaatsen, behalve hij. Morgenochtend moest-ie weer steenkool halen, hij mocht wel héél vroeg gaan. Stel je voor, dat moe zei: ga maar niet, ik hèb geen geld meer. Onzin, een kwartje had ze altijd nog wel, ze waren geen bedelaars....
Maar te weinig geld was er altijd wel, bekende hij zichzelf. Ze verkochten ook lang zoveel thee en koffie niet meer, als in 't begin. Dan had diè weer ‘van de week niet nodig’ en dan diè weer, en sommigen zeien: ik haal liever in de buurt. De een na de ander lieten ze moe stikken, dàt was het. En dat naaien op die machine, nou, wat verdiende ze dáár mee? Zaterdag had moe nog even gehuild, van woede, toen ze met het geld thuiskwam; had ze weer óver-de-gulden ‘korting’ gehad voor foute knoopsgaten. Nou, lekkere ‘korting’; moe had er bijna ruzie om gekregen met juffrouw Dubois; die vond alles maar goed wat die chef bij Goedhart deed; er was vroeger nog een veel strengere, had ze gezegd.
| |
| |
Nou, en oom Dirk en tante Jeanne? Ja, namen nog wel geregeld thee en koffie van moe, maar verder? Lieten d'r óók stikken. En oom Dirk had laatst een baas voor hem geweten. Had moe ook weer bijna ruzie over gekregen: 'k zal Kees daar voor een paar kwartjes in de week loopjongen laten spelen! Hij zou meer aan z'n schoenen verslijten. Wàs ook zo; en hij zou z'n loffelik ontslag d'r voor hebben moeten laten schieten, en dus nooit meer kans gehad hebben op een fatsoenlike betrekking.
Nee hoor, éérst loffelik ontslag, en dan met het getuigschrift d'r op los. Kreeg-ie natuurlik een prachtig kantoor; Frans had-ie al geleerd, en Duits en Engels zóu-ie leren. Na een week al opslag, omdat-ie zo goed voldeed, na weer een tijdje nog 'es. Zou-ie tegen moe zeggen: ‘He, da's ànder werk dan u met uw naaimachine. Wacht u maar, zal u wat zien.’
En andere jaar St. Niklaas - nóu! Kwam er bij Rosa óók een geheimzinnig pakje, hoor....
En dat gezanik met die thee - hij schafte dat hele agentschap àf!
Hij gaf de bestelling aan Piet, en voelde zich toen toch wel weer wat verlegen. Piet zou ook wel denken: Och, hé, die agentes Bakels doet de laatste tijd armoedige bestellinkies, hoor, ze gaat achteruit.
Maar hij hield zich onverschillig, en keek de andere kant uit, naar het kantoortje. Daar was tegen de ruit een groot vel papier geplakt: ‘Jongste bediende gevraagd.’ Eén ogenblik las Kees dat, zonder er bij na te denken, zoals-ie zo vaak zulke dingen gelezen had; toen, ineens, hij kreeg er een kleur van, had hij 't gevoel, dat het papier voor hem bestemd was, dat het er voor hèm hing. Die jongen ging weg, of was al weg, nu moest Stark en Co. een ander hebben; en wat die jongen kon, kon hij toch warempel ook. Die jongen kende misschien geen Frans of niets.... Jongste bediende bij Stark en Co., op het kantoor van Stark en Co....
Meteen-al, meteen-al met één slag de betrekking, niet eens loffelik ontslag nodig....
| |
| |
Alleen, hoe moest je dat nou zeggen: dat je wel zin had....
Bevend stapte hij met z'n briefje op 't kantoor af. Hoè moest hij nu doen, hoè?
Hij schoof het geld door 't loket met het briefje, en keek. De jongste bediende stond er niet, enfin, was misschien al naar huis. D'r was maar één meneer; die stond van z'n lessenaar op, en kwam naar 't loketje toe.
Kees, zenuwachtig, wees naar 't papier voor de ruit, en lachte gedwongen - en kon niets zeggen.
De meneer keek naar 't papier, en zag toen Kees vragend aan.
‘Hoe....hoe oud moet je daarvoor zijn?’ hakkelde Kees, zichzelf een idioot voelend.
‘Wat hèb je toch?’ vroeg de meneer, een beetje ongeduldig.
Kees was alweer iets kalmer; als-ie nog een minuut had mogen wachten, was-ie helemáál kalm geweest.
‘Hoe oud moet die jongste bediende zijn, meneer?’ fatsoeneerde hij z'n vraag; maar hij sprak nog te zacht, want de meneer zei kriegel:
‘'k Ben een boon als ik je versta, kom er even in, dáár, door de deur.’
Kees liep op de deur af, en voelde dat hij zichzelf nu wel geheel meester was.
Hij slaagde er zelfs in, een soort van entrée te maken, pet in de hand, en toen sprak hij beleidvol:
‘'k Wou enige.... inlichtingen vragen over die betrekking van jongste bediende.’
‘O,’ zei de meneer. ‘O, had je het dáár over. Is het voor jezelf? Ben jij de zoon van.... (hij keek even op 't briefje) van de weduwe Bakels?’
‘Ja meneer, juist meneer,’ zei Kees ingetogen.
‘Nog op school?’
‘Ja meneer, maar zit al voor de tweede keer in de hoogste.’ En tegelijk dacht hij: wat gek, wat raar, daar sta ik zo ineens maar om een betrekking te vragen, en ik bèn nog gewoon op school.
| |
| |
‘Zo; en ben je nogal goed op school?’ vroeg de heer lachend.
Kees haalde bescheiden z'n schouders op, en lachte ook even.
De heer haalde een papier uit z'n lessenaar, lei het op een tafeltje en zei: ‘Ga 's even zitten, en tel dit rijtje getallen op.’
Proef af leggen, dacht Kees. Hij ging zitten, en keek minachtend naar de getallen op het papier.
‘Nog al wat àn,’ liet hij zich ontvallen.
‘Tel nou maar 'es op, zonder fouten, daar gaat het om.’
Kees telde brommend, de heer duwde hem al een potlood in de hand. 't Was in een wip klaar, toen nog 'es van boven naar onderen - goed.
‘Asjeblieft.’
De heer gaf hem een ander stukje papier.
‘Neem 'es die pen daar, en schrijf 'es netjes je naam en je adres en je leeftijd hieróp; kijken hoe je schrijft.’
‘Schoonschrift of gewoonschrift?’ vroeg Kees, vrijmoedig bijna.
‘Zo mooi als je kan.’ De heer zat de optelsom al na te rekenen; en Kees schreef. 't Was papier zonder lijntjes; en hij beefde ook een beetje; maar och, 't was misschien toch allemaal maar voor de aardigheid, troostte hij zich, en het ging tóch nogal goed.
‘Optellen kàn je,’ zei de heer tevreden; en hij nam Kees het papier onder z'n handen weg, en vervolgde: ‘En je schrijven gaat óók wel.’
‘'k Schrijf op school mooier,’ zei Kees, 'n beetje spijtig.
‘Eh.... hoe wist je moeder eigenlik dat we hier die vakature hadden?’ vroeg toen de heer.
Kees kreeg een kleur. Daar was de harde werkelikheid weer; en hij voelde zich zitten als iemand, die in een vlaag van opwinding een dom avontuur begonnen is.
‘Moe wist het niet,’ zei hij gewild-luchtig, ‘maar ik las dat papier, en toen dacht ik, laat ik 'es vragen.... om er dan met moe over te praten, over een paar maanden haal ik tóch loffelik ontslag, ziet u.’
‘Loffelik ontslag? Wat is dat?’
| |
| |
Kees raakte even in de war: iemand met een kantoor, die dàt niet eens wist?
‘Da's het getuigschrift, als je van school af gaat,’ antwoordde hij toen.
‘O, nou ja.’
De heer dacht even na, en Kees ging staan, om te wachten. Hij wou maar, dat-ie er niets van aangehaald had, 't was toch allemaal onzin, en iedereen die het hoorde zou d'r om lachen. Enfin, hij hoefde 't aan niemand te vertellen.
‘Weet je wat, laat je moeder dan morgen maar komen om 'es te praten. Morgenochtend voor twaalven bijvoorbeeld. Laten we dat dan afspreken, hè. Bonjour dan.’
Kees deed een stap naar de deur, maar bleef weer staan.
‘Mag ik de kwitantie?’ vroeg-ie glimlachend.
‘Da's waar ook, dat vergat ik.’ En de heer stempelde gauw de kwitantie, en gaf die aan Kees.
‘Wat moest je binnen doen?’ vroeg Piet nieuwsgierig, toen hij 't pakje overgaf.
‘M'neer even spreken, hè,’ antwoordde Kees voornaam.
Op straat wou hij weer fijn gaan lopen mijmeren over wat er nu allemaal wel 'es gebeuren kon. Hij had nóg vergeten te zeggen van Frans, dat moest moe morgen doen, zou-ie d'r zeggen.
Maar de fijne mijmering lukte niet. Kees was ongerust. Hij had een brutale streek uitgehaald. Hij had een malle streek uitgehaald. Hij had het eigenlik niet bedoeld, dat het menens zou worden. Hij had voor de aardigheid alleen maar 'es willen weten hoeveel zo'n jongste bediende bij Stark en Co. per week kreeg - wist-ie nóg niet op slot van rekening. Maar nu moest-ie de hele rare streek maar zien te verdonkeremanen. Niets aan moe zeggen; en als later die meneer d'r soms over begon: ‘Waarom is je moeder weggebleven?’ dan zou-ie zeggen: ‘'t Mocht niet, 'k mocht nog niet van school af.’
Ja, dat zou het verstandigste zijn. Op die manier kwam-ie d'r nog tussen uit.
| |
| |
Hé, hij was de Reestraat doorgelopen, zonder naar Rosa d'r huis te kijken. Of-ie ook even in de rats zat, dat-ie zó in gedachten liep!
Anders, dat optellen was niks geweest, wie kon 'r nou ook niet gewoon optellen! Waren ze op school wel àndere sommetjes gewend! Zou die vorige jongste bediende zó stom geweest zijn, dat-ie niet eens goed optellen kon?
Hij zou voor de aardigheid morgen op school het toch vertellen, tegen Van Dam, en Rosa hoorde 't natuurlik meteen:
‘'t Scheelde maar 'n haartje, of ik was van school af geweest. Werd me gisteren een betrekking aangeboden, te beginnen als jongste bediende, op een groot kantoor. Maar m'n moeder was d'r tegen. Oók lam, zeg.’
De trapdeur was dicht, zeker voor de kou, en hij moest aanschellen. Terwijl-ie stond te wachten, zag-ie Truus aankomen, met een emmer steenkool. Ze zette telkens de emmer neer, om hem dan weer met d'r andere hand op te nemen.
Hij liep gauw op 'r toe, en nam de emmer van haar over en duwde haar zijn pakje in de hand. Toen zag-ie dat ze huilde.
‘Wie heeft je wat gedaan?’ vroeg-ie, rondkijkend.
‘Niks,’ zei Truus, ‘m'n vingers doen zo zeer van de kou en van dat dunne hengsel, en moe is zo nijdig ook.’
‘Ik had toch morgenochtend wel even steenkool kunnen halen?’ zei hij.
‘Maar de kachel was uit, en dit heeft juffrouw Dubois laten halen....’
Ze stond stakkerig en hulpeloos te kijken, een echt arm kind. ‘Vooruit,’ zei hij, en duwde haar de trap op.
En terwijl hij, met de emmer, haar volgde, werd hij woedend, zoals hij plotseling al hun armoede om zich heen voelde; en als in een vizioen zag-ie zichzelf als een hoge gestalte binnenkomen in de koue kamer, waar moe maar in die smerige japon zat te naaien, wat tóch niks gaf; en hij zou kalm maar beslist zeggen: ‘Ziezo, nou ga ìk me d'r mee bemoeien, nou maak ik een eind aan
| |
| |
al de beroerdigheid; ik red alles, ik heb het besloten, ik doe het....’
Ach, zijn hoogheid was al weg, zodra hij met de emmer de keuken binnenkwam, waar moe aan 't borden wassen was.
‘Breng maar aan háár,’ zei moe vinnig, met een gebaar naar de kamer.
Hij begreep het: daar was juffrouw Dubois met de kachel bezig, tot ergernis van moe; en aarzelend bleef hij staan, met de emmer vóór zich op de grond.
Maar Truus had het theepakje al op de keukentafel gelegd, en pakte de emmer voor z'n neus weg mee naar de kamer.
Moe glimlachte even, en dat viel hem weer mee.
‘Mooi zo,’ hoorde hij juffrouw Dubois zeggen, ‘je komt nog op tijd, er moet net wat op, want de turf is alweer bijna vergaan.’
Hij keek moe aan, en zei toen voorzichtig: ‘Die steenkool van vanochtend is verrèkt gauw op.’
‘Wanhopig,’ antwoordde moe, net alsof ze tegen een grootmens sprak.
Hij ging jas en pet in de kast in 't gangetje hangen, en kwam handenwrijvend terug; hij had het vage plan, met moe een gesprek te beginnen, dat belanden kon bij die betrekking, maar 't zou niet gemakkelik gaan, dacht hij.
‘'t Is nóg gemeen koud,’ zei hij, en hij ging bij de tafel zitten.
‘Ga dan naar binnen,’ zei moe zachtzinnig, ‘daar brandt lekker de kachel.’
‘O, hier is 't óók niet koud, ik bedoelde: op straat,’ zei hij haastig.
Moe gaf geen antwoord, en de borden rammelden op de aanrecht.
Kees beraadslaagde. 't Ineens maar zeggen: of u morgen even bij Stark en Co. komt? Nee, hij moest er zo toevallig op zien te komen....
‘Die jongste bediende bij Stark, die weet u toch wel?’ begon hij.
‘Nooit op gelet, trouwens, hoeveel keer ben 'k er helemaal zelf gewéést?’ antwoordde moe zonder belangstelling.
| |
| |
‘'t Is zowat een jongen zoals ik, 'n beetje kleiner nog, geloof ik,’ ging Kees verder.
‘Zo,’ zei moe verstrooid.
‘Had ook nog géén lange broek aan, leek eigenlik nog net een schooljongen, hè,’ weidde Kees voorzichtig uit.
Moe rammelde met de borden, had hem misschien niet eens verstaan.
‘Nou,’ durfde Kees plotseling, ‘die jongen is wèg. Ze moeten een andere hebben.’
Moe werd in-eens aandachtig; ze liet de borden rusten en vroeg:
‘Gestolen of zo zeker? Dat hoor je zo dikwijls van zulke snotneuzen, ja.’
‘Nee,’ antwoordde Kees rustig, ‘hij was te stom. Kon niet rekenen en schreef beroerd en zo. Nou moet-ie weg.’
‘Naar voor die jongen,’ zei moe, weer aan de borden bezig.
‘En nou heb ìk d'r wel zin in,’ flapte Kees er uit, tot z'n eigen schrik.
Moe lachte, het gewone korte lachje, en keek hem aan.
‘Eigenwijsie,’ zei ze toen, luchtig en plagend.
Kees deed of-ie zich werkelik 'n beetje beledigd gevoelde, en zei:
‘Nou wat, is dàt nou zo mal? Zàt jongens als ik, die al làng jongste bediende zijn, ìk wou tenminste dat ik bij Stark was. Fijn hoor.’
‘Weet je wat je doet,’ zei moe argeloos en vrolik, ‘solliciteer d'r naar, zeg dat ze je krijgen kunnen voor zôveel in de week, als ze je beleefd vragen!’
Kees stond van z'n stoel op, in het gevoel dat het er nu op áán kwam, en sprak ernstig:
‘Ik hèb 'r al naar gevraagd, ik heb al met die ene meneer gesproken....’
Moe hield weer op met de borden, en keek 'em verwonderd aan.
‘Wàt?’ vroeg ze kortaf.
| |
| |
‘En hij zei, dat u morgenochtend maar even moest komen praten.’
Moe keek hem sprakeloos aan.
‘Vóór twaalven,’ zei Kees nog, en toen bleef hij verlegen zwijgen.
Moe liep langs hem en deed de keukendeur dicht.
‘Wat vertel je nou voor onzin? Of maak je een lolletje?’
Kees ging weer zitten, en wipte met z'n stoel om te tonen dat-ie erg op z'n gemak was.
‘Meneer probeerde of ik goed rekenen kon en hoe ik schreef, en dat was allemaal in orde, en toen zei-d-ie: Ik heb wel zin in je, maar ik moet je moeder spreken, laat die morgen vóór twaalven dan even aan komen, en zo ben ik weggegaan. Is-ie goed of niet?’
Hij keek moe niet aan, en wipte hevig met z'n stoel.
‘Wie heeft je d'r op af gestuurd?’ vroeg moe streng.
‘Niemand,’ zei Kees, bijna omvallend met z'n stoel.
‘Nek die stoel niet, en lieg me niet voor. Oom Dirk wist zeker die mooie betrekking voor je?’
‘Oom Dirk kent de hele Stark niet.’
‘Wie heeft je dàn op die eigen wijze streek gebracht?’
‘Niemand. Ik ben er zèlf over begonnen....’
‘Over van-school-af-gaan?’
‘Nee, over die betrekking, tegen meneer Stark. Ik kreeg er ineens zo'n allereeuwigste zin in, toen ik dat papiertje las met: “Jongste bediende gevraagd”.’
‘Of maakte die Piet een lolletje, en heb jij je toen beet laten nemen, dat je 't werkelik bent gaan vragen?’
Nu begon Kees zich werkelik wat beledigd te voelen.
‘Néé, néé,’ zei hij brutaal en nadrukkelik, ‘néé, niemand zei wat, ik dacht gewoonweg: dàt is wat voor mij, en toen begon ik. Gewoon-weg. Wat ik er verdienen zal, weet ik nog niet, maar natuurlik géén klein beetje, want het is een druk kantoor. De vorige jongste bediende....’
‘Wat vorige, heb je die óók al gekend?’
| |
| |
‘Nee, die dan nou weggaat bedoel ik, die zat meestal druk te schrijven en zo. Ook aan een lessenaar. Hij moest natuurlik wel 'es opstaan om wat te halen, of aan 't loket te helpen. Ik wou maar, dat ik er al was. Fijner dan dat dooie school....’
‘Ja schei nóu maar uit met die malle praatjes,’ zei moe, die de borden stond af te drogen; maar het klonk niet meer zo hard.
Ze zwegen allebei een poos.
Kees ging weer overeind staan.
Moe stond met de rug naar hem toe.
‘U gáát morgenochtend toch zeker?’ vroeg Kees zacht.
Zonder om te kijken schudde moe het hoofd.
Kees wachtte.
‘'k Zou d'r misschien aardig vooruitkomen,’ zei hij toen.
Moe haalde de schouders op, en gaf geen antwoord.
‘En meteen al 'n paar aardige centen verdienen.... van de winter,’ waagde hij 'n toespeling.
‘Ach God,’ zei moe, en hij schrok van de treurigheid in haar stem.
Weer bleef hij wachten; maar ze keek niet om, en zei niets, en was aldoor aan 't zelfde bord bezig. Ze stond stil te huilen, voelde hij.
‘Kom, moe, vooruit nou, moe,’ probeerde hij nog.
‘Ga maar naar de kamer. Ik ben dadelik klaar met de borden, en dan kom ik ook. Zeg maar dat Truus met uitkleden begint.’
Ze werd weer bedrijvig, en nam een ander bord om af te drogen, maar omkijken deed ze nóg niet.
Hij liep langzaam naar de deur, en opende die; vóór hij naar de kamer stapte, keek hij nog even om.
Moe stond hem na te kijken! Ze knikte hem goedig toe, maar met d'r ogen zo raar dichtgeknepen in-eens.
Hij vloog terug, op haar af, en haar armen vingen hem op; een bord viel in scherven achter hem.
Moe gaf hem een zoen; hij werd verlegen en begon de scherven op te rapen.
| |
| |
‘Wij zijn 'n paar mooien,’ zei moe lachend.
Hij wou handig zijn, en zeggen: ‘Dus u gaat morgen even?’
Maar daar kwam juffrouw Dubois de keuken al in, met Truus achter zich aan:
‘Wat was dàt?’
‘Niks,’ zei moe, ‘'k liet een bord uit m'n hand glijden. Schrok u?’
Kees had de scherven op een hoek van de tafel gelegd, en was naar de kamer gelopen.
Toen verder op de avond Kees nog wat opblijven mocht, werd juffrouw Dubois weggeroepen door Tom, die niet in slaap kon komen. Moe liet de naaimachine even stilstaan, om te luisteren.
‘Moes,’ fluisterde Kees dadelik, ‘zeg u 't nou effen gauw: gaat u? Ja hè?’
‘'k Zal in allen gevalle 'es gaan horen hoe 't zit,’ zei moe, eveneens fluisterend, en ze wenkte met haar hoofd hem naar zich toe.
Hij kwam dadelik, en sloeg zijn armen om haar hals.
‘Fijn,’ zei hij alleen-maar.
Juffrouw Dubois kwam weer terug; ze lachte tegen Kees, die dadelik moe los liet.
‘Je mag je moeder wel 'es pakken, hoor,’ plaagde juffrouw Dubois.
‘En z'n moeder hèm ook wel 'es,’ zei moe, Kees tegen zich aanhoudend.
‘Kom,’ zei Kees gewichtig, ‘k zal maar 'es aan m'n Frans beginnen,’ en hij maakte zich los.
Moe liet de naaimachine weer snorren.
|
|