| |
| |
| |
XXVIII.
Kees werd wakker met het vage gevoel: wat is er ook weer? En meteen wist hij het: dat met Rosa Overbeek was er. Vandaag op school begon het: achter haar zitten, de hele dag, en tóch gewoon tegen d'r moeten doen, en 't niemand laten merken. Nou ja, hij kon het wel; hij was er al aan gewend om erg op te passen, eigenlik al zowat van de eerste dag af, dat ze op school gekomen was; maar nu was er bij gekomen, dat zij óók op te passen had, omdat-ie 't gistermiddag had laten merken aan d'r. Hoor 'es, als ze stom deed, als ze er met iemand over kletste, al kletste ze d'r ook maar met één vriendinnetje over, dan kon ze naar de maan lopen. Hij bedankte d'r voor om in de maling genomen te worden. Ze kon net zo goed als hij d'r mond houden, nietwaar. Maar dat zóu ze ook wel; ze was immers ook slim genoeg?
Ja; ze zouden met z'n tweeën de hele kluit voor-de-gek houden, lekker samen iedereen te slim af zijn. Eigenlik had-ie gisteren meteen al moeten zeggen: ‘Als je soms wat in je mantelzak vindt, een brief of wat anders, hou je dan stiekem, dat is dan natuurlik van mij.’ Kon-ie d'r altijd schrijven, als-ie d'r 'es nodig wat te zeggen had; enfin, dat zouen ze dan wel 'es afspreken....
Moe en juffrouw Dubois waren al op, hij hoorde ze in de keuken zitten praten; daar brandde licht. Straks zou moe wel roepen, dat ze opstaan moesten. Naast hem lag de kleine Tom rustig te slapen nog. Tom met z'n bewaarschooltje .... Nou dat bewaarschooltje was wel een beetje schooierig; dat kon niet óp tegen 't vroegere, waar hij zelf óók op had gegaan. D'r gingen ook zo'n echt stel armoedige kinderen op; eigenlik ander sóŕt
| |
| |
dan Tom. Niet zo fatsoenlik; och, dat lag 'em aan de buurt natuurlik. Moest je Truus d'r tegenwoordige vriendinnetjes zien; waren helemáál schoreme meiden met kapotte schoenen en slobberige boezelaars, soms hàdden ze niet eens een boezelaar voor! Moe gaf Truus wel 'es een standje, dat ze met van die rare meiden speelde, maar ja, Truus was brutaal, en ging even goed telkens weer op straat....
Hij keek ze niet aan, hoor. Laatst was-ie d'r langs gekomen, toen Truus met een heel stel in een portiek zat, zo maar gewoon op de stoeptreden als zwervers. Had Truus hem geroepen: ‘Kees!’ maar hij had natuurlik niet gekeken. En toen al die meiden aan 't blèren: ‘Keis! Keisie-ie-ie!’ 't Leken wel fabrieksmeiden; enfin, als ze groter werden kwàmen ze natuurlik ook op fabrieken....
De jongens uit deze buurt? Ook rare schooiers; smeten elkaar bij voorbeeld met stenen, 't gemeenste wat je bedenken kon; en Zondags zaten ze met centen te dobbelen op stoepen. Nou ja, die waren dan wat ouder, maar de anderen werden natuurlik net zo.
Hij bemoeide zich niet met ze. Hij had geen tijd; om half twaalf kon-ie net heen en weer lopen tussen huis en school, en 's middags moest-ie dadelik eten, en dan was het donker. En 's Woensdags- en Zaterdagsmiddags had-ie altijd de nodige boodschappen. Wat zouden die jongens eigenlik wel van hem denken? Ze zagen hem natuurlik dikwijls genoeg lopen. Dachten misschien dat-ie op de H.B.S. of zo was .... Nou wie weet, wat er nog gebeurde .... In alle geval, hem waren ze te min. En als er soms een wat wou tegen 'em - zou-ie ze eventjes laten kijken! Zwiepte-n-ie gewoon die zwerver 'n eind door de lucht, of gaf 'em 'n paar stompen dat-ie over de keien rolde .... Zouden ze misschien tegen mekaar zeggen: ‘Die trotse jongen van Bakels, die zich nooit met ons bemoeit - daar moet je mee oppassen; hij kan worstelen en boksen, hoor.’
Als ze met 'n hele tróep tegen hem begonnen, dan moest-ie natuurlik d'r van doorgaan. Maar dan wist-ie nog wel raad: Vertelde hij aan de jongens op school van dat schorem uit de buurt;
| |
| |
zouden ze zeggen: zo laten wij een van ons niet behandelen. We gaan 'es met je mee....
Gingen ze 's middags om vier uur met de hele achtste en wat van de sterksten uit de zevende hem naar huis brengen. Met een paar oue jongens van de gracht spraken ze ook af. Een man of twintig misschien wel....
Hij in z'n eentje voorop, de anderen bleven om de hoek van de straat wachten.
Daar stonden de schooiers.
‘O, daar heb je hèm weer, die kale opschepper.’
‘Ik verzoek jullie 'me niet te hinderen, hè!’ zou hij trots zeggen.
‘Wat 'n verbeelding!’
Liep er een tegen hem aan, met moedwil. Smeet hij hem achteruit, dat-ie over de grond rolde.
‘Blijf je van die jongen af, vuilak!’
‘Moet hij maar niet tegen me aanlopen. Verkies ik nu eenmaal niet, hè.’
‘Pu, wat 'n verbeelding; pak àn, jongens!’
Begonnen ze met z'n allen .... Floot hij eventjes, tussen het vechten door. Hallo, daar kwamen de jongens al aanzetten, en ramden d'r op los .... ‘Nou zullen we jullie meteen af leren, een van óns met z'n allen aan te vallen. Blijf staan, blijven jullie nóu staan, als jullie lef hebben!’ En dan een kloppartij, van belang. De schooiers geen eens tijd om stenen op te nemen .... moesten naar alle kanten vluchten....
Liep-ie later soms midden door ze heen, en keek ze áán. Maar ze waren bang en hielden zich koest: wisten dat-ie anders de volgende dag te midden van z'n eigen jongens wraak zou komen nemen....
Hij besloot, maar op te staan, 't was ook wel zowat tijd.
Toen-ie zich bij de gootsteen in de keuken kwam wassen, zei moe:
‘Kees, je moet vanmiddag vrij vragen aan de meester, ik moet
| |
| |
tussen drieën en vieren gaan afrekenen bij Goedhart, en ik kan die twee pakken boezelaars niet alleen dragen, daarom moet jij mee.’
‘Daarvoor geeft de meester vast geen vrij,’ zei Kees.
‘Waarvoor niet?’
‘Voor zulke dingen. En hij geeft je nog een standje als je het durft te vragen ook. En ik kan niet ook, want ik heb de bel.’
Moe zweeg even.
‘Ik wou óók, dat ik er wat anders op wist,’ zei ze toen tegen juffrouw Dubois.
‘Die uren stáán er nu eenmaal voor,’ zei juffrouw Dubois.
‘En als avond of morgen Kees van school af is, dan krijgt-ie van z'n baas helemaal geen vrij, zal ik het toch alleen moeten doen.’
Juffrouw Dubois dacht na, en zei toen:
‘Ik deed het wel 'es in twee partijen; bewaarde de portier het eerste pak zolang voor me; soms nam ik wel een jongen uit de buurt mee, die deed het graag voor een dubbeltje. Maar ik had niemand, ziet u; en zou die meester nou zo'n kouwe drukte maken voor dat ene middagje?’
‘Moest u hem maar kennen,’ zei Kees met overtuiging.
Juffrouw Dubois luisterde niet naar hem, maar ging door tegen moe:
‘Ze weten daar op school toch ook uw omstandigheden. Schrijft u een briefje, dat het niet anders kan....’
Kees had zich afgedroogd en stond moeders antwoord af te wachten .... Zo'n briefje zou hij nooit aan de meester geven, dacht hij. Hij zou van schaamte geen raad weten. Hij ging nog liever zo meteen helemaal van school af....
‘Zet u d'r in dat u, als weduwe....’
Moeder maakte een gebaar van tegenzin en zei:
‘Ach nee, ik heb zo 't land aan zulke jeremiades, ik zal het zó wel zien te redden .... 'k Zal nog wel 'es kijken ....Nee Kees, zeg dan maar niks.’
Kees voelde 'n opluchting; maar voldaan was hij toch niet.
| |
| |
‘Kunnen we Zaterdagmiddag niet?’ vroeg-ie.
‘Is 't uitbetaling. Vrijdags werk inleveren en nakijken, en nota opmaken. Zaterdags geld halen,’ raffelde juffrouw Dubois, alsof ze een lesje opzei.
‘Misschien weet ik er wel één pak van te maken,’ zei moe.
Juffrouw Dubois haalde d'r schouders op en zweeg nors.
Kees ging zich maar verder aankleden, moe riep Truus en Tom.
Toen-ie klaar stond om naar school te gaan, vroeg-ie zacht aan moe; ‘Hoe moet het nou vanmiddag?’
‘Je gaat gewoon naar school hoor,’ zei moe, even zacht. 't Was, of ze allebei 'n beetje bang waren voor de verstandige juffrouw Dubois....
Hij was op school niet vroeg. De klas was al bijna vol; maar Rosa Overbeek zag-ie niet. Hij schrok. Wat zou dàt zijn? Nou ja, misschien was ze een beetje laat, of misschien was ze er al, maar moest ze wat halen voor de meester. Hij ging in z'n bank zitten, en praatte druk met 'n paar jongens, maar bleef toch onrustig .... De schoolbel ging, en de meester begon: ‘leesles.’
Ze was er niet. Dan begreep hij het al: Ze hadden 't bij d'r thuis gemerkt, en nou kwam straks d'r moeder mee....Om alles aan de meester te vertellen .... Z'n handen zweetten ineens, zo angstig als hij was. Er werd gescheld, hij stond werktuigelik op om te gaan opendoen. Maar in de gang bedacht hij, dat zij het wel kon zijn, met d'r moeder. Was-ie helemaal zuur .... Begon d'r moeder hem meteen al een standje te geven. Of nee, zei ze alleen maar: ‘'k Moet meneer spreken.’ Rosa stond er bij met d'r zakdoek voor d'r ogen .... Hij zou niet weten, wat voor een gezicht hij trekken moest....
Hij liep zo langzaam als 't maar kon; daar ging de schel al voor de tweede maal .... Zou-ie maar niet teruggaan naar de klas, vragen of een ander even mocht opendoen, dat-ie in-eens zo naar was .... Hij wàs ook eigenlik wel 'n beetje misselik....
Och onzin, zou wèl toevallig zijn, de eerste schel! Stond na- | |
| |
tuurlik een gewone telaatkomer, hield-ie zichzelf voor. En manmoedig duwde hij de deur open .... zie je wel, een huilend jongetje uit de eerste.
Toch was 't een opluchting; en Kees voelde behoefte, om heel vriendelik te zijn: ‘Huil maar niet, hoor, de juffrouw zal je niks doen, èrg te laat ben je niet.’
't Ventje keek hem even aan, en Kees lachte.
‘Zal ik je d'r naar toe brengen? Ga mee dan maar.’
't Jongetje was warempel niet veel groter dan Tom, en lei vol vertrouwen z'n handje in Kees z'n hand. Aardig, dacht Kees, nog steeds met z'n blije gevoel van opluchting; en hij babbelde maar kinderachtig mee; en toen hij 't ventje z'n klas inliet, bleef hij even in de deur staan, en zei vol verstandhouding tot de juffrouw: ‘Och juffrouw, of u 'm voor deze keer nog niks wil doen, hij is zo van streek!’
De juffrouw keek eventjes vreemd naar hem; en hij voelde vaag, dat-ie een ietsje te familiaar had gedaan; hij grinnikte dom, en kreeg een kleur, en verdween maar gauw.
Terwijl hij doorliep naar z'n eigen klas, rees in hem het gevoel, dat-ie toch niet zo'n stumper was als bij voorbeeld dit bange jongetje; er waren toch, voor hèm, waarachtig wel wegen om er zich door te slaan, al kwàm straks die moeder .... Bang zijn en janken kon je altijd wel.
Hij kwam de klas weer binnen. Haar plaats was nog leeg. Nogal lógies, ze kon slecht onderdehand door de ramen zijn binnengekomen!
Hij liet zich door Van Dam wijzen, hoe ver ze waren met de leesles, en ging toen zogenaamd meedoen. Maar maakte z'n plan:
Geen angst zou hij hebben, maar trots en koppig zou hij zijn, als hij ter verantwoording werd geroepen:
‘Ik geef op al deze vragen geen antwoord.’
‘Dat zijn mijn zaken.’
‘Kan me allemaal niets schelen.’
‘Gaat niemand aan.’
| |
| |
Wat ze ook zeiden, wie ze er ook bij haalden, hij zou trots en zwijgend blijven....
Er werd weer gescheld. Hij schrok maar eventjes, en dacht: ‘Nou komt het.’ En hij stapte weg.
Hij zou niet brutaal zijn; niet bij voorbeeld zeggen: ‘Och wijf verrek met je onzin.’ Niet omdat-ie dat niet durfde, maar omdat-ie háár moeder niet uitschelden wou natuurlik. Hij zou alleen vreselik koel en trots zeggen: ‘Mevrouw, ik heb al lang besloten, op geen enkele vraag hierover te antwoorden. Op geen ènkele, mevrouw.’
Zou ze tóch bij zichzelf denken: ‘Hij is niet mis.’
Terwijl hij tegen de deur duwde met z'n knie, vloog hem een prachtig zinnetje door het hoofd, dat-ie met verbluffende kalmte zou zeggen. ‘Zo, Overbeek, bèn je daar? De meester had je al voor absent opgetekend, geloof ik.’
Maar 't waren niet Rosa en d'r moeder. 't Was weer een gewone telaatkomer, uit een van de middelklassen.
‘Loop maar door,’ zei Kees ambtelik.
‘Stik jij met je drukkie,’ antwoordde de andere, de gang al doorstappend.
‘Dat moet je op stráát 'es zeggen, zal j'es wat zien,’ riep Kees zachtjes.
Maar de jongen was al bij de deur van z'n klas, en stapte onverschillig naar binnen.
Toen ze aan 't rekenen waren, werd er voor de derde keer gescheld; en Kees voelde een soort strijdlust; hóópte een beetje, dat het nu maar Rosa met d'r moeder zou zijn; kon hij 'es laten zien, wie hij eigenlik wel was; met wie ze eigenlik wel te doen hadden....
D'r was een meneer, die de bovenmeester wou spreken.
‘Meneer De Boer?’ vroeg Kees, genietend van z'n eigen rustige zekerheid-van-doen, en hij bracht de meneer onberispelik, zoals het hoorde, naar het kamertje in twee tempo's: eerst
| |
| |
naam vragen, dan even weggaan, en terugkomen: ‘Wilt u maar even meegaan alstublieft?’
En toen-ie weer in z'n bank zat, dacht-ie: ‘Ze kómen niet meer, ze waren d'r anders al lang geweest.’
Ze kwámen ook niet; tegen half twaalf ging de meester de absenten op z'n lijst aantekenen.
‘Weet iemand iets van 't meisje van Overbeek?’ vroeg-ie aan de klas.
Kees kreeg een kleur, maar niemand lette er op.
Er kwam geen antwoord uit de klas.
‘Is er misschien eentje die die kant uit woont, die ik 't briefje kan meegeven?’ vroeg de meester.
Kees kleurde nog erger; hij zou kunnen zeggen, dat-ie d'r straat tóch voorbij moest. En het lokte hem wel aan, om dit avontuur te wagen: brutaal bij d'r aan te schellen. Maar het was te gewaagd: ‘Ha,’ zou Van Dam zeggen, ‘wil jij op visite bij je meisie?’
En Kees zweeg vol beleid.
‘Enfin, misschien is ze d'r vanmiddag alweer,’ zei de meester, de absentenlijst dichtslaand.
Toen ging de bel voor 't ophouden.
Op weg naar huis kwam Kees z'n onrust weer terug. 't Was vanochtend goed afgelopen; maar vanmiddag? 't Was toch zo erg toevallig, dat ze nu juist in-eens vanochtend weggebleven was. D'r was tóch wel wat. Ze had zeker een stomme streek uitgehaald met dat plaatje. 't Laten zien, of uit d'r tas laten vallen; een kleur gekregen, en toen gaan stotteren. Of ze had gisteravond een briefje aan hem zitten schrijven, om hem vanochtend te geven, en d'r moeder was onverwachts achter d'r gekomen: hier dat briefje, wie zit jij briefjes te schrijven?
En zij natuurlik trots, net als hij geweest zou zijn:
‘Geef ik geen antwoord op.’
‘Is het een jongen van je school?’
| |
| |
‘Ik geef geen antwoord, zeg ik.’
‘Ik kom het toch wel te weten.’
‘Moet u maar proberen.’
Nou, wat kon d'r moeder d'r dan maken? Niets. Standjes geven, dreigen, gaf niets.
Hij liet glimlachend al die gedachten door z'n hoofd gaan; nee, d'r moeder kon ook niets tegen haar beginnen. Was misschien eerst in d'r woede van plan geweest, 's morgens naar school te komen - maar nu al weer bedaard. Zou zeggen: ‘Ga vanmiddag maar weer naar school, te weten komen doe ik het toch, ik zal je doorlopend in de gaten houden.’
Nou ja, in de gaten houden! Hun tweeën in de gaten houden! Net of ze niet oppassen zouen!
's Middags liep ze voor 't school. Hij zag het al uit de verte, en versnelde in een eerste opwelling z'n pas; maar toen werd hij weer bedachtzaam, en wandelde op z'n gemak naar het groepje jongens van z'n klas. Zij liep heen en weer met 'n paar meisjes, rustig en gewoon. Er was niets, begreep hij. Ze keek hem aan in 't voorbijgaan, maar zó onverschillig, dat-ie zich even verongelijkt voelde, en dacht: ben je soms in eens kwaad-om-niks geworden? En wat had ze het druk met vertellen tegen die meisjes, och wat had ze het druk .... Onzin, dacht-ie meteen weer, onzin, dat is juist allemaal slimmigheid van d'r, dat is d'r oppassen natuurlik. En hij van zijn kant deed even onverschillig, ging met z'n rug naar d'r toe staan zelfs.
Toen 't school was ingegaan, en ze in de banken zaten, had-ie wel graag doodgewoon aan d'r gevraagd, waarom ze er 's morgens niet geweest was. Hij durfde niet; maar terwijl hij daar nog over sufte, hoorde hij plotseling Van Dam zeggen: ‘Hé zeg, Overbeek, waar heb je van ochtend uitgehangen? Je zeker verslapen, hè?’
Ze keerde zich om en zei rustig tegen Van Dam, maar Kees
| |
| |
snapte wel, dat ze eigenlik tegen hèm praatte: ‘Pa van de boot gehaald, die is van ochtend thuisgekomen van de reis, hij had getelegrafeerd. Nou en toen ben ik hem met moe gaan afhalen, hè.’
‘Wat is je vader dan?’ vroeg v. Dam verder, met een gewoonheid waar Kees jaloers op werd.
‘Hij vaart, hè, op zee.’
Kees slikte even, en zei toen gauw:
‘Verre reizen?’
‘Nou,’ antwoordde ze, ‘Smyrna en zo,’ en ze bleef gezellig omgekeerd zitten om verder te blijven kletsen.
‘Moet je 'es vragen of-ie postzegels voor me meeneemt van Turkije en Griekenland,’ zei Van Dam.
‘Ja, voor mij ook zeg,’ zei Kees haastig.
Ze maakte een gebaar met hoofd en elleboog, dat ze d'r niet aan dàcht, en praatte toen weer verder. ‘En nou blijft pa 'k geloof vijf dagen binnen, fijn hoor, gaan we telkens uit.’
‘Brengt-ie wel 'es wat mee uit Smyrna?’ vroeg Van Dam. Jammer, dacht Kees, had ik óók net willen vragen.
‘O jé,’ zei ze, ‘zovéél. Wijn uit Spanje, en kistjes met van dat lekkere snoepgoed, en sigaretten voor m'n neef....’
‘Verrek, je nééf?’ vroeg Kees dadelik.
‘Ja, m'n neef van achttien,’ antwoordde ze, hem rechtuit aankijkend.
Van Dam grinnikte, en zei, na een knipoogje tegen Kees, waar die eerst eventjes van schrok. ‘Maar wij lusten óók wel sigaretjes, hoor. Hè, Bakels?’
‘Natuurlik,’ antwoordde Kees, alweer op z'n gemak, ‘dat snoepgoed mag je vader houden, maar sigaretjes moet-ie maar 'es voor ons meebrengen. Zullen wij wel opmaken, hoor.’
Ze maakte weer het afwijzend gebaar met hoofd en elleboog, en bleef zitten zoals ze zat.
‘Je pa is zeker kap'tein hè?’ vroeg Kees toen.
‘Nee, de kap'tein da's een ander. Pa is stuurman.’
‘Hoeveelste?’ vroeg Van Dam technies.
| |
| |
‘Wàt hoeveelste?’ Ze keek alsof ze begon te denken, dat ze d'r voor de gek hielden.
‘De hoevéélste stuurman,’ verduidelikte Kees, ‘eerste, tweede, of derde?’
‘Hou je eigen voor de mal,’ sprak ze, en ging recht zitten.
‘Wéét ze niet eens,’ zei Van Dam.
Kees haalde even z'n schouders op, en zweeg toen wijs. Hij wou geen partij voor d'r trekken, en ook niet ontkennen dat ze onnozel was op dit gebied. Maar 't was wel jammer, dat ze nog niet zo'n beetje konden door-kletsen: zo met Van Dam er bij kon niemand wat denken - en eigenlik zaten ze tóch samen te praten, Rosa en hij....
Om vier uur, bij 't uitgaan, stond er een meneer voor 't school te wachten, en Rosa vloog dadelik op 'em af. D'r vader, begreep Kees.
D'r vader was een grote sterke man met een zwarte snor; hij lachte en zei ‘Hupla’, en tilde d'r even op, of ze een veertje was en gaf d'r een zoen, en zette d'r toen weer op de grond. Ze greep z'n arm, en zo stapten ze gezellig weg, samen in de pas.
Kees volgde ze op een afstand. Fijne vader had ze, hoor. Deftig aangekleed ook; gewoon goed aan; geen uniform, droeg-ie zeker alleen op het schip. Was natuurlik eerste stuurman, geen wonder dat ze de pé ingekregen had, toen Van Dam en hij zo iets niet van zelf begrepen hadden.
Erg hard liepen ze niet; kon ook niet, want zij hing half aan d'r vader, en was maar aan 't praten tegen hem.
Weet je wat, hij zou d'r voorbij zien te schuiven, en z'n pet dan in 't voorbijgaan afnemen. Kon niemand wat van zeggen, en zij zou denken: nou heeft-ie m'n vader óók gezien, en 't prettig vinden. De zwembadpas dan maar....
En met een ernstig gezicht zette hij in, ouderwets hoor, met z'n armen heen en weer.
Net bij 't oude pakhuis was hij ze op zij gekomen. Zou hij 't doen, zou hij durven, zou hij z'n pet afnemen? Nee, toch maar niet;
| |
| |
oppassen; en hij keek recht voor zich uit en geducht maaiend met z'n armen ging hij ze voorbij. Maar wat scheelde háár nou?’ ‘Dag!’ riep ze vrolik, net of het haar niets meer schelen kon ineens. Hij stond bijna stil en keek om; ja, 't was tegen hèm geweest; ze groette hem nog eens met een zwaai van haar tas; en d'r vader knikte ook. ‘Dà's enig,’ dacht hij, in blijde verrassing; toen nam hij beleefd en ingetogen z'n pet af, en hernam weer de zwembadpas; hij was de degelike en fatsoenlike jongen, die bij haar op school ging, en zo stevig doorstapte, omdat hij zo ver woonde.
Natuurlik keek d'r vader hem nu na; vroeg misschien, wie hij eigenlik was, en zei misschien: ‘Nou, die sjeest er ook aardig van door!’ Omkijken zou nou een stomme streek zijn, want dàn zou d'r vader argwaan krijgen en vragen: ‘Waarom doet die jongen zo bespottelik?’
Voorbij de Reestraat hield hij z'n straffe pas nog wel een halve gracht vol, zonder om te kijken. Toen stond hij stil en keek achter zich. Ze waren de Reestraat in, hoor; en 't was trouwens al aardig donker ook, hij had best al veel eerder 'es om kunnen kijken....
Zo, alweer gehad; nu naar huis.
Maar wacht es even. Had-ie niet iets vergeten? Hij bleef éven stilstaan, in 't gevoel dat-ie terug moest keren, maar liep toen weer door. Wàt had-ie dan vergeten? Gek, dat-ie daar nou niet óp kon komen, maar vergeten had-ie toch iets; wist-ie nou maar, wat. Hij ging de dag na: van ochtend in de rats gezeten, om twaalf uur thuis ook. Helemaal niet gevraagd, hoe moe doen zou 's middags met de pakken boezelaars. Ja, hoe zou dat afgelopen zijn, hoe zou ze dat gedaan hebben? Zou hij straks meteen vragen.... Zou moe misschien zeggen: ‘Kan jóu nogal veel schelen, trek jij je nogal veel van aan; jij was allang lekker dat je niet mee hoefde, daarom heb je natuurlik vanmiddag om twaalf uur ook helemaal je mond d'r over gehouden.’
Was het dàt, wat-ie vergeten had? Onzin, bromde hij bijna
| |
| |
hardop, maar toch wist hij het: dat was het: hij had de hele dag z'n moeder vergeten, en wie weet wat 'n pestmiddag die gehad had! Met die pakken naar die fabriek lopen sjouwen als een gewoon arm mens .... Onderdehand het huis alleen moeten laten, want juffrouw Dubois was vandaag de hele dag weg. Misschien was moe om vier uur nog niet eens terug geweest, was Truus op straat blijven zwerven, natuurlik, die wou zo wel. Maar had die kleine lekkere Tom in de koue mist gestaan voor de deur. Stond er misschien nog wel, in het donker te huilen .... Onzin, zó laat zou moe niet terugzijn. Maar toch liep hij wat harder, je kón niet weten.
Over de gracht, met z'n donkere schemer, hing nu de avondmist. Er kwam een lantaarnopsteker aan, want telkens pifte een lichtje op in de lange rij lantaarns vóór hem. De mensen waren allen groot en zwart en donker, als je ze zag aankomen; dichterbij werden ze gewoner. Echt weer voor Tom, om bang te worden op straat.
Kwam wéér iemand aan, een grote man.
En plotseling, hij begreep het niet, maar het was zo, plotseling voelde Kees een blije verrassing: hij kende die figuur, en een duizel van geluk sloeg door hem heen .... Even maar; toen passeerde hem een doodgewone vreemde man.
Ach, dit zou hij nooit aan iemand durven vertellen, dat-ie zo'n bijgelovig klein kind was geweest; dat-ie gedacht had, zijn vader ineens weer tegen te komen, die al zo lang dood was. Onzin, hád-ie niet geloofd!
Hij wist, dat-ie het wèl geloofd had, één ogenblik. En nog was in hem de warme herinnering aan dat gevoel van veiligheid: eindelik, eindelik kwam alles, alles weer goed, werd alles weer in orde getoverd door Pa, die terug was....
Nooit zou hij 't aan iemand vertellen, dat hij zo mal was geweest, bijna op een vreemde kerel aan te vliegen, net als Rosa
| |
| |
op háár vader, en dat-ie toen later van teleurstelling was gaan grienen....
Had niet eens een zakdoek bij zich....
Gelukkig kon niemand hem zien zo, en straks in de lichte straat was 't wel weer over....
|
|