| |
| |
| |
XXVII.
't Was Kees toch wel een beetje tegengevallen met St.-Niklaas, al had-ie vooruit wel begrepen, dat het niet zo héél veel zou worden. Hij en Truus en Tom hadden ieder een vrijer en een chocolade-letter gekregen, net zoals andere jaren - maar kleiner. Truus had het brutaal gezegd, dat de vrijers kleiner waren, en moe had gezegd: ‘Verbeelding, dat lijkt altijd zo.’ Hij had z'n mond maar gehouden, al was-ie 't met Truus eens geweest.
En anders was er niets geweest. Ja, volgens moe en juffrouw Dubois natuurlik wel; die hadden heel deftig pakjes gemaakt van een nieuwe bloes en een das voor hem; en van een bontje en een handmof voor Truus, gemaakt van een oude bontkraag van juffrouw Dubois, had hij wel in de gaten gehad. En Tom had in een grote doos z'n nieuwe jekkertje gekregen; was daar nog erg blij mee geweest om de mooie koperen knopen.
Nou enfin, het was allemaal te begrijpen; en 't was nóg mooi dat ze die vrijer en die letter hadden, want er was nu eenmaal geen geld genoeg; dat zei wel niemand, maar 't sprak vanzelf: stond daar in de kamer niet de prachtige machine, de trapmachine die oom Dirk net een week vóór St. Niklaas had gebracht. Evengoed was het voor-de-malhouderij om die kleren cadeautjes te noemen; kleren zouden ze tóch hebben gekregen, zónder St.-Niklaas.
Bovendien vertróuwde hij die nieuwe bloes niet. Ze was van donkere blauwe stof, maar was het wel echt nieuw goed? Nieuw goed róók anders, was meer zo'n lappenlucht aan als ook in de manufaktuurwinkels altijd hing - wel geen lekkere lucht zoals teer, of petroleum, maar toch geen beroerde lucht. Een lucht van
| |
| |
nieuwheid - en die ontbrak aan de bloes. Hij had het ook gevraagd: ‘Is de bloes nieuw?’ En juffrouw Dubois had hem uitgelachen, maar moe had nijdig gezegd: ‘Nee, hij is oud, St. Niklaas heeft een óuwe bloes voor je gerejen, is 't nou goed?’
Ze waren maar op gewone tijd naar bed gegaan, ieder met een mop koek; en terwijl ze zo, toch wel tevreden, lagen te knabbelen, had Kees naar de naaimachine geluisterd, waarop moe nog werk had af te maken, grote huishoud-boezelaars, vier-en-twintig maar eventjes; die hadden ook die goedlucht, daar rook eigenlik de hele kamer naar. 't Heette dat juffrouw Dubois ze maakte, moe was de helpster, maar 't meeste deed moe al; ze was gauw genoeg aan de trapmachine gewend, ze kon het eigenlik al dadelik .... Juffrouw Dubois deed eigenlik niets anders dan uitleggen en vertellen hoe zij vroeger alles deed. Vier en twintig van die grote reuzenboezelaars, nou, 't zou hem benieuwen wanneer ze klaar waren....
's Morgens, voor-ie naar school ging, stak hij een stuk koek in z'n zak. Dat zou-ie op school opeten, en een stukje met Van Dam ruilen, en zeggen: ‘'k Geloof dat ik al de helft van m'n vrijer op heb, want 't is een eeuwig eind lopen, en ik heb onderweg natuurlik aldoor lopen vreten hè.’
't Was Woensdag, dus vanmiddag moest-ie naar verscheidene klanten met thee en koffie.
‘Je moet uit school maar meteen naar Stark,’ zei moe, ‘hier is het briefje.’
Kees keek het even na.
‘D'r is méér nodig,’ zei hij technies.
‘Niet vandáág,’ antwoordde moe, ‘en 't komt me beter zó uit met het geld.’
‘O ja natuurlik,’ zei Kees gauw. Ze hoefde het hèm niet uit te leggen.
Onderweg begon-ie tóch maar aan z'n brok koek. Het was wel een belangwekkende proef om te onderzoeken, hoe ver hij er
| |
| |
mee kwam, eerlik aldoor met koek in z'n mond. Zou hij het school halen? Misschien; als-ie maar niet zo stom was om te gaan kauwen, want dan was de mop in een wip op. Hij moest de koek langzaam laten wegsmelten, net als een suikerballetje....
Maar toen-ie het eerste brokje een paar minuten zo stil mogelik in z'n mond had gehouden, werd het zo'n nare kledderige prop tussen tong en verhemelte; hij werd er ineens bijna misselik van, en slikte 't maar gauw door. Zo zou-ie warempel z'n hele fijne stuk koek bedorven hebben, dat zou toch zonde zijn geweest. En plotseling besloot-ie maar op te houden met de proef, wat kon het hem ook eigenlik schelen? En hij nam het brok koek uit z'n zak, en hapte er een flink stuk af, at het onbekommerd royaal op, en hapte toen meteen weer een stuk af. O zo; zó was St. Niklaaskoek nog 'es lekker!
Toen-ie bij school kwam, was de smaak zelfs alweer helemaal uit z'n mond weg....
Hij kwam de klas binnen, waar al druk gepraat was. Natuurlik, iedereen was aan 't opscheppen. Iedereen had veel gekregen, iedereen had lol gehad met pakjes .... de helft was natuurlik niet waar van al dat geklets, maar enfin.
Rosa Overbeek zat niet op d'r plaats; ze hing bij een paar andere meisjes over de bank; maar wat keek ze hem gek aan, toen-ie voorbij ging?
Kees schrok, en dacht ineens: ‘D'mee ligt er wat in m'n kastje, dan is het vàst van haar, vàst.’
Hij ging in z'n bank zitten. Van Dam was er nog niet. Alle jongens die er waren stonden op een hoopje om Jansen heen. Zou-ie dadelik ook naar toe gaan, maar eerst moest-ie toch even in z'n kastje voelen .... Kijk, Rosa Overbeek loerde wéér even naar hem. Ze had het vast en zeker gedaan....
Z'n vingers tastten voorzichtig rond in het kastje, terwijl hij het zakelike gezicht trok van een jongen, die denkt: ‘Hé, waar heb ik m'n spons toch gelaten?’
Hij voelde de lijst van z'n lei, de gladde koude lei zelf en de
| |
| |
twee boekjes die er op lagen; z'n sponsedoos verrolde even, toen hij 'm aanraakte; maar verder was er niets.
Hij trok net een gezicht of hij zeggen wilde: ‘Waar is dat ding nou toch?’ en lei toen brutaal-weg achtereenvolgens lei, boekjes en sponsedoos voor zich op de bank. En z'n handen tastten weer; 't hele vakje was leeg hoor. Nu werd hij helemaal onverschillig, en hij bukte zich, om nog eens te kijken ook.
Niets, het kastje was leeg, hij zag het duidelik. Hij ging weer overeind zitten. Daar stond lachend een van de jongens naast hem: ‘Wat zoek je toch, had je misschien gedacht dat St. Niklaas hier óók nog voor je gerejen had?’
Kees keek zéér bezorgd; hij moest nu maken, dat niemand hem verdacht, ‘'k Zoek een papiertje.... met een bestelling.... ik dacht dat ik het had laten liggen, 'k moet vanmiddag een boodschap zìe je....’
‘Misschien in je leesboek,’ hielp de ander.
‘Ja,’ zei Kees, steeds bezorgd kijkend, en hij begon te bladeren in z'n leesboek. 't Werd angstig, want d'r kwamen nog 'n paar jongens bij staan:
‘Is d'r wat weg? Wat dan? Een zakmes? Een portemonnaie? Ja, ik heb laatst ook wat laten liggen, een zakboekje, en de volgende dag was 't geblazen, dat doen de meiden van 't avondschool.’
Ze maakten er een gewichtige gebeurtenis van; en Kees zette de komedie ijverig voort; bladerde nu ook in z'n rekenboek.
‘Was het gewoon wit papier, of blauw of zo?’ vroeg er een.
Kees gaf geen antwoord, en begon in z'n zakken te voelen, steeds maar met z'n bezorgde gezicht. Rosa Overbeek was nu in d'r bank komen zitten, omgedraaid, en vroeg óók nieuwsgierig: ‘Is er wat weg?’
Kees hoorde haar wel, maar gaf 'r geen antwoord; hij haalde de oude grote portemonnaie uit z'n broekzak, en ging die onderzoeken. Er zaten twee rijksdaalders in; hij lei ze met een gebaar van eerbied er uit, en genoot toen wel even van de indruk die dit geld maakte.
| |
| |
‘O, je geld heb je tenminste nog,’ zei er een.
Kees snorde verder in de oude portemonnaie, en toen, in-eens, gaf-ie een goed geslaagde zucht van verlichting, en haalde het bestelbriefje te voorschijn. Als voor sekuriteit, keek hij het nog even in. De anderen, er om heen, zwegen in spanning.
‘Ja hoor,'t is het,’ zei Kees eindelik. De groep jongens ging alweer uit elkaar; Kees borg briefje en geld weer in de oude portemonnaie en ging rustig zitten.
Rosa zat nog omgedraaid, en keek hem aan; en in-eens schoot het Kees weer te binnen, hoe de hele komedie ontstaan was; hij werd verlegen, en wilde dat weg-praten:
‘Ik was zuur geweest, zie-je, als het briefje weg was,’ zei hij.
‘O ja?’ vroeg ze, hem duidelik uitnodigend om er meer van te vertellen.
‘Had ik eerst weer naar huis gemoeten, en was m'n héle middag in de war gelopen, zie-je.’
‘O,’ zei ze.
‘'t Is van ons agentschap, zie-je, thee en koffie, we hebben verscheidene klanten.’
Ze zei weer enkel: ‘O.’
‘En nou dacht ik dat m'n bestelbriefje weg was.’
‘Van de klanten?’
‘Nee, diè weet ik wel uit m'n hoofd. Voor 't magazijn, zie-je, daar moet ik uit school naar toe.’
Ze zei niets, maar blééf omgedraaid zitten. Om hen tweeën was het rumoer van de babbelende klas. Als-ie gewild had, zou-ie best hebben kunnen fluisteren: ‘Ik dééd maar zo, hoor; eigenlik dacht ik dat zeker-iemand wat in m'n kastje had gelegd.’ Om dan 'es te kijken, wat ze voor 'n gezicht trok! Maar zo gek was-ie niet, hoor. Toch wou-ie wel iets doen. Hij hield zich, of-ie wat aan z'n schoen had te morrelen, en kon daardoor heel gewoon voorover gaan zitten, dat z'n hoofd dichter bij 't hare kwam; toen, eer hij 't zelf wist, had hij gefluisterd: ‘Die pen hèb ik nog, hoor.’
Ze antwoordde niet; ze keek hem aan, en lachte verlegen, en
| |
| |
kreeg een kleur, net als hij. En langzaam draaide zij zich om en ging recht zitten. Ze wou natuurlik wat zeggen, maar durfde niet, begreep-ie.
Hij bleef nog wat aan z'n schoen morrelen, en ging toen z'n bank uit, kijken bij Jansen, wat die eigenlik had. Een doosje, dat niemand open kon krijgen; maar die 't geheim wist, zoals Jansen natuurlik, die kon het wel. Even later ging de bel, ze moesten beginnen.
Bij Stark en Co. was iets nieuws. Daar stonden overal op de stelling, waar maar een vrij plekje was, leuke nieuwe reklameplaatjes: een tafel, waaraan een paar juffrouwen thee zaten te drinken, maar de juffrouwen waren apart uitgeknipt, en zaten los achter de tafel; en vóór de tafel lag een poes, ook los uitgeknipt. 't Leek wel een beetje op die uittrekbare plaatjes waar dure nieuwjaarswensen mee versierd waren.
Kees vond ze prachtig, deze nieuwe dingetjes, en hij zei tegen Piet: ‘Dit soort hebben we nog niet gehad.’
‘Wil ik wel geloven,’ zei Piet, ‘we hebben ze zèlf van de week pas gekregen.’
‘Dus ik krijg er zeker een pakje van mee?’ vroeg Kees.
‘Op kantoor maar vragen,’ zei Piet.
Aan 't kantoor gaven ze de plaatjes niet uit zichzelf, zoals Kees eerst nog gehoopt had. Toen-ie betaald had, wilden ze hem zo met de gestempelde kwitantie laten weggaan; maar hij zei gauw:
‘Komplimenten van moe, en of u weer 'es een pakje plaatjes d'r bij wou doen; onze zijn alweer op.’
De meneer riep de jongen: ‘Eén pakje kleine reklame, doe d'r een dozijn opzet bij.’
De jongen verdween; Kees voelde zich voldaan: dat ‘dozijn opzet’ waren natuurlik die mooie nieuwe....
Hij liep op straat. Aan het pakje plaatjes kon-ie van buiten al
| |
| |
voelen, dat er die dikke nieuwe plaatjes bij zaten. Maar evengoed kon het in z'n binnenzak.
De laatste tijd had hij weinig om die plaatjes gegeven; Truus en Tom mochten d'r altijd 'n paar afnemen, de rest werd weggegeven, zonder dat het hem speet. Maar nu, met deze nieuwe, dat was wat anders. Deze prachtige opzetplaatjes, die je zo ergens neer kon zetten, op een kast of zo, daar zou hij d'r óók een van nemen; en hij zou wel zorgen dat moe d'r zuinig mee was. Alleen de héle goeie klanten kregen d'r een, èn tante Jeanne natuurlik. En de volgende keer, als-ie weer bij Stark en Co. was, zou-ie doodgewoon nog 'es ‘een dozijn opzet’ vragen. Maar om te beginnen nam-ie d'r nou zèlf ook 'es een.
En dat nam-ie dan morgen mee naar school, stiekem, en dat zou-ie Rosa geven; waren ze quitte: hij de pen, zij zo'n prachtig opzetplaatje. Nou wat, en als ze zulke plaatjes zo èrg mooi vond, hij had er wel eens meer een, hoor....
Zou het niet sekuurder zijn, als-ie maar vast zijn plaatje uit het pakje haalde en apart bij zich stak? Moe kon wel 'es zeggen: ‘Wat moet jij nou met zo'n ding doen, een jóngen!’ En dan was-ie zuur. Of nee, zuur ook niet, want dan hield-ie gewoon d'r eentje van de goeie klanten voor zich zelf; dat kon óók nog. Zou dan moe d'r eigen schuld zijn, als-ie d'r op die manier te pakken nam; moest ze maar niet zo vrekkerig zijn om hem er geen een te geven, en misschien even later zo'n kind-van-boven wel....
Nee, 't was maar beter om eerst te proberen d'r een eerlik te krijgen; want elf was óók een gek getal om mee thuis te komen; zou moe gauw zeggen: ‘D'r is d'r een àf, want elf is geen getal.’ Nou ja, óók onzin eigenlik, want ze konden daar op kantoor net zo goed maar een hàndje plaatjes gegeven hebben....
Hij besloot, er eerlik om te vragen; anders moest-ie hier op straat het pakje loshalen, en met dat strak-gebonden lintje kreeg-ie 't misschien niet netjes meer dicht ook....
Z'n boterham stond in de keuken voor hem klaar. Moe zat in
| |
| |
de kamer alweer aan de trapmachine, juffrouw Dubois was óók bezig aan de boezelaars. Truus was niet thuis, Tom zat op de grond te spelen.
Kees liet z'n boterham maar wachten, en pakte gauw de plaatjes uit. Zette de twaalf nieuwe allemaal op, netjes op de tafel.
Hij had gedacht, dat-ie d'r moe mee in verrukking zou krijgen; maar moe nam het kalm op, en bleef aan d'r naaimachine zitten.
‘Mogen wij drieën d'r een?’ vroeg Kees.
‘Ja hoor,’ zei moe onverschillig.
Tom was opgestaan en reikte al bij de tafel, begerig naar zo'n mooi plaatje. Zonde om hem er een te geven, vond Kees; 't zou toch meteen alweer vernield zijn; enfin, hij gaf Tom d'r een, en lei er voor Truus en zichzelf een apart, en hij borg de rest weer in 't pakje bij de gewone.
Terwijl-ie in de keuken z'n boterhammen opat, hij moest zelf maar een kopje koffie inschenken, riep moe, zat hij zich een beetje te ergeren aan moe's onverschilligheid. Als hij niet apart om plaatjes gevraagd had, had-ie ze niet eens gekregen, wist moe dat wel? Enfin, 't was zó wel gemakkelik ook; zou moe tenminste nooit vragen: waar heb je toch dat mooie plaatje toen gelaten?
Morgen nam-ie 't mee naar school; hij zou d'r een beetje stevig papier om zien te doen, en 't zo in de binnenzak van z'n jas stoppen, dan zou d'r geen hoekje afbreken en kon het niet scheuren ook. Want stel je voor, dat het beschadigd was, als-ie 't aan háár gaf! Dan gaf-ie net zo lief niks.
Donderdags ging-ie naar school, het plaatje, netjes in een dik stuk papier gepakt, in z'n binnenzak. Hij had nog heel wat beleid moeten gebruiken om het in te pakken zonder dat iemand thuis er erg in had, maar 't was gelukt.
En nu liep-ie te overleggen, hoe-ie 't zou geven. 't Was toch niet zo gemakkelik als 't gisteren geleken had. In de klas ging
| |
| |
niet; voor school kon evenmin, want dan zagen de anderen het ook. Hij moest haar uit school achterna-gaan, en d'r dan inhalen, 'n heel eind van school af. Of zou-ie 't in de gang gewoon eventjes in d'r mantelzak stoppen? Dat kon-ie 'm best lappen, doordat hij ‘de bel’ had, en bij 't opendoen wel tienmaal op een morgen voorbij de kapstokken kwam. Maar als ze dan om half twaalf bij 't uitgaan het merkte, en riep: ‘Hé, wat is dat?’ en de anderen kwamen kijken, en ze zagen dat het een koffie-en-thee-plaatje was, dan was alles verraden, want d'r waren jongens genoeg die wisten dat hij dikwijls thee moest rondbrengen, dat had-ie zelf wel 'es verteld. Wat dan? 't In d'r mantel stoppen, en tegen half twaalf d'r waarschuwen: ‘D'r zit wat in je mantelzak, maar hou je mond?’ Maar 't kon best zijn dat-ie geen gelegenheid kreeg om ongemerkt wat tegen d'r te zeggen.
Nee, hij moest d'r, ver van school, zien te treffen, en het dan gewoon geven....
Toen om half twaalf de school uitging, liep hij haastig weg, z'n gewone kant uit. Kon niemand verdacht vinden: hij had om half twaalf altijd haast, de laatste tijd.
Hij wist dat ze langs de Westermarkt ging; daar zou hij d'r kunnen opwachten; maar 't was nog veel te dicht bij school. Hij bleef dus langzaam aan de overkant van de gracht wandelen; uitkijken, of ze nog niet kwam. En dan, als ze voorbij was, zou-ie d'r op een afstand volgen, en zo langzamerhand inhalen .... Een klein beetje beefde hij, zo gewaagd leek het hem, wat hij ging doen....
Daar kwam ze aan met d'r schooltas. Ze was alleen. Ze zag d'r énig uit. D'r haar hing een heel eind op d'r rug. Hem had ze natuurlik niet in de gaten.
Om te beginnen zou-ie hier aan de overkant blijven lopen, zo'n beetje gelijk met d'r op. En dan aan 't eind van deze gracht de brug over, en d'r zien in te halen.
Nou, ze liep aardig hard, en hij moest dus ook flink aan stappen. Bij de brug bleef-ie even wachten. Ze nam de volgende
| |
| |
gracht niet, ze sloeg linksaf de straat in! Die beroerde drukke Reestraat! Daar woonde ze misschien, daar zat d'r moeder misschien al voor 't raam naar d'r uit te kijken! Hij moest oppassen, hoor. Langzaam kwam-ie de brug over; recht voor hem uit, daar ging ze. Fijne meid toch, als je d'r zo zag lopen met d'r mantel en d'r tas. Ze stapte schuin op een winkel af; ging misschien kijken naar de uitstalling? Nee, ze belde aan. Daar woonde ze dus, boven die winkel. Verrek, dat was die winkel waar-ie toen had staan kijken, waar ze die kleine chocoladelettertjes van vijf cent verkochten. Oók eventjes toevallig?
Hij hield z'n pas in; stilstaan of omkeren durfde hij niet, dat zou te raar gestaan hebben voor de mensen. Als d'r moeder nou maar gauw opentrok, anders dan moest hij nog langs d'r lopen; 't was toch verrèkt gewaagd allemaal hoor....
Hij liep nog wat langzamer, en bleef toen maar staan voor de uitstalkast van een boekwinkeltje.
Zij stond half tegen d'r trapdeur geleund, klaar om naar binnen te stappen; en ze keek onverschillig naar de voorbijgangers. Kees, voor het boekwinkeltje, loerde schuins. En plotseling bemerkte hij, dat haar blik op hem viel; ze zag hem, ze herkende hem! Hij keek gauw voor zich, naar de boeken en potloden; toen-ie even later weer dorst te kijken, of ze er nog stond, zag-ie, dat er opengetrokken was; ze stond al half in de trap. Maar d'r hoofd keek lachend om de deurpost, en ze knikte hem doodgewoon toe! Hij was er even van in de war; toen maakte hij een voorzichtige groetbeweging met z'n hand .... en meteen was ze verdwenen. Hij hoorde de klap van de deur die zij achter zich dicht sloeg.
Hij was ontroerd. Hij had een kleur en hij beefde, maar hij vond het toch heerlik. Vanmiddag zou het vast gaan; hij zou wel zorgen dat-ie d'r nog op de gracht tegenkwam, en alles zou vanzelf gaan; ze zou het niet mal vinden ook. Nu moest-ie gauw maken dat-ie naar huis kwam.
De middag op school was eindeloos lang. Zij leende drie keer
| |
| |
z'n sponsje; één keer knikte ze tegen hem, toen ze 't weer in z'n laatje lei. En elke keer als hij naar de klas terugkwam van 't opendoen, en even door de ruiten van de deur keek, vóór hij 't lokaal binnenstapte, zag-ie hoe ze hem één tel aankeek. Hij was dan telkens zenuwachtig als-ie weer in de bank zat; maar toch was het heerlik. Alleen, de middag schóot niet op.
Om vier uur rende hij weer gehaast weg. En op de brug bij de Reestraat bleef hij uitkijken tot ze kwam. Het schemerde al; in de straat hadden sommige winkels al licht op. Ze was weer alleen, en ze begon wat langzamer te lopen, toen ze op de helft van de gracht was.
Hij kwam de brug af, en liep haar te gemoet.
Precies voor een oud pakhuis stonden ze tegenover elkaar, allebei zwijgend en verlegen.
Kees haalde het pakje uit z'n zak, en zei: ‘Je moet dit 'es kijken.’
Zij keek eerst even om zich heen, nam toen 't pakje aan en haalde vlug het papier los.
‘Je kan het ópzetten zie je,’ zei hij.
Ze knikte dat ze 't begreep, en trok voorzichtig even aan de poes.
‘Hoe vin-je 't?’ vroeg Kees zo onverschillig als hij kon.
‘Prachtig,’ zei ze zacht, en ze deed het papier er weer omheen, en keek hem aan.
‘Nou, als je wil kan je 't wel houden, ik heb er genoeg, zie je.’
‘Nou graag natuurlik. 't Is snoezig,’ zei ze. En ze stopte 't pakje in de schooltas.
Toen stonden ze weer onhandig en verlegen.
‘Maar we moeten óppassen,’ zei Kees eindelik.
‘Nou natuurlik,’ antwoordde ze driftig, en ze keek weer om zich heen.
‘Je zegt maar dat je 't ergens op toe gekregen hebt, of op school van een meisje.’
‘Ga weg, ik stop het wèg, ik vertèl niet eens dat ik het heb!’ zei ze lachend,
| |
| |
Kees lachte ook. Ze was geen ezel, hoor, ze wist óók precies wat het sekuurste was.
‘Nou aju,’ zei hij toen, ‘ik ga d'r van door, ik woon een eeuwìgheid hier vandaan.’
‘Nou waar ik woon wéét je, hè?’
‘Boven die koekebakker, hè?’
‘Ja, je zag me toch aanschellen? Nou, dáár. Eén hoog.’
‘Ik kom 'es op visite,’ zei Kees, baldadig ineens.
‘Verbeeld-je,’ zuchtte ze, met haar tas tegen d'r benen slaand, en langs het pakhuis omhoog kijkend.
‘Nou aju dan,’ zei Kees weer.
‘Dàg hoor,’ antwoordde ze, weglopend al.
Kees bleef nog dralend staan, en riep haar toen zachtjes terug: ‘Zeg!’
‘Ja?’ vroeg ze.
Hij kwam een eindje nader.
‘Wat wou 'k ook weer zeggen? O ja, we moeten op school hele-máál oppassen. Weet je, wie al lang op ons loert? Van Dam, die naast me zit. Die moet je in de gaten houen, hoor. Je moest 'es weten, wat die laatst al tegen me zei.’
‘Wat dan?’
‘Nee niks. Dat vertel ik je later wel 'es.’
‘Hè flauw. Vertel het nóu maar.’
Hij aarzelde even. Hij wou het bijna zeggen; maar daar kreeg hij, op die halfdonkere gracht voor dat dichte oude pakhuis, een kleur zo erg als hij nog nooit gehad had; 't was alsof hij onder z'n haar begon te zweten; en hij durfde niet. Hij streek machteloos met z'n hand over de wollige mouw van haar mantel, en keek maar strak naar haar schooltas. Zij wachtte zwijgend.
‘Het is te veel om nou allemaal te vertellen, ik moet naar huis,’ zei hij toen maar.
‘O, maar ik begrijp het even goed wel,’ zei ze. ‘Je moest 'es weten wat ze tegen mij wel hebben gezegd!’
‘Wie, de jongens?’ vroeg hij dadelik.
‘Nee, de meisjes,’ antwoordde ze.
| |
| |
‘Wàt zeggen ze dan?’ was hij nu nieuwsgierig.
Ze keek naar de grond, en liet de schooltas weer tegen haar benen slingeren, maar antwoordde niet.
‘Ik begrijp het geloof ik óók wel,’ zei Kees, ‘maar ze kunnen allemaal naar de maan lopen, hoor. Ze wéten niks, ze kunnen onmogelik wàt weten.’
‘Maar ik moet nou naar huis, anders krijg ik een standje zeg. Dag hoor,’ zei ze ineens, en liep weg.
‘Ja, aju,’ antwoordde hij, en hij liep de andere kant uit.
Bij z'n derde stap keek hij al om. Zij keek niet.
Hij bleef voorzichtig achteruitlopen, om 't meteen te zien, àls ze keek.
Daar was ze bij 't hoekje, en nu keek ze wel. Ze zwaaide even gedag met de schooltas, en knikte hem duidelik toe. Hij wuifde uitbundig en gedurfd terug, met een brede zwaai van z'n arm, net of-ie een hele troep jongens groette. Toen was ze weg, d'r straat in.
‘'k Moet eigenlik dié kant uit,’ dacht hij, ‘de straat voorbij, en 't kan nu óók best.’ En zo deed-ie.
Bij 't passeren van d'r straat keek hij even. Ze stond niet voor d'r deur, ze was al naar binnen; toch wel jammer....
Hij had nu eigenlik voort moeten maken, stevig doorstappen met de zwembadpas, of af en toe een stuk looppas doen. Want het was al bijna half vijf, en anders was-ie om deze tijd al bijna thuis.
Maar er was een onverschillige loomheid over hem, hij liep juist veel langzamer dan anders, om op z'n gemak te denken; erg ongeregelde gedachten, het een liep door het ander heen, niets dacht hij een heel eind af, zoals anders; geen enkel plan wist hij te vormen. Zou ze weten dat hij Kees heette? Op school zei iedereen ‘Bakels.’ Zou ze kunnen schaatsenrijden? Kon dan wel 'es fijn worden. Moest ze óók wel 'es boodschappen? Verre? Waar zou ze 't plaatje laten? Wanneer was ze jarig? Eerder
| |
| |
dan hij of later? Was ze al twaalf? Wat deed ze thuis altijd? Zo wirwarde het maar door zijn hoofd. Morgen op school, fijn, zag-ie d'r weer. Maar oppassen, slim zijn, anders waren ze zuur .... Nou maar zij wàs niet stom, hoor, had-ie allang in de gaten....
Langzamerhand begon-ie toch steviger door te stappen, want hij was voorbij een klok gekomen die al over half vijf wees. En hij moèst vóór vijf uur thuis zijn, daar ging niets van af. Stel je voor:
‘Waar kom jij zo laat vandaan? Je moet toch om half zes weer op avondschool zijn?’
‘Nog 'n tijdje staan te kletsen met m'n meisje.’
‘O, ben je d'r zó een. Goed. Best. Morgenochtend ben ik bij je meester, om dáár 'es over te praten. Dat gaat zo-maar niet, snotneus!’
Pats, was meteen alles bedorven! Als-ie gek was!
Hij nam de zwembadpas. En de Straten waren al bijna donker; en hij zei zachtjes, precies op de maat van z'n lopen: ‘Ro-sa-Over-beek, Ro-sa-Over-beek.’ Lekker, kon niemand hem wat voor maken, dat-ie zo op de maat van d'r naam liep. Hij hield het vol tot aan huis.
De tafel in de keuken stond al gedekt.
Hij had net een gevoel, of het niet z'n eigen huis was, waar hij binnenkwam....
|
|