| |
| |
| |
XXVI.
Kees kwam van Stark en Co. af. 't Was Vrijdagavond; maar moe had niet zoveel besteld als vorige keren. ‘Denkt u d'r om,’ had Kees gewaarschuwd, ‘het is krap an, als u zo weinig neemt, moet ik misschien Maandag alwéér.’
Maar moe had nog even alles nagerekend, en toen gezegd: ‘Ja, maar 't komt me nou toch zó beter uit; dan gà je Maandag maar weer, of anders Dinsdag.’ En toen had Kees het wel begrepen: er was geen geld genoeg om zo'n heel grote bestelling te doen....
't Zou gauw St. Niklaas zijn, hij zag het aan de winkels. Zouden ze bij hun niet veel aan doen; zou moe ten eerste geen lust in hebben, om allerlei beroerde herinneringen; en 't was eigenlik geld weggooien ook. Hij zou tenminste Truus alvast uitleggen, dat ze d'r maar niet over zaniken moest. Misschien kregen ze wat van juffrouw Dubois; nou, misschien van oom Dirk ook nog wat. Van opa natuurlik niets; zou moe ook niet aanpakken. Och, en Tom zou nog wel lol hebben op 't bewaarschool. Of nee, dat kon ook best van niet, ze konden er op dat nieuwe bewaarschool wel niets aan doen.
Och, 's morgens bij hem op school, als ze allemaal zaten te kletsen wat ze gekregen hadden, dat was óók niets. Als er een hèm vroeg: ‘Wat heb jij?’ dan zou-ie gauw zeggen: ‘Da's óók een vraag, ja, m'n moeder d'r hoofd staat d'r nog al naar!’ Daar kon-ie altijd mee uit; al waren ze schatrijk geweest, dan kon het nóg best zijn, dat ze St. Niklaas oversloegen; een ezel die dàt niet dadelik begreep....
| |
| |
Als-ie centen had, dan deed-ie natuurlijk wel wàt. Dan kocht-ie zo'n klein banket-hart, en dat lei hij dan 's avonds op 't portaal, vlak bij de deur, ongemerkt. Of nee, dat zou stom zijn, dan had-ie kans dat een van die kinderen van boven het vond, en 't natuurlik mee-nam. Nou goed, ànders dan; kwam-ie 's avonds thuis met het hart in een papier, en zei hij hardop beneden aan de trap: ‘Ja, die woont hier. Die woont bij ons, ik ben óók van een-hoog-voor.’ Dan even wat mompelen met een andere stem. En dan weer gewoon hardop: ‘Geeft u maar hier, ik zal 't wel aan de juffrouw geven.’
Kwam-ie binnen; keken ze allemaal hem aan; vroeg moe: ‘Wie was daar? Bij wie moesten ze zijn?’
Hij onnozel: ‘Een pakje voor juffrouw Dubois, asjeblieft.’
Gaf-ie 't aan d'r.
‘Daar begrijp ik niks van. Ik krijg nooit wat met St. Niklaas, ik heb geen familie of zo meer. Wat was het voor iemand, die dat bracht?’
‘Een jongen van een jaar of vijftien. Hij vroeg of juffrouw Dubois hier woonde.’
‘Hoe zag-ie er uit?’
‘Weet ik niet. 't Was nogal donker, hè. 't Leek wel van een banketbakker, hij had tenminste een wit buis aan.’
Pakte juffrouw Dubois 't hart uit; bekeek het papier, daar stond geen naam op; logies hè, hij had expres om een helemaal wit papier gevraagd....
Keek juffrouw Dubois wantrouwend naar moe; maar die kon zo natuurlik mogelik zichzelf vrijpleiten, ze hàd het immers ook niet gedaan?
En hem verdacht niemand; wie kon nou denken, dat hij zoveel centen had gehad?
Hij hàd ook geen centen, bedacht-ie nu, glimlachend om zichzelf. Hij stond te kijken voor een banketbakkerswinkel, en waarom wist-ie niet, maar dat hart van zeventig cent daar, dàt zou het anders geweest zijn, vast. En 't zou juist zo aardig ge- | |
| |
weest zijn, als-ie 't had kunnen doen, omdat natuurlik juffrouw Dubois hun wèl wat geven zou; en dan hadden ze tenminste wat terug gedaan.... Maar enfin, hij zou maar door lopen; hij leek wel zo'n arm kind uit een boekie; die stonden met begerige blikken voor de winkels te loeren, met hun neus tegen de ruiten, en te hopen op 'n rijke dame die voorbijkwam .... Zouden ze hèm anders niet voor aanzien, hoor; niemand kon van buiten aan hem zien, of-ie niet werkelik iets stond uit te zoeken, voor andere week alvast. Hij bleef dan ook staan kijken, dood op z'n gemak, en met 'n rustige blik zonder begerigheid. Hé verrek, wat lagen daar een aardige kleine chocolade-lettertjes; vijf cent. Leuke lettertjes om een aardigheid mee uit te halen, anders niet natuurlik. Vijf cent, nou, vijf cent hád-ie misschien andere week wel.
Zou verduveld aardig zijn: lei hij 's morgens bij voorbeeld ongemerkt een R. in Rosa Overbeek d'r laatje .... Was d'r een R bij? Ja, een heel stápeltje R's lag d'r; dus dat kón.
Maar, niemand wat geven, en háár alleen wel wat? Nou, voor een lolletje, wat zou dat? Een groot mens kon je zo'n klein kinderachtig lettertje niet geven; z'n moeder of juffrouw Dubois - dat zou echt voor-de-mal-houerij zijn. En Tom of Truus? Die zouden nog ontevreden zijn, en mopperen of huilen of dwingen, dat het lettertje te klein was. Truus smeet het misschien stuk uit nijdigheid.
Hij was toch maar doorgelopen, en een donkere gracht opgegaan. Wat een typiese kleine lettertjes, en juist die R was zo fijn, zo pittig van vorm. Als ze nou maar niet stom was, en de hele klas bij mekaar schreeuwde; neen, ze moest de R stil bij zich steken. Zou hij tenminste doen; als hij 's morgens op school zo'n chocolaad-lettertje in z'n laatje vond, een C, misschien een K, dat kon óók - hij zei niets. Hij borg het ongemerkt op. En dan zou-ie eventjes naar háár kijken. Zij deed d'r best om zo onschuldig mogelik te doen, maar hij zag het toch, dat ze keek, wat voor 'n gezicht hij zette.
| |
| |
Zou-ie 's middags d'r inhalen, als ze alleen liep, een eind van 't school af. 't Lettertje laten zien.
‘Waarom laat je mij dat kijken?’
‘Ja waarom?’
‘Ik weet er niets van.’
‘Kom nou.’
‘Nee, gerust niet.’
‘Nou enfin, dàn gooi ik het weg, dàn gaat het de majem in.’
En hij net gedaan of 't-ie in de gracht wou gooien.
Maar zij hield 'em tegen.
‘Nee Kees, dat mag niet. Dàn zal ik het je maar zeggen.’
‘O zo.’
‘Ik vond het zo leuk, zie je. Nou aju, ik moet diè kant op.’
‘Zeg, hoor nog effe.’
‘Wat dan?’
‘Ik had het óók wel gedaan, ik heb er ook wel degelik aan gedàcht, maar zie je, bij ons thuis doen we d'r dit jaar niets aan, helemaal niets, je begrijpt zeker wel waarom?’
Ze zou zwijgend knikken.
Hij liep nu weer door een hel verlichte winkelstraat. Wat 'n onzin liep-ie te denken! Ze wist misschien helemaal niet, dat er zulke lettertjes bestonden. En hij had geen vijf centen, en àls-ie ze had, durfde hij 't nog niet, om die mop uit te halen. Zeker om een kleur te krijgen, en zich door Van Dam in de maling te laten nemen! Zou-ie d'r later allemaal wel uitleggen: ‘Heb je nooit 'es gedacht, zo met St. Niklaas of zo, waarom komt er van Kees niets?’
‘Nou zeg, me dunkt dat je met St. Niklaas wel om me denkt!’
‘Nee, ik bedoel vroeger, toen we nog op school gingen.’
‘Och nee, dàt begreep ik wel toen. En ik gaf jou toch ook nooit wat?’
Hij kwam thuis met een beetje gevoel van wroeging, dat-ie
| |
| |
wel zo'n vreemde meid wat wou geven met St. Niklaas, en niet z'n eigen moeder en zusje en broertje. Maar daar erg verder over denken kon-ie niet, want er was iets biezonders. In de keuken zat juffrouw Dubois met Tom en Truus, en in de kamer was toch óók licht.
‘Waar is moe?’ vroeg-ie aan juffrouw Dubois.
‘In de kamer,’ zei ze, ‘jullie neef is d'r, meneer Breman.’
Kees stapte de kamer in met z'n pak.
Moe en neef Breman zaten aan de tafel, neef Breman had een lang papier voor zich, een rekening, met rooie lijntjes. De oude kast stond open.
‘Zo Kees,’ zei neef Breman, toen Kees 'em een hand gaf, ‘alweer voor je koffie- en theezaak d'r op uit geweest?’
Kees lachte 'es, en bleef verlegen staan. Moe was begonnen het pak los te maken, voorzichtig, om touw en papier heel te laten.
‘'k Weet nou tenminste waar ik aan toe ben,’ zei ze onderhand.
‘Ja,’ antwoordde neef Breman met een zucht. ‘En ze zijn héél schappelik geweest. Mijn leveranciers tenminste zijn zo genadig niet. Maar met die Brabanders is te praten, hoor. Ze waren héél inschikkelik; als ze kwaad gewild hadden....’
‘De vreemden zijn inschikkeliker dan eigen,’ zei moe bitter, en ze trok ongeduldig het touwtje van 't pak kapot.
Kees ging helpen, om de pakjes soort bij soort te leggen, nu 't papier los was. Moe zat even in gedachten, leek het.
‘Och,’ zei neef Breman, ‘'t is nou met de oue Bakels op ongenoegen uitgedraaid, en nou is het zó gelopen, en nou houdt-ie z'n eigen harder dan-ie is.’
‘Daar was 't 'em van de beginne af om begonnen, hij wou d'r niet aan te kort komen. Nou, hij kómt d'r niet aan te kort; misschien houdt-ie er nog aan over, wie weet.’
‘Nee hoor 'es,’ zei neef Breman met nadruk, ‘nee, dat moet je uit je hoofd zetten, dat is ten eerste z'n aard ook niet.’
| |
| |
‘Weet ik nog niet,’ mompelde moe.
‘En ten tweede had-ie aan mij geen kwajongen, en Johan had alles precies opgeschreven.’
‘Ja, die kènde dat tuig wel,’ zei moe met een bitter lachje.
Kees had de pakjes gesorteerd, en rekende, alles op de beurt aan wijzend, moe voor dat het klopte. Moe zat te knikken; neef Breman keek zwijgend toe.
‘Wanneer komt hij van school af?’ vroeg-ie toen ineens.
‘Wie? Ik?’ vroeg Kees dadelik.
‘Eind Maart,’ antwoordde moe.
‘'k Dacht eigenlik nu met Nieuwjaar,’ zei neef Breman.
‘Nee hoor,’ sprak Kees, en hij wou 't gaan uitleggen, maar moe deed het al:
‘De klassen duren daar negen maanden, en zodoende is 't nou in Maart weer loffelik ontslag, en dàt wou 'k 'em nog laten halen.’
‘Waarom eigenlik,’ zei neef. ‘Maart is een beroerde tijd om wat voor 'em te vinden, hij krijgt met Januarie véél makkeliker 't een of ander.’
‘Omdat-ie z'n getuigschrift moet hebben, hè Kees?’ zei moe, en ze glimlachte weemoedig tegen Kees.
Kees schrok, en gaf geen antwoord; bleef verlegen nog wat aan de pakjes duwen en rechtleggen. Daar had hem even een mogelikheid voorgeschemerd, waar hij toch werkelik nooit aan gedacht had: eens van school-af te moeten als een schooier, midden in de kursus, zonder het getuigschrift. Hij had er zo wel zien verdwijnen, en hij wist er ook wel in de klas, waar 't zo mee zou gaan: Jansen bijvoorbeeld. Nou-já, Jansen. Maar hij? Hij, Kees?
‘Och, dat getuigschrift,’ zei neef Breman, ‘wat is nou dat getuigschrift? Bij Dolf op school bestónden die dingen niet eens....’
Moe stond op, en sloot met een nijdig gebaar de oude kast dicht. ‘Met Dolf is 't heel wat anders, die heb je naar de H.B.S. kunnen doen,’ zei ze bits.
‘Ja,’ zei neef Breman, ‘en nou kan 'k 'em er weer af nemen,
| |
| |
want het gaat niet op die H.B.S., dat wordt daar niks met 'em. Wat ben 'k er nou mee opgeschoten? Hij moet even goed ergens van voren af beginnen, zie 'k al aankomen!’
‘Zonde hè,’ zei moe, milder nu dan daarnet. ‘Zonde, hè, zo'n jongen die in de gelegenheid is. Echt zonde hoor.’
Kees bleef verlegen staan, van de een naar de ander kijkend; hij was maar liever de kamer uitgegaan, maar hij wist niet goed, hoe op 'n natuurlike manier weg te stappen.
Neef Breman rookte zwijgend, en keek in de lamp.
Het was even benauwd stil in de kamer; uit de keuken hoorde je het gebabbel van Tom en Truus.
‘Kom,’ zei moe eindelik, ‘moet je nog thee?’
Neef Breman keek haar verstrooid aan, en zei toen:
‘'k Weet het waarachtig niet. Of ja, geef maar een paar pakjes mee, van onze gewone soort, je weet wel.’
Moe schaterlachte ineens, en Kees grinnikte mee.
‘Of je nog thee moet, of ik je nog 'es inschenken moet, malle brasem,’ verklaarde moe toen. En nu zag Kees ineens kans tot z'n aftocht:
‘Nee, die is goed, dá's een mop, nou moet u 'es horen!’ riep-ie weglopend naar de keuken, en daar ging hij 't vrolik aan juffrouw Dubois vertellen. Truus had er nog meer schik in dan juffrouw Dubois; enfin, hij zat nu tenminste goed en wel in de keuken, en hij bleef er.
Even later kwamen moe en neef Breman er ook bij zitten, en zo dronken ze allemaal nog een kopje thee. Truus klom op neef z'n schoot, hij maakte grapjes met d'r, en er werd niets biezonders meer gesproken.
De klok in de kamer sloeg, en neef schrok en keek op z'n horloge; hij zette Truus op de grond en stond op.
‘'k Moet weg, we moeten van avond nog uit eigenlik. Ja nergens naar toe hoor, zo-maar-'es naar kennissen, was al lang beloofd.’
‘Ik dank je in ieder geval zó ver,’ zei moe, ook opstaand.
‘Och 't was niks, de moeite niet waard. En als je me voor
| |
| |
't een of ander.... je weet hoe 'k met Johan was, je komt maar áán, hoor.’
‘Ja, dat wéét ik ook wel,’ zei moe; ze haalde z'n hoed en jas uit de kamer.
Neef trok z'n jas aan, en nam afscheid. Moe bracht hem op 't portaal, maar kwam meteen al weer terug.
‘De lamp is nog aan in de kamer,’ zei juffrouw Dubois.
‘Ja,’ zei moe, ‘die moet nog maar even aan blijven, dat we de kinderen naar bed maken.’
‘Ik naar bed?’ vroeg Truus gebelgd.
‘Ja,’ zei moe kalm, ‘je hebt de klok toch gehoord?’
‘En Kees dan?’ bleef Truus brutaal.
Moe gaf d'r niet eens antwoord, en liep al weg naar de alkoof.
‘Kees komt straks wel,’ zei juffrouw Dubois, ‘ga jullie maar gauw.’
Tom liet zich van d'r schoot afglijden, en trippelde weg. Truus gaf 'n stampje op de grond. Juffrouw Dubois wenkte d'r met een sussend gebaar, en toen ging ze....Wel langzaam, maar ze ging. Juffrouw Dubois keek d'r ernstig na.
‘Wat 'n verbeelding, hè?’ zei Kees vertrouwelik.
‘Ze is nog niet wijzer,’ antwoordde juffrouw Dubois zacht.
‘Wat hàd je van me?’ kwam Truus plotseling nog even terug.
Kees stak z'n tong tegen d'r uit, en Truus wou op hem afkomen; maar daar was moeders kommandeerstem: ‘Vooruit, Truus, kom je haast?’ En Truus schrok en verdween.
Kees keek voldaan-grinnikend juffrouw Dubois aan.
‘Ze wordt een beetje kattig,’ zei de juffrouw, en schonk zich nog een kopje thee in.
‘Ze is altijd kattig, had u d'r vroeger moeten kennen,’ zei Kees wijs. En hij zocht vlug z'n herinnering af, om even een heel sterk staaltje te vertellen....
‘Welterusten juffrouw!’ kwam Toms stemmetje.
‘Och, die schat.’ En juffrouw Dubois stond gauw op, en schuifelde weg, ook naar de alkoof.
| |
| |
Kees bleef alleen in de keuken zitten; hij wipte met z'n stoel. Uit de alkoof kwamen de babbelgeluidjes van Tom en Truus en de twee vrouwen. Allereeuwigst kinderachtig, vond-ie. Hoor, zoenen maar, en dekt u me nog 'es toe, en mag de deur op een kier, en ben ik ook niet gauw uitgekleed, en jij bent 'n knappe meid hoor. D'r kwam geen eind aan. Wat 'n kinderachtige rommel, voor hem, om als jongen midden in te zitten. D'r kwam, warempel, d'r kwàm geen eind aan, 't was met recht grote verzoening hoor.
Hij wipte nijdig met z'n stoel. En straks kwamen ze terug, en kwamen weer allerlei kinderachtigheden tegen hem verkopen, en dan over een half uurtje: ‘Kom Kees, 't wordt jouw tijd ook.’ Kon-ie gedwee opmarcheren, om z'n eigen daar in die alkoof de hele avond dood te vervelen. De keukenlamp brandde óók verrekt-beroerd, en die tafel met al die kopjes en die melk-kringen, daar durfde je niet eens fatsoenlik een boek op te leggen; wat tekenen ging helemaal niet, je papier werd meteen-al vuil. En hij hàd ook niet eens papier, bedacht-ie bitter.
O, eindelik, zo, waren ze klaar. ‘Nee nou gaan jullie echt slapen, ja, dag Truussie, dag lieve lekkere schat van een Tommie.’
Hij stond op; hij had behoefte om iets voornaams te doen, iets hoog boven al deze kinderachtigheden uit, iets waar z'n moeder en juffrouw Dubois ook stakkerds bij waren, iets waar ze met eerbied zwijgend bij moesten zitten. Z'n Franse werk had-ie gisteravond meteen-al afgemaakt, de woordjes kon-ie wel dromen. Maar hij zou toch 't Franse leesboek nemen, en de oude verhaaltjes wat gaan zitten lezen. Even wachten, tot ze de keuken in kwamen, anders dachten ze nog, als-ie z'n boek uit de kamer kwam halen, dat-ie op al die kinderachtigheden afkwam, dat-ie d'r óók bij wou zijn.
Daar was moe al:
‘Gunst, wat voer jij hier in je eentje uit?’
‘Ik? Niks moe. Ik sta net op om naar de kamer te gaan, om m'n Franse leesboek te halen, ik ga een beetje Frans zitten lezen.’
‘O, zo, goed, maar blijf meteen maar binnen, ik blaas hier de
| |
| |
lamp uit, we gaan vanavond binnen zitten.’ Ze trok de lamp al omlaag en blies. Mis, hij brandde nog. Ze blies weer. De lamp blééf aan. Kees, bij de deur, stond toe te kijken, en dacht opeens: hij mag niet uit, de lamp; hij mag niet uit, van mij niet. Nog eens blies moe vergeefs.
‘Mis,’ zei Kees hardop.
‘As je me nou, sta je me in de maling te nemen?’ vroeg moe lachend.
Maar Kees lachte niet; drie keer, dacht-ie, nou vooruit, de vijfde keer mag-ie uit.
‘Die lamp lijkt wel mal,’ zei moe; en weer blies ze.
‘Nee,’ konstateerde Kees weer.
Moe lachte.
‘'t Komt zeker dat jij d'r bij staat te spinnen?’
‘Ja,’ zei Kees, ‘ik hou 'em tegen; maar nou de vijfde keer màg-ie van me. Probeer u maar.’
Moe blies wéér; maar opzettelik veel te zacht, dat was duidelik te zien.
‘Hij stoort zich aan jou ook niet Kees.’
‘U doet niet eerlik,’ zei Kees ernstig, ‘als u gewoon blaast, gaat-ie nu, maar gewoon blazen, niet zachtjes.’
‘Vooruit dan.’ En fuut, uit wàs nu de lamp.
‘Ziet u nou wel,’ zei Kees, voldaan naar de kamer stappend. Moe kwam hem achterop.
En nu zaten ze met hun drieën om de tafel. Moe was aan 't breien, juffrouw Dubois, haar bril op, las een krantje, en Kees zat in z'n Franse leesboek te neuzen.
Eerst las-ie werkelik, maar 't verveelde hem gauw, omdat-ie de oude verhaaltjes half uit z'n hoofd kende; en hij wou maar dat juffrouw Dubois hem vroeg: ‘Wat zit jij te lezen?’
Maar ze vroeg hem niets. Moe begon te praten, en Kees sloeg af en toe maar een blaadje om; hij zag telkens wel een Frans woord, maar dat kwam dan erg gek tussen 't gesprek van de twee vrouwen in; soms sprak hij in gedachten mee.
| |
| |
‘Breman is met de afrekening gekomen,’ zei moe.
‘Begreep ik al,’ antwoordde juffrouw Dubois.
‘'t Is nou allemaal geregeld, ik weet precies hoe 'k er voor sta.’
‘Ja,’ zei juffrouw Dubois met een zucht.
‘U-weet-wel heeft net gedaan zoals ik u al gezegd had.’
‘Och ja, was te verwachten.’
‘Daar bedoelen ze opa mee,’ dacht Kees.
‘Dat vertèl ik u nog wel 'es allemaal.’
‘Als ik er niet bij zit,’ dacht Kees.
‘Maar nou wou ik werk maken van die machine; die wou ik nou meteen aanschaffen, omdat het nou nog kan.’
‘Moet u doen. Met de hand is geen aanhalen, dat wordt niet betaald. Met machinewerk is nog wèl te verdienen.’
‘Daarom.’
‘Maar 'k zou geen nieuwe kopen. Of wel een nieuwe, een nieuw soort tenminste, maar dan, u weet wel, als er weer verkoping is van 't verstane goed.’
‘Zijn d'r altijd machines bij?’
‘O, te kust en te keur, trouwens wat is d'r niet? D'r zijn mensen die d'r àlles vandaan hebben.’
‘Is 't geen naar idee? Van een ander z'n armoed?’
‘Och waarom, als u 'em niet koopt, koopt een ander 'em, verkocht wórden ze.’
‘Da's waar.’
Kees begreep er niets van; hij keek op, en zag hoe moe naar hem zat te kijken.
‘We nemen een naaimachine, zie je,’ zei moe ineens doodgewoon tegen hem.
‘O, een naáimachine,’ herhaalde hij; en hij keek niet meer in z'n boek, maar ging duidelik-luisterend meedoen aan het gesprek.
‘'t Is zonde da'k die van mij heb weggedaan, maar wie weet nou ook alles vooruit, hè,’ zei juffrouw Dubois.
‘U zei laatst dat je d'r voor een gulden of veertig, vijftig wel een had daar op die verkoping?’ vroeg moe.
| |
| |
‘Vijftig gulden is anders géén klein beetje,’ merkte Kees op; en hij dacht er bij: voor óns veel te veel. Maar tot z'n verbazing zei moe kalm:
‘Ziet u, dat zou nog 'es om te doen zijn.’
Enfin, dacht Kees, moe houdt zich goed; ze hoeft ook iedereen niet te vertellen, dat we wel 'es.... en hij dacht aan de keren, dat-ie wat gemerkt had van lenen en afbetalen, toen pa d'r nog was; en na die tijd was 't natuurlik nog erger geworden....
‘Maar om u de waarheid te zeggen,’ ging moe verder, ‘ik zie er wel wat tegen op, om als vrouw zijnde daar te gaan bieden; kàn je dat zo-maar doen daar?’
Zie je wel, dacht Kees, moe wil niet bekennen dat we al dat geld niet hebben nog, en nou zegt ze dàt maar.
‘Nou,’ antwoordde juffrouw Dubois langzaam, ‘voor ons soort mensen, daar hebt u eigenlik wel gelijk aan, je moet zo'n beetje, hoe zal ik het zeggen, een man kan zo iets veel beter. Uw zwager bij voorbeeld, als u die d'r op af stuurt....’
‘Oom Dirk zal ons zien aankomen!’ hielp Kees moe.
Maar alweer was hij verbaasd, want moe zei:
‘O, Dirk, daar is het net iets voor, die houdt wel van zulke karweitjes, die scharrelt veel op verkopingen, niet nou juist dáár, maar op veilingen en zo; Jeanne heeft d'r al d'r glaswerk vandaan bij voorbeeld.’
‘Nou kijk 'es aan: dan gaat u op de kijkdagen kijken met uw zwager, en dan gaat die d'r op af op de dag dat ze verkocht worden, die snort dat allemaal wel uit.’
‘Misschien gaat u dan op zo'n kijkdag 'es mee, u hebt er meer verstand van dan ik?’
‘O, natuurlik, dat doe ik,’ zei juffrouw Dubois.
‘Dan zal ik het er met Dirk 'es over hebben, hoe eer hoe beter, en nou is het geld ervoor d'r nog.’
Kees glimlachte onwillekeurig; ze hield zich groot, hoor, ze hield zich groot, zijn moeder.
Weer zag-ie, hoe ze hem aankeek.
| |
| |
‘Dus dan wordt u eigenlik naaister?’ vroeg-ie 'n beetje verlegen.
Moe lachte; juffrouw Dubois, over d'r bril, keek hem vreemd aan.
‘Compagnon van juffrouw Dubois,’ zei moe.
‘Dubois en Co.,’ sprak Kees geleerd.
Ze lachten alle drie vergenoegd.
‘'k Zal 'es koffiewater gaan opzetten,’ zei moe.
‘Nou voor mij hoeft het niet,’ zei juffrouw Dubois, ‘ik heb het al 'es een keer of wat willen zeggen, maar ik heb 's avonds eigenlik helemaal geen behoefte meer, we drinken nogal laat thee.’
‘D'r is nóg thee,’ zei moe, half overgehaald.
‘Nou,’ besliste juffrouw Dubois, ‘zet u dan géén koffie. 't Is ook maar gewoonte en anders niet. Daar kan een mens best buiten.’
‘Och ja,’ stemde moe toe.
Kees begreep alles: 't koffiezetten 's avonds was ook alweer afgeschaft.
Toen-ie in z'n bed lag, dacht-ie nog na over die vijftig gulden. Er was geen twijfel mogelik, moe hád zoveel geld. Toch nog overgehouden van de winkel. Had neef Breman zeker vanavond gebracht, misschien wel meer nog. Was toch fijn. Werd moe tenminste niet zo'n doodgewone arme naaister, die d'r handen stuk zat te naaien en nog zowat niets af kreeg; ze deed alles met de machine. O zo; zijn moeder was niet mis, die wist wel wat ze deed. Liep-ie met een jongen, bij voorbeeld met Andriessen, die kletskous.
‘Wacht 'es effen, hier staan verrekt aardige naaimachinetjes, hier moet ik 'es even kijken.’
‘Wat moet jij nou naar zulke dure naaimachines kijken?’
‘Duur?’
‘Ja zeker, duur!’
‘Je bent gek, niks te duur voor ons. Mijn moeder is van plan om naaister te worden, maar je snapt toch zeker wel, dat ze niet
| |
| |
van plan is om d'r handen te bederven en d'r niks aan te verdienen. En nou moeten we natuurlik naaimachines hebben hè.’
‘Ja die kosten nogal niks.
‘Ja hoor 'es, niks kost niks, machines helemaal. Maar we moeten ze nou eenmaal hebben, en dan doen we het; we kópen ze. Eerst één, om te proberen, of het soort ons bevalt voor onze zaak.’
‘Bakels, je schept op.’
‘Zo, nou goed. Dan moet je de andere week 'es bij ons komen, zal ik je boven laten, en moet je 'es kijken. Zal je met je eigen ogen de eerste naaimachine zien staan; kan je zien of ik opgeschept heb. Maar zanik nou niet, laat me kijken en de prijzen onthouden. Die daar, van tachtig gulden, die ziet er aardig uit. Maar dat kan je niet vertrouwen. Enfin, kan m'n moeder natuurlik zelf komen kijken, die heeft er verstand van, die smeren ze maar zo geen vod van een machine aan.’
Zou Andriessen eventjes op z'n neus kijken!
En spieën verdienen, met die machine! Asjeblieft. En onderdehand steeds meer met het agentschap óók. Weet je wat, we zetten 's avonds weer koffie, dat is toch eigenlik wel weer gezellig. We moesten ook wat groter gaan wonen, hier is het zo hokkerig, en die smerige trap, je schaamt je, dat er iemand op visite komt....
Werd juffrouw Dubois oud. Kon niet meer werken. Ik ga maar naar 't besjeshuis, dan kom ik overdag nog wel 'es op visite, ik ben zo aan jullie gewend. ‘Bent u gek,’ zou moe zeggen, ‘u hebt onze beroerde tijd met ons meegemaakt, nu we 't goed hebben, blijft u ook bij ons, u zult bij ons een rustige oue dag hebben. Of is het, dat het u hier te druk is, te veel leven met al die machines in de werkplaats?’
‘Dat weten jullie wel beter.’
‘Nou zeurt u er dan nooit meer over.’
Kwam-ie Rosa Overbeek 'es tegen.
| |
| |
‘Och Kees, het gaat ons slecht tegenwoordig. Pa overleden, moe en ik alleen achtergebleven, wat moeten we beginnen?’
‘Nou, weet je wat, laat je moeder een agentschap nemen in thee en koffie.’
‘Och, daar hebben we geen verstand van toch.’
‘Nou, dat breng ik wel voor jullie in orde. Ik weet precies hoe zulke dingetjes moeten. Wacht maar.’
Lei hij moe uit, dat ze best dat agentschap konden missen; ze verdienden toch genoeg. Deden ze het aan Rosa d'r moeder over, met klanten en al, voor niets. Agentes Overbeek. Bracht hij Rosa met alles op de hoogte. Ging hij zelf naar Stark en Co., om 't in orde te maken, dat ze ook vijftien percent hielden, en niet maar tien percent zoals de nieuwe agentessen.
Waren Rosa en d'r moeder óók alweer geholpen; en hun hinderde het niets: zij hadden kompleet een atelier, een halve fabriek, met een portier die oplette of alle werksters wel op tijd kwamen....
Zat-ie met z'n moeder over déze tijd te praten.
‘Het was zó erg, Kees, we moesten alles zó uitrekenen, dat ik liet Truus margarine halen met een half pond toe in die goedkope winkel. Jullie proefden 't gelukkig niet....’
‘Nou maar dàt hebt u mis. D'r was een laksmaak aan, maar ik heb natuurlik nooit wat gezegd, hè; dat kón ik toch niet doen?’
‘Nou, en toen die eerste naaimachine, da's toen het begin geweest.’
‘Weet ik óók nog. Heeft oom Dirk nog voor u moeten kopen op zo'n geheimzinnige verkoping.’
‘Gut Kees, wat had jij toch alles in de gaten toen.’
Glimlachend ging-ie op z'n andere zij liggen. In de kamer zaten moe en juffrouw Dubois zachtjes te praten. Natuurlik, nou was moe 't schandalige van opa aan 't vertellen. Dacht, dat hij het nog aldoor niet begrepen had....
|
|