| |
| |
| |
XXV.
Ze hadden opa niet meer teruggezien. Wel oom Dirk, die was telkens nog gekomen en had met allerlei dingen voor de verhuizing geholpen. Moe had doorgezet, precies zoals ze wou. Dat had Kees haar horen zeggen tegen juffrouw Dubois: ‘Ik ga m'n gang, ik zit d'r voor, en ik moet d'r doorheen met m'n kinderen.’
En nu waren ze verhuisd. Het leek erg, op wat Truus al vooruit van juffrouw Dubois gehoord had: alleen was alles nog veel kleiner en meer in-elkaar, dan Kees het zich toen had voorgesteld; maar één kamer, waar juffrouw Dubois nog slapen moest; ze had daar weer dat grote kamerschut om haar bed gezet. En achter die kamer een alkoof. Die was wel groot: er waren twee houten ledikanten getimmerd, Moe met Truus sliep in het ene, Tom en Kees in 't andere. Was wel prettig, zo met z'n allen bij elkaar slapen; je wist tenminste 's nachts alles wat er gebeurde; prettiger dan in 't andere huis, waar-ie ver van alles af op dat kamertje sliep.
En dan was er de keuken, ook nogal groot, doordat-ie vierkant was. Daar huisden ze meestal in. De kamer leek eigenlik wel van juffrouw Dubois, maar d'r stond toch ook boel van hèn.
't Was één-hoog. Eigenlik: één-hoog-vóór. Want achter woonden weer andere mensen. Die hadden een veranda; moe had juist om die veranda liever ook ‘achter’ gewoond, maar de achterwoningen waren allemaal al verhuurd. De eerste tijd was het een beetje vreemd, als je al die kinderen en mensen op de trappen en portalen of in hun kamers zo-maar hoorde lopen; 't leek soms net, of ze bij hèn binnen waren. En 's nachts in de
| |
| |
alkoof hoorde je het doodgewoon, als de mensen die achter woonden, in bed wat tegen elkaar zeiden. Als ze wat neerzetten hoorde je het ook duidelik.
Ze hadden ook nog een stuk van de zolder, daar was oue rommel neergezet en nog 'n paar goeie stoelen ook; naar die zolder kon Kees vrij naar toe gaan, als-ie wou. Maar hij dorst het nooit goed: al die trappen op en al die mensen voorbij, hij was aldoor bang, dat iemand hem vragen zou: wat ga je doen op zolder? En te doen, te doèn had-ie er niets.
De buurt was nog nieuw. Twee straten verder lag nog bouwterrein, met een stinksloot er achter, half vol gevallen met zand al, maar aan de overkant van de sloot was nog groene gegroeide rommel zoals brandnetels.
Ze woonden een eeuwig eind van hun oude huis af; Tom was naar een ander bewaarschool gemoeten, en Truus naar een andere school. Maar hij, Kees, mocht op z'n oude school blijven, het was de moeite niet meer waard om vóór loffelijk ontslag nog te veranderen. En zo èrg ver was het niet: hij liep het precies in een half uur; gewóón lopen dan. Het kòn in twintig minuten.
Dat was de eerste weken zijn voorname sport: in hoeveel tijd hij van huis naar school kon komen. Onderweg kwam hij verscheidene klokken voorbij, daar kon hij precies op zien, hoe lang hij al liep.
Ook was het een belangwekkende uitzoekerij, wat de kortste weg was: Weteringschans en Marnixstraat houden, of dadelik doorsteken naar de grachten. Hij kon maar nooit tot een beslissing komen daarover. Meestal nam-ie maar de Weteringschans, want daar kon-ie nog wel 'es een tram pakken. Natuurlik op jongensmanier, hè, achterop springen en blijven meerijden, totdat de kondukteur je in de gaten had; de gewone passagiers lieten je meestal wel staan. De kondukteurs namen je onverwachts je pet af, en smeten die weg, en dan moest je van armoed je pet wel gaan ophalen, en je was je trammetje kwijt.
| |
| |
En als-ie de Marnixstraat hield, had dat nog een ander voordeel: dan kon-ie zó doorsteken, dat-ie voorbij z'n oude huis kwam. Daar was de theewinkel in gekomen. Je zou 't huis niet herkend hebben: de hele winkelpui was vuurrood geschilderd, gelakt leek het wel. Op de toonbank stond een grote koffiemolen met een vliegwiel; ook vuurrood geschilderd, met gouden sterretjes. Dat rooie mormel van een winkel was hem een gruwel, elke keer dat-ie hem zag; wat was hun winkel deftig en netjes geweest, daarbij vergeleken! Zonde, hoor, dat ze hem weg hadden moeten doen: maar 't moest nu eenmaal.
De oude jongens van de buurt kon-ie slecht treffen, al liep-ie ook nog wel 'es de gracht om, waar ze anders speelden: ze waren natuurlik ook op weg naar school, net als hij. Ja, Woensdagsen Zaterdagsmiddags, dàn had-ie ze wel weten te vinden. Maar dat was afgelopen, dan had-ie geen tijd meer, dan liep-ie klanten.
Nou, asjeblieft, dan liep-ie klanten. En niet zo'n beetje ook. De theeklanten van moe. Want dat van die thee-en-koffie-zonder-winkel, waar-ie Truus toen nog om uitgelachen had, dat was toch waar geweest.
Op het Singel, dicht daar bij de Dam, daar was een thee- en koffie-handel, half een winkel, half een pakhuis. Gewone klanten kwamen er bijna niet. Een prachtige ouerwetse zaak, daar hadden moe en juffrouw Dubois het dikwijls over. ‘Opgericht 1845’ stond er op de ramen geschilderd.
Daar moest-ie dan geregeld verpakte thee en koffie halen. Meestal halve ponden en onsen, van sommige dure thee ook halve onsen. Moe had het hele lijstje op een papier geschreven; als hij dat papier overreikte aan het oude mannetje, dat in een groot donker blauw-katoenen voorschot achter de toonbank stond, moest hij zeggen: ‘Voor agentes Bakels.’
‘ Wie?’ zei de eerste tijd het oude mannetje altijd, omdat moe een nieuwe agentes was natuurlik; ze was er door juffrouw Dubois aangekomen, die was ook altijd agentes geweest, maar
| |
| |
had het niet meer kunnen volhouden, doordat er zoveel geloop bij kwam.
‘Bakels,’ zei Kees, erg op z'n gemak, al keek het mannetje nog zo wantrouwend. Hij wist, dat het in orde was. Maar ze hadden gelijk, dat ze de pakjes maar niet zo aan iedereen leverden: vijftien percent minder betalen had iedereen wel gewild, maar 't wás alleen voor de agentessen.
Maar toen-ie er een keer of tien geweest was, toen kende het oue mannetje hem al, en verstond hem dadelik als hij zei: ‘Voor de agentes Bakels,’ en schreef dat dan met een blauw potlood op het papiertje.
Dan moest-ie wachten. Daar was een bank voor, die stond tegen de muur, net zo iets als bij de apotheker.
Het mannetje ging al het bestelde halen en op stapeltjes leggen, tenminste, als Kees dadelik al aan de beurt was. Lag er alles, dan zei het mannetje: ‘Wil u even nakijken?’ en dan moest hij kijken of alles was, zoals moe het opgeschreven had. Meestal wist Kees al vooruit, dat het in orde was, want hij kon precies zien, uit welke grote trommels van de stellage achter de toonbank de pakjes gehaald werden, en hij wist wel uit z'n hoofd wat moe besteld had.
Het mannetje heette Piet; dat had Kees gehoord, als ze uit het kantoor 'em wel eens riepen. Sommige juffrouwen, óók agentessen natuurlik, die altijd zelf kwamen, zeiden ook ‘Piet’, maar Kees durfde dat nooit, en zei altijd maar ‘meneer’.
Dan moest Kees met het briefje naar achteren, op het kantoor, om te betalen.
Het kantoor was zowat helemaal van glas; er zaten twee heren en een jongen. De jongen pakte het briefje aan en gaf het aan een van de heren. Die ging dan een hele rekening zitten schrijven, met stempels er op, en dan ging Kees bij de andere heer betalen.
De rekening was altijd goed. Bovenaan was ingevuld: ‘Wed.
| |
| |
Bakels’; de getallen waren altijd goed opgeteld,onderaan stond de vijftien percent afgetrokken.
Als-ie betaald had, soms 'n eeuwige hoop geld hoor, maar hoe meer hoe beter, dan ging-ie met het gestempelde papier weer naar Piet terug. En die had dan alles ingepakt, of was er nog mee bezig.
Daar werd Kees wel 's jaloers op, zo mooi als die oude Piet inpakken kon: het werd altijd een groot rechthoekig stevig pak. Het pakpapier was nieuw, moe bewaarde het altijd, zuinig opgevouwen, en sneed er dan stukken van af, als zij ze nodig had voor de pakjes van hun klanten. Het touw was ook altijd een flink lang stuk, zonder knopen; dat bewaarde moe ook. Ze hoefden nooit touw of pakpapier te kopen.
De tweede keer dat-ie d'r kwam, vroeg de ene meneer: ‘Hebben jullie al een deurplaatje?’
Kees begreep het niet erg, en zei: ‘Hoe bedoelt u?’
‘Dit,’ zei de heer, en hij wees op een geëmailleerd plaatje, dat tegen de muur zat. ‘Thee en koffie van Stark en Co. Opgericht 1845. Agentschap’, stond er op.
‘Nee,’ zei Kees, ‘dát hebben we niet.’
‘Pak dan een plaatje in met vier schroefjes, en doe d'r twee pak plaatjes bij,’ zei de heer tegen de jongen. Die ging weg naar 't pakhuis achter het kantoor, en even later kwam-ie terug met een net pakje.
‘Asjeblieft,’ zei hij, 't aan Kees overreikend.
‘Dank u wel,’ zei Kees tegen de meneer.
Hij was er blij mee, en verlangde om er mee thuis te komen. Daar deed-ie natuurlik dadelik 't pakje open.
‘O ja,’ zei juffrouw Dubois, ‘da's waar ook, dat kun je aan de deur maken, of naast de deur, bij je schel. En dàt zijn reklameplaatjes, die geef je cadeau, zo af en toe doe je d'r een of twee bij een pakje van een goeie klant, voor de kinderen, die zijn er gek op. Zo, heeft-ie d'r twee pakjes plaatjes bij gedaan? Da's zeker ook omdat het in 't begin is, anders is-ie d'r zuiniger mee.’
| |
| |
Truus en Kees gingen de plaatjes bekijken; achterop stond reklame, en wat de verschillende soorten thee en koffie kostten.
‘D'r zijn een hoop dubbele bij,’ zei Kees.
‘En mag u d'r geen één van houden?’ vroeg Truus.
‘Ja hoor,’ zei moe, ‘nemen jullie d'r ieder maar één stel verschilende af, de rest leg ik dan weg voor de klanten.’
‘Da's nóg zonde,’ vond Truus.
Kees lachte; hij begreep het natuurlik wèl.
‘En we zullen oom Dirk vragen, om 't bordje netjes aan de deur te maken,’ zei moe.
‘Dat kan ik anders óók wel,’ durfde Kees, ‘met een schroevendraaier draai ik gewoon de schroefjes d'r in, kijk, de gaatjes zitten d'r voor. 't Kan nog wel een héle tijd duren, voor oom Dirk 'es komt, en hoe eerder het er zit, hoe beter toch.’
Maar moe vertrouwde 't hem toch niet toe, en zo'n haast had het toch ook niet.
Later stond Kees er toevallig bij, toen oom Dirk het plaatje op de deur maakte. Nou, hij deed het precies zoals Kees het óók had willen doen; d'r was ook niets aan trouwens.
Vijftien percent, dat was een aardige winst, vond Kees. En d'r kwam nog méér bij. Eens in 't jaar, in Januarie, dan moesten al de kwitanties van 't afgelopen jaar worden ingeleverd, en daar kreeg je dan nog ‘dividend’ van. Juffrouw Dubois wist dat precies, soms was het acht, soms wel tien percent, dat hing d'r van af, of Stark en Co. veel verdiend hadden. In Februarie kreeg je daar bericht van, en dan moest je vóór 1 Maart je dividend halen.
't Zou nu natuurlik voor hen nog niet veel zijn, omdat ze pas zo laat in 't jaar begonnen waren met het agentschap.
D'r waren oue agentessen, die kregen nog twintig percent in plaats van vijftien; dat was nog uit de tijd, dat de oude heer Stark alléén de zaak had. 't Was later veranderd, nog vóór juf- | |
| |
frouw Dubois d'r tijd; maar die eenmaal de twintig percent had, hield ze levenslang, en was dus goed af.
‘Misschien wordt het wel wéér 'es twintig percent,’ zei Kees.
‘Nee,’ zei juffrouw Dubois met grote beslistheid, ‘'t zal eerder tien percent worden, want ze kunnen tegenwoordig agentessen bij de vleet krijgen.’
‘Maar dán houden wij toch zeker onze vijftien?’ zei Kees dadelik.
Nou, dat wist juffrouw Dubois nog niet.
‘Dat zou ik dan nog wel 'es willen zien,’ zei Kees strijdlustig, ‘dat zou geméén zijn. Als we altijd geregeld vijftien percent hebben gehad, en we hebben altijd goed verkocht voor ze, dan hebben ze 't recht niet, ons te verminderen!’
‘'k Help het je wensen,’ zei moe.
‘Nee, 't is zo,’ hield Kees vol, ‘waarom hebben ze anders die oue agentessen de twintig laten houden? Omdat ze het zelf wel begrijpen, dat het eerlik is.’
Maar juffrouw Dubois en moe praatten er niet eens meer verder over.
Enfin, 't was toch een aardige winst. En als Kees naar Stark en Co. moest met 'n bestelling, dan kon-ie nooit laten, uit te rekenen, hoeveel ze hiermee zouden verdienen. Precies kon dat niet, want je wist het dividend niet vooruit; dat was vervelend. Maar hij stelde het altijd maar op tien, want hij zag wel dat de zaak erg goed ging, het was er altijd druk. En tien was ook een mooi getal, dan werd het net samen vijf en twintig percent, dus 't vierde deel, helemaal gemakkelik uit te rekenen.
En als hij ‘bezorgen’ moest, en bij de klanten geld ontving, dan rekende hij ook altijd even-gauw het vierde deel uit; zóveel verdiend alweer. Hij vroeg dan altijd, wanneer ‘er weer moest zijn’; en terwijl hij de bestelling gewichtig noteerde, ging alweer de berekening van 't vierde deel door z'n hoofd.....
Nou, en ze hadden aardig wat klanten ook. Veel mensen uit hun oude buurt, juffrouw Smit, en Peters en meneer Vonk en
| |
| |
meneer Otten, en de barbier en de twee slagers, enfin 'n hele troep. En de meesten namen meer dan ze zelf gebruikten; dat raakten ze dan wel weer kwijt aan kennissen, omdat die de thee ook zo lekker vonden. Juffrouw Smit bij voorbeeld, nou die kon toch nooit in d'r eentje met d'r man samen tien onsen in de week nodig hebben? En ze nàm ze toch maar; alleen aan haar verdienden ze de meeste weken een cent of zestig! Ze was wel zowat de hoogste. Op neef Breman na; maar die kon je niet rekenen, die was familie. Tante Jeanne was natuurlik ook klant, maar die nam d'r thee en d'r koffie altijd zelf wel mee, daar hoefde hij nooit te bezorgen.
Juffrouw Dubois had ze ook klanten bezorgd, hele goeie ook, die dure thee dronken; en ze nam ook vaak pakjes mee voor de mensen, bij wie ze een dag ging naaien.
En wat óók zo lollig was: de buren van hun trap, die hadden 't zeker gemerkt door dat deurplaatje, die kwamen geregeld aankloppen, en kochten koffie of thee; stuurden soms een kind om een half ons. Alleen moest moe daar erg mee oppassen, want meestal was het: ‘Wil u 't maar opschrijven tot Zaterdag?’ En dan moest moe het optekenen; maar Zaterdags kwam het wel in orde. Die kinderen gaf moe altijd vast een plaatje; slim natuurlik, want nou deden ze zo'n boodschap natuurlik graag. Eén van die kinderen was een vervelend mormel; die zei altijd als ze hem tegen kwam, met zo'n stom gezicht: ‘Dag, theejongen, krijg ik een plaatje?’
Theejongen, theejongen! Wat 'n ezelachtige manier, om iemand zó te noemen. Gelukkig dat de anderen uit de buurt niet zo kinderachtig waren, anders had-ie gauw een naampje gekregen: de theejongen....
Er kwamen hoe langer hoe meer regenachtige dagen. Eén keer dat-ie naar Stark en Co. was geweest, had hij zich half dood moeten lopen, omdat het pak zo lelik nat begon te worden door de regen. Hij had nog gescholen in een portiek op de Stadhouderskade, maar de regen wou niet ophouden, en toen had-ie aan
| |
| |
één stuk door hard gelopen van dat portiek tot aan huis. En toen moe 't pak had los gemaakt, waren er een paar zakjes al een beetje nat geweest.
‘Dat mag niet, daar kan koffie niet tegen, en thee helemaal niet, en 't is ook geen gezicht voor de mensen: die vieze vochtkringen op de zakjes, als 't opgedroogd is,’ zei juffrouw Dubois, ‘ik zal je 'es laten kijken, wat ik daarvoor had.’
Kees keek opgelucht; hij had zich al veroordeeld gezien tot het dragen van een paraplu....
Juffrouw Dubois haalde een grote lap zwart wasdoek voor de dag.
‘M'n ouwe thee-zeil nog,’ zei ze, het uitvouwend, ‘da's kijk-af met slecht weer, daar komt geen druppeltje doorheen, daar kun je feitelik niet buiten.’
Ze lei het, duidelik gévend, voor moe op tafel.
‘Dank u wel, hoor,’ zei moe. ‘Nou Kees, dat is alweer verholpen in 't vervolg. Och jong, als we toch juffrouw Dubois niet hadden.’
‘Ja,’ zei Kees, en hij knikte ook dankbaar tegen juffrouw Dubois.
‘'n Oud brokkie zeil, 't is wat,’ zei juffrouw Dubois.
‘En de rest!’ zei Kees heel gemeend en vol betekenis.
En in 't vervolg voelde hij zich veilig. Bijna altijd nam-ie voor sekuriteit naar Stark en Co. het zeildoek opgerold mee, in z'n zak gestoken, en als hij 't grote pak overnam van Piet, dan rolde hij het in 't zeil, als de lucht maar even zo-zo stond.
't Werd dan wel veel groter, lomper pak; maar er was niets fijner, dan zo veilig in de regen te lopen, en te weten, dat hij straks thuis het pak weer uit zou rollen, gortdroog, zonder ook maar één spatje op het papier.
En als ie klanten lopen ging, en 't regende, nou, dan kwam het oue zeil óók te pas....
|
|