| |
| |
| |
XXIV.
Kees voelde het telkens: er werd druk beraadslaagd, maar zonder hem. Op een avond waren grootvader en oom Dirk en neef Breman al vroeg komen praten met moe, en hij mocht er niet bij blijven. Maar hij had wel nog net neef Breman horen zeggen: ‘De huur alléén al nekt je, die haal je d'r niet eens uit.’
En op een andere keer was Kees er bij geweest, dat moe met juffrouw Dubois zat te praten, en hij had gehoord dat de juffrouw net zei: ‘Als u maar één kamer voor me hebt, al is 't een hokje desnoods, dan blijf ik bij u, dan verhuis ik mee, en dat verlicht toch alweer.’ Maar toen was moe gauw over wat anders begonnen.
En op weer een andere avond kwam grootvader binnen met meneer Otten, hun konkurrent om de hoek, en liet meneer Otten allerlei schoenwerk uit de schuifkasten kijken; en toen gingen ze met moe 'n eeuwige tijd in de winkel zitten kletsen. Toen Kees de winkel door kwam om nog even op straat te gaan, nam hij beleefd z'n pet af; anders liep-ie, op straat, meneer Otten altijd zonder groeten voorbij. ‘Is dat uw oudste?’ hoorde hij vragen. Net, of-ie hem niet meer gezien had!
En dikwijls 's avonds zat moe voor de oude kast, en keek in allerlei papieren van pa, rekende en zuchtte. Kees zat dan aan tafel, en dorst niets te vragen, al was hij nog zo nieuwsgierig.
Maar hij voelde telkens duideliker, waar het om ging, en eindelik had hij zelf de vraag in z'n hoofd: ‘Moeten we de winkel uit?’
Die vraag liep hij dan te overdenken. Het liefst wou hij maar dadelik besluiten van: neen, we blijven d'r in. Maar hij zag voor
| |
| |
z'n ogen, alle dagen, en Zaterdagsavonds het ergst, hoe slecht de winkel ging, hoe weinig klanten er kwamen. Waarom lieten ze ook niet 'es van die reklame-biljetten drukken en uitdelen? Hij zou wel raad weten, en ze bij allerlei kennissen bezorgen. Op school de jongens opstoken: ‘Hier, geef deze brief aan je vader, en zeg dat-ie bij ons moet kopen; prachtige schoenen, jong, en verrekt-goedkoop, we winnen d'r zowat niks op, maar we willen ze nou eenmaal verkopen, hè.’
Al de meesters en de juffrouwen gaf-ie een biljet, de juffrouwen van 't bewaarschool van Tom bracht-ie d'r ook een paar.
O, als ze hem maar 'es lieten begaan! Hij met 'n heel pak brieven de deftige grachten langs. Nee, niet zo-maar in de brievenbussen stoppen. Een beetje moeite doen. Aanbellen. Mevrouw te spreken vragen. Ja zeker, te spréken. Hij zou zich niet door de meid laten afschepen. En dan zó beleefd binnenkomen, zó eeuwig-netjes zijn, dat de mevrouw dacht: ‘Hé, wat zou dàt voor een jongen zijn.’ ‘Mevrouw, of u dit eens lezen wil, het is over onze winkel.’
‘O, dus jullie eigen winkel? Dat dacht ik al, jij bent niet zo'n gehuurde jongen die strooibiljetten uitdeelt.’
‘Neen mevrouw, ik werk voor onze eigen zaak, die moet er weer boven óp gewerkt worden na de dood van - enfin, leest u het biljet, het adres staat er bij.’
‘Ja maar, je maakt me nieuwsgierig, je zegt: na de dood van. Van wie?’
‘Van m'n vader mevrouw. Nog geen maand geleden.’
‘Och zo. Ja, nou begrijp ik jou. Ik beloof je, ik zal er met meneer over spreken hoor.’
En thuis zei hij niets. Als ze hèm maar lieten begaan met die reklame-biljetten.
Na een week of wat zou je moe horen:
‘Wat komt er een ópleving in de winkel. Waar komen die klanten vandaan? 't Is gewoon kras. 'k Moet warempel weer schoenwerk gaan bestellen.’
En hij hield zich maar onnozel....
| |
| |
Hij besloot toch, er tegen moe 'es over te beginnen. En bij wijze van inleiding zei hij op een avond, toen ze weer met z'n tweeën in de kamer zaten:
‘D'r schijnt vanavond helemáál niemand te komen.’
Hij knikte met z'n hoofd de kant van de winkel uit, om te laten merken, dat-ie ‘klanten’ bedoelde, en niet visite.
Moe zuchtte, en zei: ‘Ja, dat schijnt.’
‘Op die manier verdienen we niets,’ ging Kees verder.
Moe keek hem aan, en zweeg.
‘Kan je net zo goed géén winkel hebben,’ zei Kees.
‘Veel beter,’ antwoordde moe.
‘Ja,’ vatte Kees moed, ‘als we d'r tenminste niks tegen doen. Geen reklame maken of zo.’
Moe keek hem aan en schudde meewarig het hoofd.
‘Zó duur is dat niet,’ hield Kees vol. ‘Als je honderd biljetjes laat drukken, en je zoekt 'n beetje uit, bij wie je ze bezorgt, nou, dan wil ik nog wel 'es zien, of je d'r geen klanten bij krijgt.’
Moe lachte haar korte lachje, en sprak:
‘Je moest 'es weten, wat pa allemaal niet geprobeerd heeft. Letterlik van alles. Jaren lang. Maar 't is hier niks gedaan. We moeten d'r zo gauw mogelik uit, en we gáán d'r uit ook, vóór de winter nog. De winter ga ik zó niet meer in.’
Ze zweeg ineens. Kees wachtte af, of ze nog meer zou vertellen. Maar toen ze bleef zwijgen, vroeg hij zacht:
‘Wat gaan we dàn doen?’
‘Verhuizen,’ zei moe op luchtige toon. ‘Verhuizen, zo gauw ik een beetje voordelig hier opbreken kan. Maar dat komt wel goed hoor Kees, maak jij je maar geen zorg....’
Ze maakte een gebaar, van hem te willen aanhalen. Maar hij kwam niet dichterbij, hij was veel te bang, dat het dan treurig zou worden, dat ze mekaar in de war zouden maken, haar luchtige toon van spreken maakte hem ongerust.
‘O,’ zei hij, ‘en juffrouw Dubois gaat mee, die blijft bij ons?’
Even keek ze hem raar aan, of ze zeggen wou: hoe weet jij dat? Maar toen antwoordde ze:
| |
| |
‘Ja, juffrouw Dubois blijft bij ons. Da's een énig mens. Daar heb ik méer aan, als aan al die mannen; die zitten maar sigaren met elkaar te roken en je dingen te vertellen die je zelf al weet en je vóór te rekenen wat je al lang zelf hebt uitgerekend, maar de knoop doorhakken doen ze óók niet.’
‘Wie dan?’ vroeg Kees, al begreep-ie wel zo'n beetje, dat ze grootvader en oom Dirk en neef Breman bedoelde.
‘Niemand,’ zei moe, ‘ik praat maar zo'n beetje onzin. Maar juffrouw Dubois, ja, daar hebben we wat aan, heus. Ze is dol op jullie ook, het mens.’
Kees gaapte even. Hij had wel graag z'n vraag verduidelikt: waar moeten we dan van leven? Want het antwoord dáárop had z'n moeder ontweken. Maar zó ronduit durfde hij die vraag niet te stellen; en hij hield zich dus maar zo onnozel als moe hem blijkbaar hebben wilde, en zei:
‘Hèbben we alweer een ander huis?’
‘Nog niet,’ antwoordde moe, ‘maar da's het minste. Woningen genoeg voor zo'n kippehuishoudentje.’
‘Geen winkel dus?’ probeerde Kees toch nog even.
‘O nee,’ zei moe beslist, ‘geen gewinkel meer hoor!’
Kees gaapte weer. Hij voelde, dat hij z'n vraag niet hoefde te doen. 't Hing allemaal nog in de lucht, moe wist het zelf nog niet....
‘Kom,’ zei ze ineens, ‘'t wordt jouw tijd ook om naar bed te gaan.’
‘Zit u zo alleen,’ protesteerde Kees politiek.
‘Ik kan jou toch kwalik op laten blijven tot sluiten,’ zei moe met een weemoedig lachje.
‘Da's waar,’ erkende Kees grif. ‘Maar toch wel nog eventjes, bij voorbeeld tot half tien.’
‘O nee,’ zei moe, ‘je doet me toch al veel te veel als 'n oud mannetje.’
‘Hè,’ zei Kees vol verwijt.
‘Nou, vanavond dan tot half tien. En dan ga jij naar bed, en ik .... nou, ik ga nog een uurtje boven bij juffrouw Dubois zitten voor de gezelligheid.’
| |
| |
En zo deden ze.
Maar na dit gesprek liet moe toch meer los; zonder dat Kees vroeg, vertelde ze telkens wat. Dat opa nog aldoor aan 't pingelen was met meneer Otten, die de hele winkelvoorraad wou overnemen, maar dat zij eerst 'es kijken wou, of een ander niet méér gaf. En dat ‘de theewinkel verder-op’ zin in hun huis had, en de toonbank en de schuifkasten en de lampen wou overnemen. En oom Dirk had 'n beetje woorden gehad met opa, omdat opa helemaal zo de baas wou spelen; maar moe had tegen oom Dirk óók gezegd: ‘Laat de oue man nou regelen, als ik het aan 'em overlaat, kan jij het toch ook doen.’
Maar het meeste nieuws hoorde Kees van Truus. Wist hij het al? Juffrouw Dubois had haar en Tom alles verteld, hoe prettig ze gingen wonen. Moe met hun op de ene kamer, en juffrouw Dubois op de andere, en samen eten, en als het zo uitkwam Truus misschien slapen op de juffrouw d'r kamer. 'n Bovenhuisje in een mooie nieuwe straat. Niet meer die vervelende winkel zonder klanten....
‘Wàt nou zonder klanten,’ zei Kees, nijdig dat er met zo'n klein kind zó over hun winkel gesproken werd, en ook nijdig, dat Truus zo helemaal maar niet bedacht, waar ze dan van leven moesten - de vraag die hèm steeds meer bezig hield.
‘En moe gaat thee en koffie verkopen,’ zei Truus.
‘Zónder winkel zeker,’ zei Kees smalend, en de onzin geen ogenblik gelovend.
‘Ja,’ zei Truus overtuigd, ‘zonder winkel, da's juist het lekkere.’
‘Je bent stapelgek-krankzinnig-idioot,’ besloot Kees woedend.
Op een avond was oom Dirk er, samen met tante Jeanne. En er was weer zo'n beraadslagerig gesprek, buiten de kinderen om. Kees zat z'n postzegels te tellen, hij had een aantekenboekje, en zou nu eens geregeld bijhouden, hoeveel hij er van elk land
| |
| |
had. Hij had een geheime hoop, dat het aantal zou meevallen, als hij alles behoorlik opgeschreven had; als hij gewoon telde, kwam hij meestal tot driehonderd vijftien; maar niet altijd, en wie weet, of het er niet méér zouden blijken, als-ie de getallen maar eerst eens zwart op wit op kon tellen....
Hij probeerde onderhand het gesprek van moe met oom Dirk te volgen. Alles begreep hij niet; maar telkens hoorde hij moe op hetzelfde neerkomen:
‘Hier word ik gek van, dàt hou ik niet uit. Inbrokkelen kan ik overal, en dan is het hier een zinkput. M'n licht haal ik er amper uit, laat staan m'n huur.’
‘'t Is overàl slap,’ zei oom Dirk.
‘Maar hier is 't helemaal niks meer.’
‘Wat moet je dàn?’
‘Zal 'k wel zien. Maar dit houd ik niet uit. Vóór de winter schaf ik raad, hoe 't loopt, loopt het.’
‘Ja,’ zei oom Dirk zuchtend, en een sigaar voor de daghalend.
O, dacht Kees, nou krijgt moe helemaal de pé in....
‘'k Moet je dàt zeggen,’ zei moe vinnig, nadat ze even naar de kinderen gekeken had, maar Kees zei hardop: ‘Achttien’ en schreef dat aandachtig in z'n boekje. ‘'k Moet je dàt zeggen: ik kruip net zo lief met het hele stel op een kamer en ga uit werken, dáár!’
Oom Dirk, rokend, haalde z'n schouders op.
Tante Jeanne knikte, en zei: ‘Ik kan het me begrijpen dat je zo denkt, maar 't zou toch niet alles zijn hoor.’
‘Ze schoot er niks mee óp,’ bromde oom Dirk.
‘Nee, 'k schiet hièr op,’ zei moe bitter.
Het gesprek hokte. Kees had Europa af, maar besloot, dat eerst nog eens te kontroleren, voor hij verder ging.
‘Juffrouw Dubois komt d'r toch óók,’ begon moe weer.
‘Juffrouw Dubois is een mens alléén,’ zei oom met verontwaardiging.
‘Juffrouw Dubois is bijna tweemaal zo oud als ik,’ antwoordde moe.
| |
| |
‘Nou, nou,’ lachte tante Jeanne.
Weer hokte het gesprek.
‘En wat zegt Breman?’ nam moe 't weer op, ‘wat zegt Breman zelf? Je bent gek, zegt-ie, met hier te blijven koekeloeren of je om de veertien dagen wat verkoopt. Nee hoor, vóór de winter moet er verandering komen, vóór de winter!’
Oom Dirk was opgestaan, en liep rokend heen en weer.
Tante Jeanne had Tom op d'r schoot genomen.
‘'t Is een beroerde historie,’ zei oom Dirk. ‘Als Johan had blijven leven, die had d'r wel uit gekomen, zie je....’
‘Ja, dan was alles anders geweest natuurlik,’ zei tante Jeanne.
Moe zweeg.
‘En wat is dat van die thee?’ vroeg toen ineens oom Dirk. ‘Jeanne vertelde me daar van de week wat van, maar wat is dat eigenlik?’
Kees, onwillekeurig, liet z'n postzegels rusten, en keek naar moe, liet merken, hoe nieuwsgierig hij was naar wat ze nu zeggen zou. Stom, want moe zag het, en ze zei: ‘'k Zal eerst de kinderen naar bed maken, dan praten we verder.’
Tante Jeanne lachte, en drukte Tom tegen zich aan.
‘Kleine potjes hebben óók oren,’ zei ze.
‘'k Weet van die thee en koffie allàng,’ sprak in-eens Truus brutaal uit d'r hoekje.
‘Zie je wel,’ zei moe tegen oom Dirk, ‘ze horen al véél te veel.’
En Kees begreep, dat-ie niet verder hoefde te luisteren. Kijk, nóu kwam oom Dirk naar zijn postzegels kijken! Allemaal aanstellerij: kon oom natuurlik toch niet schelen, hij verkocht maar zo-lang vriendelike praatjes, tot ze naar bed waren....
‘Hè, Kees, hoe gaat het met de grote Pers?’
Kees gaf geen antwoord. ‘Zal u wat kunnen schelen,’ had-ie wel willen zeggen, maar hij bedacht nog net, dat-ie de Pers toch van oom gekregen had indertijd, en daarom zweeg hij maar.
| |
| |
‘Wat zit je te doen?’ hield oom de belangstelling vol.
‘Niks,’ zei Kees ruw, en klapte 't album dicht. ‘Niks, en 'k zal wel naar bed gaan ook, 'k moet immers tóch!’
Hij had een ogenblik hoop, dat ze hem begrijpen zouden, en zeggen: ‘Nee Kees, zo is het niet bedoeld, jij kan er gerust bij blijven als we beraadslagen.’
Maar neen hoor. Niemand begreep hem. Moe lette niet eens op hem, was al begonnen Truus uit te kleden. En oom keek goedig van hèm naar de klok en zei leukweg: ‘Ja 't is tijd.’
Ach, hij had nog véél kunnen zeggen, Kees. Dat het toch zeker voor hèm nog geen tijd was, gelijk met Tom en Truus, en dat-ie tóch de eerste uren niet insliep. En dat ze tóch stom waren, want dat ze d'r niet om dachten, dat Truus beneden slapen bleef, en zo alles kon afluisteren. Maar 't was hèm goed hoor. Als ze dan zoveel geheimzinnigs hadden te verhandelen, hij zou niet in de weg zitten. En als ze voor hèm dingen stil hielden, goed, hij vertelde óók niet meer alles. Anders had-ie misschien gewaarschuwd, dat ze op moesten passen voor juffrouw Dubois, die alles aan Truus verteld had en Truus vertelde 't overal rond, de hele buurt door. Verkeerd ook nog, met bedenksels er bij .... Maar ja, als hij niets weten mocht, goed. En zo wrokkend ging-ie naar boven met Tom mee. Hij zei heel afgemeten goeie nacht, paste zorgvuldig op dat tante Jeanne hem niet kon aanhalen en moe helemaal niet.
In bed grauwde hij Tom af, dat-ie geen woord meer horen wou, en Tom hield zich koest.
Zo, nou konden ze raak kletsen beneden. Hij hoorde hun stemmen gedempt tot hem komen, ze hadden de kamerdeur ook toe gedaan. Wat 'n angst, och, wat 'n angst, dat-ie wat horen zou, dacht-ie beledigd. Maar wat was dat? O, d'r kwam iemand binnen. ‘.... Vader ....’ hoorde hij zeggen; toen ging die deur weer dicht, en de stemmen werden weer gedempt, onverstaanbaar. Hij begreep, dat opa gekomen was. Zo, die ook? Nou, konden ze prachtig alles afpraten....
| |
| |
Slapen kon hij niet. Hij lag maar klaar-wakker te luisteren en alle geluiden te begrijpen: hoe moe even naar de keuken kwam, om water op te zetten, en weer naar de kamer ging .... Maar opeens schrok hij. De vage woorden werden luider, hij hoorde grootvader z'n stem verheffen, en z'n moeders stem ook harder worden .... D'r viel een vloek, duidelik hoorde hij grootvaders stem nu schreeuwen, tweemaal achter elkaar: ‘Eigenwijs mirakel, eigenwijs mirakel, anders niet!’ De kamerdeur werd met een slag dichtgegooid, daar waren twee vrouwestemmen beneden in de keuken: moe en tante Jeanne, herkende Kees.
‘Neem het zó toch niet op,’ drong de ene fluisterstem.
‘'k Zàl 'em,’ siste het antwoord. Kees beefde: dat was zijn moeder, als ze nijdig was.
‘Kom nou, la'we hier even koffie zetten, onderhand praat Dirk wel met 'em....’
‘Als Johan nog leefde .... die had 'em de deur uitgesmeten .... zo ziek als-ie was.’
Nu kwam er een snik door haar praten, en Kees balde z'n vuisten, alsof-ie vechten ging.
‘Kom nou toch, kom nou toch,’ suste tante Jeanne.
Moe antwoordde niet meer. Maar Kees wist toch precies, hoe woedend ze nog was: àlles deed ze hard: ze zette de koffiebus met een smak neer, ze zette de stoel met een plof anders, ze ging koffie malen met woeste rukken.
Pats, daar zette ze de koffiemolen op de aanrecht, en trapte d'r stoel achteruit.
‘Vader is driftig, zie je,’ hoorde Kees tante Jeanne weer sussen, en toen meteen weer moeders stem:
‘Och mens schei uit, jullie kennen ze toch óók. Haar en hem. Zijn dat mensen? D'r lui centen, zegt me dat oue stuk vergif.....’
‘Nou, nou, stil nou.’
‘D'r lui centen! Hij zal z'n centen hebben, hoor. Hij zal an z'n zoon geen cent te kort komen. Maar hij moest z'n ogen uit z'n kop schamen.’
‘Ja, maar dat bedoelt-ie zo niet.’
| |
| |
‘Och, je kent ze toch óók, Jeanne. Die .... verdriet? Verdriet? Zoveel als hier die koffiemolen. Angst ja, dat ze d'r bij in zouen schieten.’
‘Och, nee, da's óók niet waar.’
‘Maar ze hoeven niet bang te zijn, ik zal mezelf wel redden met m'n kinderen hoor.’
De vrouwen zwegen. Kees hoorde moe de koffie opgieten; en nu kwamen uit de kamer de stemmen van opa en oom Dirk dreunen.
Wat zou oom Dirk doen? Toch zeker óók even die lelike oue kerel op z'n ziel geven? Toch zeker moe d'r partij nemen? Of zou-ie weer net als vroeger zo laf zijn en zo vals, en kwaad met hen worden, omdat opa kwaad met ze was?
Maar als dàt waar was, als ze allemaal tegen z'n moeder begonnen, hij balde weer z'n vuisten, dan zou hij het bed uitspringen, dan kwam hij naar beneden:
‘Rukken jullie allemaal maar op, vooruit.’
‘Snotneus, bemoei jij je er niet mee!’
‘Zouen jullie wel willen, hè. Vooruit, ons huis uit, allemaal ons huis uit, 't is óns huis. Of ik ga gewoon in m'n onderbroek op straat om de politie schreeuwen, zijn jullie helemáál gek? Is het al niet erg genoeg, alles hier, kunnen jullie m'n moeder niet eens met rust laten? Raak d'r es an, raak d'r 'es voor-de-aardigheid aan, zal je zien wat ik doe. Ja, ik.’
Bevend lag-ie te luisteren, wat er nu verder gebeuren ging.
‘En hij is d'r expres voor gekomen, om ruzie te maken,’ begon weer de nijdige stem van moe.
‘Och da's óók al weer niet waar. 't Ene woord haalde het andere uit.’
‘Van de week óók, had ik 'em óók bijna z'n vet gegeven, maar wat denk je dan hè, 't is Johan z'n vader, 't is in ieder geval de kinderen d'r grootvader. Nou, lèkkere grootvader, de schapen moeten nog 't eerste stukkie hartelikheid ondervinden. Zijn dat mensen?’
‘Och, kom nou toch. Ze zijn een beetje wonderlik, nou ja.’
| |
| |
Moe lachte schamper:
‘Wonderlik ja, zeg dàt wel. Wonderlike portretten zijn het. Maar ik heb genoeg van d'r lui wonderlikheid, méér dan genoeg. - Neem jij de melk mee, Jeanne?’
't Laatste zinnetje sloeg in-eens een kalmte door Kees. Zo, ze gingen dus weer gewoon naar binnen met de koffie en de melk? Dan gingen ze misschien niet door met de ruzie, had oom Dirk zeker zo'n beetje óók vrede gemaakt .... Maar hij zou opletten.
Hij hoorde de vrouwen weer naar de kamer gaan.
't Werd stil. Werd er helemaal niet meer gesproken? Ja toch, maar gedempt weer, geen ruzie-gesprek. Maar dat kon ineens toch wel weer veranderen, en dàn zou-ie toch z'n bed uitspringen, want dan werd het vast héél erg.
Truus had natuurlik alles gehoord, zo bedacht hij nu. Natuurlik, ze schreeuwden maar niet eventjes! Misschien had oom Dirk zó opa tot bedaren gekregen: ‘Denk toch om het kind, dat hier in bed ligt.’ In elk geval, de ruzie scheen voorbij.
Ja hoor, de ruzie was helemaal voorbij. De kamerdeur ging open.
‘Ik breng vader een eindje óp,’ hoorde Kees de kalme stem van oom Dirk, ‘en dan haal ik Jeanne in 't terugkomen af, tegen half elf.’
Toen hoorde hij de twee mannen de winkel doorstappen.
Hij draaide zich om in bed. Hij zou morgenochtend bij 't naar school gaan Truus waarschuwen, dat ze d'r mond moest houden, tegen iedereen. Zou juffrouw Dubois de ruzie óók gehoord hebben? Natuurlik; nou, die zou ook schande spreken van die lelike oue kerel. Z'n grootvader? Nou, lèkkere grootvader. Wacht maar. As-ie hem later tegenkwam ergens, dan deed-ie net, of-ie hem niet kende .... Was 't misschien een oue bedelaar met een schurftbaard geworden .... Was moe nog veel te goedig: ‘Och, Kees, kijk 'es wie daar zit op die stoep, die arme oue man.’
‘La'we maar doorlopen, moe, ik wil niks met hem te maken hebben. Hij krijgt niks van me. Laat-ie stikken.’
| |
| |
‘Hè, Kees.’
‘Ja moe. U denkt, dat ik niet weet, hoe-ie vroeger tegen ons geweest is. Maar ik weet het nog véél te goed. Met die man word ik nooit meer goed, nooit meer.’
‘'t Is je grootvader.’
‘Nou, 'n lèkkere grootvader is het geweest!’
|
|