| |
| |
| |
XXIII.
‘Vandaag weer naar school,’ was Kees z'n eerste gedachte, toen hij wakker werd. En hij probeerde het zich voor te stellen, hoe hij voor 't eerst hun eigen straat weer doorliep, misschien wel een boodschap moest doen nog, voor hij naar school ging. Ja, bij tante Jeanne had-ie die vier dagen ook niet aldoor in huis gezeten - maar och, dáár in de straat kende niemand hem. Maar nu hier - waar iedereen wist wat er bij hun thuis was gebeurd - hier was dat op straat komen iets waar hij ‘doorheen’ moest. Hier zou iedereen op 'em letten....
Toen hij beneden kwam, was moe Truus d'r haar al aan 't kammen. De winkel was al open: het gordijn was opgehaald.
‘Je moet even gauw melk halen,’ zei moe, ‘en denk er om dat je hier deze bloes aan moet vandaag.’
Kees maakte gauw voort; alles was zó gewoon, dat het mal geweest zou zijn, als-ie ergens over was gaan praten.
‘Neem de blauwe kan maar, die staat schoon,’ zei moe, toen ze zag dat-ie klaar was.
‘Hoevéél, moe?’ vroeg Kees.
‘Halve kan, hè,’ zei moe, aldoor nog bezig aan Truus d'r haar.
‘'t Geld?’ vroeg Kees, rondkijkend, of het soms al ergens klaar lag.
‘Haal zó maar effen,’ zei moe, ‘hij krijgt nog meer toch.’
Kees liep naar de keuken om de blauwe kan te halen. 't Was eigenlik niets biezonders, dat-ie even zonder geld die melk moest halen; dat had-ie zo dikwijls gedaan, voor 't gemak van moe, en de melkboer kende hen immers goed. Maar nu vond-ie 't een beetje beroerd: nu kon de melkboer wel denken: O hé, hebben
| |
| |
ze al geen geld meer voor melk? Zou ik dat andere geld nog wel krijgen?
Met de kan in de hand kwam-ie nog even voor de kamerdeur staan.
‘Kan u niet even geld mee geven?’ vroeg-ie schuchter.
Moe keek hem niet eens aan, tikte net met een kriegel gebaar Truus d'r handen omlaag: ‘'k Zàl je niet zeer doen, meid!’
Hij liep maar door.
Hij betrad de straat. Nu begon het dus. Maar niemand keek naar hem, alles was gewoon.
Bij de melkboer hielp de juffrouw hem. Ze vroeg niet eens om geld, daar kwam-ie goed van af. Nou enfin, ze moest ook 'es wat gezegd hebben! Hij zou het net zo hebben oververteld aan moe, en die had natuurlik meteen d'r portemonnaie genomen en was er op af gestapt: ‘Hierzo, ben jullie bang voor je centen, hier is je geld; as je maar snapt dat we nou een andere melkboer nemen!’ Zouen ze spijt hebben....
Hé, daar kwam Andriessen aan, met twee broden onder z'n arm. Da's waar ook, misschien moest hij óók nog brood halen; of nee, d'r waren nog 'n hoop fijntjes van gisteren over.... zouden wel oudbakken geworden zijn....
Zou Andriessen 't weten.... van pa? Natuurlik, dat wist de hele straat toch? Nou, dan liep-ie natuurlik verlegen voorbij, want hij wist niet hoe-ie tegen iemand praten moest, die z'n vader pas gestorven was.
‘Zeg!’ riep Andriessen.
Kees bleef zwijgend staan, in afwachting.
‘'k Heb je gisteren in 't rijtuig gezien. Maar je keek niet.’
‘Ja, 'k zal kijken, als ik in een rouwrijtuig zit, 'k zou me dóódschamen,’ zei Kees.
‘En jullie gaan de winkel uit, hè?’ vroeg Andriessen in-eens.
‘Wie?’ vroeg Kees.
‘Nou jullie natuurlik, jullie gaan d'r uit. 'k Heb het zelf gehoord, m'n moeder hàd het er over!’
| |
| |
Kees glimlachte medelijdend.
‘Je moeder wéét 'et, hoor. Pas maar op, dat jullie niet verhuizen moeten!’
Hij voelde zich nijdig worden. 't Was lam, dat-ie die melk bij zich had, anders had-ie die dooie Andriessen een klap voor z'n oue-wijvensnoet gegeven....
‘Nou, m'n moeder zei het,’ teemde Andriessen, een broodkorstje los-pulkend, en 't in z'n mond stekend.
‘Vreet jij dat brood maar onderhand niet op; je moeder laat jullie zeker honger lijen,’ zei Kees uitdagend.
Andriessen hield hem de twee broden voor:
‘Daarom moet ik er zeker twee tegelijk halen, hè? Ben je jaloers op, hè?’
Kees bekeek de broden ineens met een ernstig gezicht, en Andriessen, verlegen, nam ze weer onder de arm.
‘'k Zie het al,’ zei Kees zonder genade, ‘'t is waterbrood, van dat goedkope, en op de zes krijg je er nog één toe, hé.’
‘Lieg je,’ zei Andriessen, maar meteen liep-ie al door.
Kees stapte weg met een overwinnaarsgevoel. Die armoedzaaier van een Andriessen had-ie eventjes klein gekregen. De winkel uit! Ja zeker, zo maar de winkel uit, en dàn? Ze waren daar gèk!
Hij moest lachen om de bespottelike gedachte, toen-ie hun winkelkast zag, met de soliede letters op het raam, en de fijne rijen schoenen, met de prijzen zo netjes er op. Iets onwankelbaars was die winkel. D'r waren wel 'es wat weinig klanten sommige weken - maar daar kon niemand wat aan doen, dat hadden zovéél winkels wel eens....
Nou, en in de bergkasten zat óók nog heel wat, en in de kleine schuifkastjes onderaan stonden ook nog dozen met allerlei klein spul. Zo'n winkel zou je uitgaan! Zeker om er een ander in te laten wonen?
En zelf dan? Waar moest je zelf dan naar toe? Nee hoor, geen denken aan. Ze bleven de winkel houden; en hij ging elke Vrij- | |
| |
dag helpen de uitstalkast weer fijn in orde te maken, hij kon mooie prijskaartjes schilderen met Oostindiese inkt, door van die zinken plaatjes heen, net als pa vroeger deed....
Ze ontbeten met de fijne broodjes, net zoals hij wel gedacht had. Eigenlik niet zo lekker meer als gisteren, ze waren wat uitgedroogd, maar enfin, ze moesten op, dat begreep-ie. Truus was vervelend, en lustte ze niet. Eerst moest de kaas er af, toen moest er suiker op, en toen liet ze nog meer dan de helft staan. En jengelde, dat Tom hiernaast vast lekkere beschuit en zo kreeg. Moe liet d'r aankletsen, en zei kortaf: ‘Gaan jullie nou maar naar school, 't is hoog tijd.’
Ze gingen. Bij de gracht wou Truus al van 'em af, om een vriendinnetje te halen. Kees ergerde zich over zoveel wanbegrip, en kommandeerde, dat ze nààst 'em moest blijven lopen.
‘Schandaal dat je bent,’ zei hij ernstig, ‘wou je maar gewoon aan komen vliegen met lolletjes, net als anders? Andere kinderen blijven d'r wel een week voor thuis, en dan komen ze nóg huilend op school.’
Truus raakte toch onder de indruk, en bleef gedwee naast hem lopen.
Ze waren niet vroeg, het school was al aan 't in-lopen. Gelukkig, vond Kees, hadden ze tenminste niet zoveel bekijk voor schooltijd.
De hoogste klas was druk aan 't praten in groepjes. Toen Kees binnen kwam, werd het toch even stil, al deden ze allemaal net of ze hem niet zagen. Hij voelde zich hulpeloos, en keek naar de meester. Die wenkte met z'n hoofd, dat-ie bij 'em komen moest.
De meester nam z'n hand, en hield die even vast: ‘'t Is náár voor je, Bakels, ik hoorde het van de week, en ik schrok er tóch van.’
‘Ja,’ zei Kees bijna onhoorbaar, en hij voelde, dat-ie al huilde. Even keek hij langs al de gezichten vóór hem, om tenminste ver- | |
| |
ontwaardigd te kunnen zijn op één, die lachte, of op een, die hem kinderachtig scheen te vinden. Maar hij zag overal die schuwe blik van geen houding te weten, en het werd er doodstil, zodat de andere klassen ineens dubbel schenen te rumoeren. En hij stond daar zachtjes te huilen, telkens z'n ogen droog vegend met z'n zakdoek - maar z'n tranen bléven komen. Hij draaide zich van de klas af, en bijna was hij met z'n hoofd weggekropen tegen de meester zijn jasje....
‘Ja,’ hoorde hij de meester zeggen, ‘het zal voor je moeder het ergste zijn. Hoeveel kinderen hadden jullie?’
‘Drie,’ zuchtte Kees.
‘Je vader heeft lang gesukkeld, hè?’
‘Gaat nogal,’ zei Kees.
De meester zweeg. Wist natuurlik ook niet, wat hij zeggen zou.
‘Ja, jongen, dat zijn beroerde dingen. Ik heb bij voorbeeld mijn vader niet eens gekend, 'k zal een jaar of vijf, zes geweest zijn.’
‘Och ja,’ zei Kees.
‘Wat was je vader van z'n vak?’
‘We hebben een winkel, een schoenwinkel....’
‘Da's waar ook. Nou jong, je moet d'r door, ga maar op je plaats. Eh.... wou je de bel houen, ja toch zeker? 'k Zou 't maar doen, 't is niks gedaan met een ander, meneer De Boer heeft al gemopperd tenminste.’
Kees keek de meester even aan, glimlachend ondanks z'n tranen.
‘Vooruit dan maar,’ zei de meester, hem over z'n haar strijkend.
Kees liep naar z'n bank, Rosa Overbeek voorbij. Die zat over haar lei gebukt; hij voelde, dat ze 't er om deed, om hem niet te hoeven aankijken; was toch aardig van d'r....
Van Dam zat ook al in de bank, keek Kees zwijgend aan; de hele klas zat stil, en Kees voelde dat het allemaal uit verlegenheid voor hem was. Maar toch werd-ie wat rustiger; het ergste,
| |
| |
het eerste, was voorbij. Als d'r nou maar niet iets moppigs gebeurde, zoals bijna altijd, dat de hele klas lachen moest....
Maar daarvoor was de meester die ochtend te stil; hij liet sommen maken, en liep rond om de leien meteen na te kijken, en af en toe zei hij zacht iets. 't Was net, of-ie de hele klas een standje had gegeven, en nou uit z'n humeur bleef.
Toen voor de eerste keer de schel ging, schrok Kees. Van Dam, naast hem, maakte een beweging van opstaan, maar de meester wenkte Kees, en Kees stapte weg. O, dacht-ie, dus Van Dam heeft het die vier dagen moeten doen, nou, geen wonder dat meneer De Boer gemopperd heeft: Van Dam is veel te stom voor de bel.
Hij liep door de lange schoolgang, en streek weer met z'n hand langs de muur, zoals z'n gewoonte was geworden. Het openduwen van de deur, met z'n knie, het-met-één-oogopslag begrijpen wie er stond, het was hem zo prettig vertrouwd en gewend....
Twee jongetjes waren het uit Truus d'r klas. Ze waren te laat, en keken hem verlegen aan.
Ze slopen langs 'em.
Hij stak z'n hoofd buiten de deur, om te kijken of er soms nog meer aankwamen. Ook al zo'n oud, vertrouwd gebaar, dat hem goed deed. Er kwam een meisje aanhollen. ‘Is 't al te laat?’ vroeg ze onnozel. Hij grinnikte bijna. ‘Nee 't is te vroeg moet je zeggen!’ zei hij wreed-sarkasties.
Hij haalde de deur dicht met een slag. Ook al weer zo iets lekker bekends van altijd.
Er lag een pet op de grond. Hij raapte de pet op, en hing 'em aan de lege kapstok; dat hoorde óók bij z'n baantje.
En pas toen-ie de klas binnenkwam, en enkele schuwe blikken opving, werd het hem weer bewust, dat er iets naars met hem was.
Hij zat nog niet goed en wel, of er werd wéér gescheld.
‘Je hebt weer drukke nering,’ zei de meester, net als zo dikwijls.
| |
| |
Glimlachend stapte Kees weer weg....
Ja, 't viel allemaal mee, alles ging weer vanzelf. Maar tegen elf uur schrok-ie van de gedachte, dat er zangles moest zijn, samen met de zevende. De meester had ze net een taaloefening laten beginnen. Jawel, daar kwam de meester uit de zevende al:
‘'t Is zowat elf uur, kan ik ze sturen?’
Kees keek angstig naar zijn meester, had wel neen willen schudden, maar durfde 't niet.
Maar daar zag-ie voor zich de haren van Rosa Overbeek bewegen; diè zat doodgewoon nee te schudden tegen de meester! En ze maakte anderen ook aan de gang; verscheidene meisjes schudden driftig dat de meester 't niet moest doen, jongens ook.... Hadden ze 't maar gelaten, want Kees moest er weer door huilen, er viel een traan op z'n taalwerk, toen-ie zich bukte over z'n schrift, om verder te schrijven.
‘Nee,’ hoorde hij de meester zeggen, ‘ik heb 't in m'n keel, laten we vandaag maar 'es overslaan.’
‘Best hoor,’ zei de meester uit de zevende.
En ze bleven aan hun taalwerk.
Toen-ie om half twaalf 't school uitkwam, was Truus al weg. Had niet eens op hem gewacht. Was natuurlik met 'n paar zogenaamde vriendinnetjes gegaan. Beroerde meid toch, dacht-ie; maar hij zou d'r tegen moe niks van zeggen.
Onder 't koffiedrinken begon ze d'r zelf over:
‘Moe, mag ik met de meisjes naar school, of moet 'k met Kees?’
‘Ga jij maar met de meisjes, hoor,’ zei moe goedig.
Truus trok een gezicht tegen Kees. ‘Zie je nou wel?’
Kees keek onverschillig.
‘Zal mij een zorg zijn!’ zei hij toen.
Er was weer gewoon brood, lekker vers. Nou, die uitgedroogde fijntjes zou-ie nu ook beroerd gevonden hebben, hoor.
Na 't koffiedrinken mocht Truus op straat van moe. Dat vond- | |
| |
ie toch wel even raar, maar ja, 't was een klein kind, hè, die nog niets begreep eigenlik. Hij wel. Hij bleef bij de tafel zitten.
‘Is opa nog niet gekomen?’ vroeg-ie.
‘Hoe dat zo?’
‘Och, zo maar 'es. Ik dacht dat-ie 't gezegd had.’
‘Nou, hij zàl wel aankomen nog. Maar toch niet zozeer voor de winkel, hè. 'k Heb vanochtend ook al geholpen, hoor.
‘Véél verkocht?’ vroeg-ie wijs-zakelik.
‘Gáát nogal,’ zei moe op dezelfde toon. Maar toen trok z'em ineens naar zich toe, en zoende-n-'em en zei: ‘Lekkere bezorgde jongen-van-me!’
‘Nou, wát nou?’ zei Kees, tegenspartelend.
Toen hij weer naar school liep, moest-ie ineens aan Rosa Overbeek denken. Eeuwig aardig toch van d'r, om de meester op te stoken van niet te gaan zingen. Ja, de anderen ook, maar zij was begonnen. Hij zou 't later toch tegen d'r zeggen:
‘Toen die ochtend, dat ik er weer voor 't eerst was, je weet wel, toen heb ik het wel degelik gemerkt.’
‘Wat gemerkt?’
‘Dat je zo'n medelijden met me had, en dat je me helpen wou. Zeg het 'es eerlik: toen ik naar m'n plaats ging, keek je me expres niet aan, is het niet zo?’
‘Ja hoor Kees, ik vond het vreselik, ik moest d'r zelf ook van huilen.’
‘Nou, dan heb ik het dus goed geraden.’
‘Ja.’
Eeuwig-aardig, dacht-ie. Hij kreeg er weer tranen van in z'n ogen, zo-maar midden op straat. Vergelijk daar nou Truus bij, z'n eigen zussie; die was alweer gewoon aan 't spelen en pret maken, liep misschien al weer touwtje te springen.
Ja maar hij-zelf? Wat liep hij te doen? Aan een vreemde meid te denken.... Oók gemeen eigenlik....
| |
| |
't School was nog niet open. De jongens uit zijn klas waren er nog geen van allen. Zeker nog aan 't spelen achter de kerk, zoals ze verleden week ook alle middagen hadden gedaan. Maar hij kon daar niet naar toe gaan nu.
Hij ging op de stoep naast het school zitten. De meisjes uit z'n klas waren er wel, liepen met twee en drie gearmd heen en weer. Rosa Overbeek ook, met d'r schooltas.
Ze keken naar hem. Dachten natuurlik; ja, hij kan nu niet met het hele stel jongens meespelen. Vonden het vanzelfsprekend, dat hij daar eenzaam op die stoep zat, en nergens lust in had.
Een voor een kwamen de meesters en de juffrouwen en gingen het school binnen.
't Werd zowat tijd.
Jawel, daar werd de deur al opengezet. En d'r was nog geen één jongen van zijn klas!
Hij stond loom op, en keek de gracht langs. Ze kwamen er nog niet aan ook. Maar verrek, dan kwam de hele bende te laat, als hij ze niet waarschuwde!
Hij keek naar de schooldeur. Rosa Overbeek met nog 'n paar stonden naar hem te kijken.
‘Zeg!’ riep-ie.
Rosa Overbeek keek even, en kwam toen op hem afgehold.
‘'k Ga ze effen roepen, anders komen ze te laat, zal je zien!’ zei hij, een kleur krijgend.
‘Ja natuurlik,’ zei ze ernstig, van hem naar de torenklok kijkend.
Hij holde weg zonder om te zien.
In één stuk door hardlopen tot aan de kerk, dat was voor hèm niets.
Op het stille pleintje zag-ie Jansen tegen een muur staan, met z'n gezicht in z'n pet geduwd, en hardop tellend. En de anderen waren joelend bezig, schuilplaatsen te zoeken....
‘Héla,’ schreeuwde Kees, ‘zijn jullie gek? 't School staat al een half jaar open, d'mee is het al dicht!’
| |
| |
Jansen hield op met tellen, en keek Kees suf aan. Maar die bleef tegen de anderen schreeuwen.
Zijn stem schalde over 't pleintje.
‘Vooruit, gaan jullie mee of niet. 't School loopt al hoog en breed in, hoor!’
Van alle kanten kwamen er nu jongens aangerend, en ze schreeuwden mee tegen de anderen, die al weggescholen zaten: ‘Kom ui... tje hok, kom ui... tje hok!’
Een stuk of wat holden al-vast weg.
‘Wacht effen!’ schreeuwde Kees driftig, ‘wacht effen tot ze d'r allemaal zijn!’
Maar ze waren d'r allemaal, en Kees kommandeerde: ‘Vooruit dan maar!’
Op de gracht konden ze de klok zien; die viel mee, hard lopen hoefde niet eens meer.
Ze drongen om Kees heen.
‘Stuurde de meester je?’ vroegen ze.
‘Ja, de meester is daar gek,’ zei Kees, ‘die zal jullie een boodschap sturen! Nee, maar ik had het in de gaten, ik was alleen voor 't school, hè, en ik denk: verrek, je zal zien, ze komen te laat. Nou, en ik 'n looppassie genomen, hè, ineens door. Want ik begréép natuurlijk waar jullie zaten....’
‘O man, we hebben ons doodgelachen om die slome Jansen, je had er bij moeten wezen,’ zei Van Dam, die naast Kees was gekomen.
‘Ja, 'k zag het,’ zei Kees lachend, ‘hij stond te tellen, en hij begreep nog niet eens, wat ik kwam doen.’
Zo lawaaiend kwamen ze het school binnen. In de gang werden ze kalmer, en in de klas kwamen ze alweer bedaard binnen, allemaal achter elkaar.
Kees vond, dat de meester even met bevreemding naar hem keek, en hij schrok. Wat dacht de meester wel?
‘De heren zijn op 't nippertje,’ zei de meester droog, toen ze allen op hun plaats zaten.
| |
| |
‘Bakels kwam ons gelukkig roepen,’ verklaarde Donker vrijmoedig. 't Was voor Kees een opluchting: nu zou de meester het wel snappen....
‘Ja,’ zei de meester, ‘de meisjes hadden het me al verteld. Bakels dacht zeker: zóveel telaatkomers wil ik niet hebben....’
Ze lachten allemaal.
En Kees dacht: de meisjes, de meisjes? Zij natuurlik, zij heeft het verteld.
Zou-ie d'r later óók zeggen:
‘Toen die keer toen ik de jongens ging halen, toen zat jij in angst, dat ik er zelf door te laat zou komen, hè? En toen ben jij 't gauw aan de meester gaan vertellen, hè. Zeg het maar eerlik, is het niet zo?’
‘Ja Kees, ik heb het toen verteld. Natuurlik toch.’
‘Ja maar ondertussen.... Och, ik had alles wel in de gaten hoor. Maar ik zei natuurlik nooit wat tegen je, hè.’
Dromerig zat-ie nog te staren op Rosa d'r haar, toen ze ineens omkeek.
‘'k Heb twee nieuwe pennen,’ fluisterde ze, ‘een van me hebben?’
En ze liet hem haar halfgeopende hand zien, waarin de twee pennen lagen te glinsteren.
‘Hm, ja!’ zei hij verlegen.
‘Vooruit dan,’ zei ze, d'r hand helemaal openend.
Hij pakte gauw één van de pennen, een mooie blanke pen, veel mooier dan de gewone pennen van 't school.
Zij zat alweer recht.
‘Wat was dat?’ vroeg Van Dam dadelik.
‘Niks,’ zei Kees, ‘ze geeft me die pen terug, die 'k er verleden week heb geleend. Ik was het zelf al vergeten. Maar enfin, ik merk dat ze nogal eerlik is’. Hij liet de pen eventjes zien.
Van Dam was bevredigd.
Kees stopte de pen weg in z'n borstzakje. Hij was ontroerd.
| |
| |
Hij zou er nooit mee schrijven. Hij zou later tegen haar zeggen:
‘Je weet wel, toen die dag, dat ik voor 't eerst weer terug was op school? Toen heb je me wat gegeven. Weet je nog, wat?’
‘Nee gerust niet.’
‘Dit.’
En hij liet haar de pen zien.
‘Maar daar heb je dan nooit mee geschreven. Die pen is nog nieuw.’
‘Die pen zal altijd nieuw blijven. Dàt snap je toch wel.’
Toen die middag de klas afliep, zocht hij haar blik. Als ze naar hem keek, zou-ie vast en zeker beginnen te praten, en iets zeggen over de pen.
Maar ze ontweek zijn blik, en keek geen ogenblik zelfs zijn kant uit, er kwam geen gelegenheid om iets te zeggen. Onder 't naar huis lopen kreeg hij weer iets als wroeging. Hij moest eigenlik die pen wegsmijten, en die hele meid naar de maan laten lopen, in plaats van telkens weer aan haar te denken. Het was gemeen, het was gemeen dat een jongen zo was, en in stilte heel andere dingen dacht dan hij moèst denken.
Maar vóór hij de winkel binnen ging, haalde hij toch nog even de blanke pen uit z'n borstzakje, en bekeek hem even; en hij voelde dat-ie tóch blij was met die pen, en hij borg 'em weer weg. Nou ja, en waarom zou je ook niet 'es een gewone pen van iemand mogen aanpakken? Gut, het was eigenlik heel gewoon: een kind op school had twee pennen, en zei: ‘Hier, neem jij d'r maar een van,’ en dat deed je natuurlik, je was niet gek toch.... Als ze d'r Van Dam een gegeven had, die had 'm óók aangepakt. Die had 'r misschien gisteren al een van d'r gekregen....
Kàn je denken, dacht-ie glimlachend van zekerheid.
‘Hoe was 't op school vandaag?’ vroeg moe.
‘O, gewóón weer, moe,’ zei hij koelbloedig.
Ze lachte hem toe. Dat-ie een kleur kreeg, merkte ze niet, want Tom kwam net met veel drukte op hem af.
| |
| |
‘Ga maar op m'n rug zitten,’ zei Kees, hem op een stoel zettend.
Tom juichte, en Kees rende met hem de kamer in het rond.
‘Niet te dol,’ waarschuwde moe, maar verbieden deed ze het toch niet, en ze liep naar de keuken.
|
|