| |
| |
| |
XXII.
Kees was van z'n grootvader mee gemoeten met begraven, en hij had het gedaan. Als hij gewild had, zou hij tóch thuis gebleven zijn, want zijn moeder had raar gekeken, toen opa d'r over begon. Maar hij zat in angst, of-ie wel alles doen zou, zoals het moest, en voor die angst geneerde hij zich, en daarom had hij niet durven proberen, er van af te komen.
Ze waren met z'n vieren in het volgrijtuig gegaan: grootvader, oom Dirk en neef Breman met een hoge zijden hoed en zwarte handschoenen, en hij, Kees, met z'n gewone goed, omdat-ie nog maar een jongen was.
Oom Dirk had de gordijntjes open willen laten; grootvader kon het niet schelen; maar neef Breman had heel beslist verklaard, dat het niet kon, naar 't kerkhof toe moèsten de gordijntjes neer, dat hoorde nu eenmaal zo. Het was maar goed dat neef Breman mee was, had Kees gedacht; die wist gelukkig precies hoe begraven hoorde....
Verder hadden ze in dat donker stil gezeten, alleen opa had een beetje gehuild; het rijtuig reed langzaam, af en toe was er zeker een kuil in de straat, want dan werden ze erg door elkaar geschokt.
Op het kerkhof had het aldoor geregend; er was niemand dan de aansprekers. Toen ze de kist lieten zakken, nam iedereen z'n hoed af; hij, Kees, z'n pet. En hij zette z'n pet pas weer op, toen iedereen weer z'n hoed op had; de ene aanspreker, die overal voor zorgde, zei een paar onverstaanbare woorden. Toen was onverwachts buurman Peters tussen de bomen vandaan gekomen, die had daar toch nog staan te kijken. Hij had groot- | |
| |
vader en oom Dirk de hand gedrukt, en dat had hun tweeën toen aan 't huilen gemaakt, en hem, Kees, ook.
Maar neef Breman was gelukkig flink geweest, en had ze weggeduwd, de kant uit waar het rijtuig stond te wachten. Door de lanen zagen ze de aansprekers al weglopen onder hun paraplu's; alleen die ene hielp ze in het rijtuig, en voor hij 't portier sloot, nam hij z'n hoed nog even af.
Ze waren weggereden.
‘Doe nou in 's hemelsnaam de gordijntjes open,’ had oom Dirk gezegd.
En toen had neef Breman het goed gevonden, en ze zaten tenminste niet zo in het donker meer.
Het rijtuig reed nu hard; ze haalden eerst die ene aanspreker in, die nam wéér z'n hoed af, en opa zei hardop: ‘Dag Kruit,’ net of-ie 't kon horen.
In de Plantage haalden ze telkens 'n stuk of wat van de andere aansprekers in, maar die deden net, of ze 't rijtuig niet zagen, en er groette d'r geen één. Dachten zeker: lopen jullie nou maar naar de maan, nòu hebben wij niks meer met jullie te maken.
Het rijtuig maakte veel leven door dat rijden op die keien, en de portier-raampjes rammelden erg; en het leek Kees net, of hij door al dat lawaai heen een draaiorgel hoorde spelen.
Eerst dacht-ie dat het werkelik zo was, dat daar in de regen ergens toch nog een orgel stond te spelen; maar het bleef de hele weg zo, dus dat kon niet. Bij een eindje houten bestrating hield het lawaai ineens op, hoorde je alleen de paarden draven - toen kwamen ze weer op de keien, en de herrie in het rijtuig begon weer. En weer hoorde Kees er duidelik doorheen een vrolik draaiorgel. Hij vond dit eigenlik schandelik van zichzelf, dat hij op een begrafenis bijna zat mee te neuriën, zo duidelik als hij die muziek hoorde. Hij keek zijn grootvader eens aan, die tegenover hem zat, met rare strakke ogen; de oue man zat met z'n hoed op z'n schoot, en z'n handen daar om heen; toen hij Kees zag kijken, schudde hij z'n hoofd, en keek naar de regenspatten op het portierraampje.
| |
| |
Kees keek naar oom Dirk. Die zat met z'n hoge hoed op, en had daar een erg vreemd gezicht mee. Hij had z'n zakdoek in z'n ene hand, en z'n andere hield een zwarte lus vast, die naast het portierraampje hing.
Neef Breman begon te praten, een beetje schreeuwend voor zo'n klein hokje, maar dat was natuurlik om het lawaai.
‘Met die verzekering heeft Bakels toen toch gelijk gehad!’
Grootvader knikte.
‘Ik herinner me nog dat u 't mallenwerk vond anders!’
Grootvader bromde wat.
‘En 'k zal niet zeggen, dat het nou een uitkomst is, maar helemaal zónder laat-ie z'n huishouen toch niet!’
Grootvader haalde z'n schouders op, en antwoordde iets, dat Kees niet kon verstaan.
En nou werd het helemaal gek: nou leek het wel, tussen dat rij-lawaai door, of oom Dirk zat te neuriën. Kon natuurlik niet, maar het léék toch net zo: dat orgel speelde, en er zat iemand mee te neuriën.
Kees keek eens naar oom Dirk. En, wel toevallig, oom keek hem aan, en ging toen vreselik hard z'n neus snuiten; 't was net of-ie schrok.
Zo, dacht Kees, dan is het misschien toch waar, dan hoort die óók die muziek van dat orgel in de verte, en dan denkt-ie: ze horen me toch niet door al 't lawaai, en hij probeert mee te zingen zo ongemerkt? Nou, als dàt waar is, dan is het een schandaal. In een rouwrijtuig, als je van een begrafenis komt.... Hij zou nog 'es goed opletten, om hem te betrappen - en als 't zo was, dan werd-ie voor eeuwig kwaad met oom Dirk. ‘Hé,’ zou moe vragen, ‘wat ben je stijf tegen je oom, je bemoeit je niet met 'em, waarom eigenlik niet?’ ‘Die?’ zou hij zeggen, ‘die kerel? Weet u wat die ons gelapt heeft? Toen we van 't begraven terug kwamen, zat-ie te zingen in het rijtuig, 'k heb het duidelik gehoord door het lawaai heen....’
Nou werd het nóg maller: nou leek het wel of ze alle vier brommend zaten mee te zingen met dat orgel .... hij zelf ook,
| |
| |
daar schrók-ie van. Hij had zich toch niet eventjes vergist, en werkelik mee gedaan met die muziek? Keek opa hem niet verdenkend aan? Hij kreeg een kleur, wat zouden ze dat schandalig vinden! Hij moest iets zeggen, hij moest gaan praten om ze te bewijzen, dat ze verkeerd hadden gehoord, dat het verbeelding van ze was geweest.
‘Opa?’ zei hij.
Maar opa keek niet; niemand scheen het gehoord te hebben.
Het rijtuig zwiepte een hoek om, het lawaai klonk anders, ze reden nu op andere straatstenen. Kees keek door het raampje; dat was nu zowat helemaal beregend; maar toch zag-ie, dat ze in hun eigen straat reden.
Het rijtuig stond stil; ze waren er.
Ze kwamen met hun vieren de schemer-donkere winkel binnen.
‘Moet nou maar meteen het winkelgordijn op?’ vroeg opa, die in aarzeling was blijven staan.
‘Nee,’ zei oom Dirk, bijna smekend.
‘Kijk 'es an,’ antwoordde neef Breman, ‘feitelik kàn het wel. Maar 'k zou het niet doen, 'k zou de dag van morgen afwachten, en dàn gewoon openen. Maar eis is het niet.’
‘Dan wachten we d'r vandaag nog mee,’ zei opa, en liep toen door.
De kamer zag er bijna vrolik uit met al die mensen, en die tafel met bordjes en koppen en een stapel broodjes; juffrouw Dubois en opoe en tante Jeanne zaten bij de tafel; moe stond het tuintje in te kijken met Truus tegen zich aan en Tom aan haar hand aan de andere zijde. 't Leek of er gewone drukke visite was - maar niemand zei iets.
Kees bleef angstig staan wachten achter de drie mannen. Wisten die óók niet hoe er nu gedaan moest worden, neef Breman ook niet?
Juffrouw Smit kwam uit de keuken, en vroeg fluisterend: ‘Zal ik een kop koffie inschenken?’
| |
| |
‘Graag ja, juffrouw,’ zei neef Breman hardop.
Moe keek om.
Opa stapte op haar af, greep haar hand.
‘Als jij je nou maar flink houdt, meid.’
In de rondte klonk gesnik van al de vrouwen.
Moe scheén kalm te blijven.
‘Was er nog iemand?’ vroeg ze zacht.
‘Peters,’ antwoordde oom Dirk.
‘Anders niemand?’
‘'t Was geen wéér,’ begon nu neef Breman uit te leggen, terwijl hij z'n hoge hoed voorzichtig op de kast zette, ‘'t was geen wéér, en 't is een eind hier vandaan, hoor. Ik vond het van zo'n Peters tenminste allemachtig hartelik.’
Juffrouw Smit kwam met koppen koffie binnen, oom Dirk zei wat tegen tante Jeanne, aan alle kanten in de kamer kwam opeens levendigheid. Opoe kwam de jassen van de mannen aanpakken, er werden stoelen aangeschoven, en Kees z'n angst week: iedereen scheen weer te weten, wat er gedaan mocht worden. Alleen hij wist nog niet goed raad; het leek wel of niemand hem zag, z'n moeder ook niet.
Stilletjes liep hij weg naar de keuken, om ergens z'n jas op te hangen; daar bleef hij nog wat dralen in een soort van vrees om de kamer weer binnen te gaan; werktuigelik deed hij daar weer z'n gewone werkje: een kopje water drinken; onderhand luisterend naar de gesprekken, die nu luid begonnen op te klinken.
‘Waar is Kees nou?’ hoorde hij opeens z'n moeder vragen, en een heerlike gerustheid kwam over hem. Hij stapte kalm het gangetje weer in naar de kamer.
‘Heeft zich héél flink gehouden, is me hard meegevallen,’ hoorde hij neef Breman getuigen; en juffouw Dubois sprak: ‘.... hoe oud is-ie helemaal, hè.’
Hij kwam binnen, en ze keken hem allemaal vriendelik aan. Moe wees hem 'n lege stoel naast haar. En toen-ie daar zat, sloeg ze haar arm om hem heen, en zoende hem. Tom had ze op haar
| |
| |
schoot, die was al aan een fijn broodje begonnen. Truus zat aan de andere kant, en werd door tante Jeanne aangehaald.
't Werd een drukke koffie-drink-tafel, met vele gesprekken te gelijk, en Kees voelde zich met z'n moeder en Truus en Tom daar veilig middenin zitten.
Hij moest nóg een broodje van moe nemen, dus ze vond het helemaal niet erg, dat-ie die broodjes met kaas lekker vond. Ze at er zelf ook een op.
Een ogenblik schrok hij, toen het gebeurde dat neef Breman ergens om lachte. Mocht dat? Maar niemand zei er iets van, niemand vond het erg.
Juffrouw Smit liep af en aan, en had het druk met koppen koffie in te schenken; ze praatte óók niet meer zo fluisterend als daarnet.
Dat er een begrafenis was geweest, kon je alleen merken aan de witte das van neef Breman en aan zijn hoge hoed, die boven op de kast stond. Anders leek het net allemaal gewone visite....
En toen kwam er in-eens door Kees z'n gedachten een domheid, waar hij niets van begreep: hij had het gevoel dat in de bedstede schuin achter hem zijn vader lag te slapen, en misschien zou die nu wakker worden van deze drukte!
Hij leek wel een klein kind, hij leek wel Tom, die er ook zowat niets van snapte, en die gisteren-middag al gezanikt had om op straat te mogen spelen!
Toen overviel hem in-eens weer een heel ander gevoel: dat het zo-lang geleden was, veel langer dan vier dagen, dat-ie z'n vader nog had gezien .... die begrafenis van vanmorgen was van een vreemde geweest, waar hij zo-maar bij was geweest....
Suf was-ie. Hè wat ben ik suf, dacht-ie, wat raak ik overal mee in de war. Nou leek het weer net, of er een verjaardag was. Tom deed lollig, en daar had iedereen schik in, er lachten er nu verscheidenen. Neef Breman had een sigaar opgestoken, de lucht daarvan hing feestelik in de kamer.
| |
| |
Hoe moest dat nou allemaal, ging iedereen weer gewoon doen, het was toch een begrafenis?
Straks was het koffie-drinken afgelopen, zat-ie niet langer veilig op z'n stoel naast moe, deed-ie misschien de ezelachtigste streken voor 'n jongen, die z'n vader pas begraven was, dat moe zich dood schaamde voor 'em.
Suf was-ie, hoor, want nou was-ie weer helemáál in de war, kreeg-ie 't gevoel van waar blijft pa toch, die moet er toch óók bij zijn als ze straks naar huis gaan, en d'r nog allerlei dingen geregeld moeten worden....
Hij gaapte, en hij rilde even. Moe merkte wel iets aan hem, want ze sloeg haar arm om hem heen en bleef zo zitten. Juffrouw Dubois keek óók naar hem.
‘Leg 'm 'n uurtje op bed, boven in 't kamertje,’ zei ze zachtjes tegen moe, onder het luide gepraat van de anderen door.
‘Ja?’ vroeg moe, z'n hoofd op-lichtend, zodat-ie d'r aankijken moest.
Kees knikte. Ze hadden gelijk, hij was suf van de slaap, dacht-ie.
‘Kom dan maar even mee,’ zei moe hardop, en ze zette Tom van haar schoot af, en stond op.
Nu merkten ook de anderen het.
‘Is er wat? Wat is er?’ vroegen ze.
‘Och niets. Kees moet even wat voor me doen,’ zei moe, en ze wenkte hem, dat-ie zelf maar niets zeggen moest.
Op het slaapkamertje was het heel stil.
‘Trek enkel je schoenen maar uit, en ga zo maar boven op de dekens liggen, 'k doe de sprei wel over je heen,’ zei moe.
Hij lag, en voelde zich als een klein kind, maar wel heel veilig was het nu.
Moe kwam op de rand van het bed zitten en keek naar hem.
‘Weet u wat het is,’ zei Kees, ‘het is eigenlik niks, maar ik vergis me telkens met m'n gedachten, hoe zal ik het zeggen....’
| |
| |
‘Zeg jij het maar niet,’ zei moe, ‘ik begrijp het even goed wel. Doe je ogen maar dicht, van slapen knap je op,’
Op het trapje klonk gestommel, - het was oom Dirk.
‘Hééft Kees wat?’ vroeg-ie, bij het bed komend.
‘Kees is 'n beetje overstuur en slaperig,’ antwoordde moe.
‘Ja,’ zei oom Dirk, en hij bleef besluiteloos staan kijken.
‘Ik scheel niks, hoor,’ zei Kees glimlachend.
‘Ga jij óok een uurtje liggen.’ zei oom Dirk tegen moe.
‘Straks,’ antwoordde ze.
Er kwam weer gestommel op het trapje.
Moe gaf haastig Kees 'n zoen, en ging oom Dirk achterna, die al weggelopen was.
Hij lag alleen, en voelde dat-ie wel dadelik slapen zou.
Beneden in de keuken was gepraat van tante Jeanne en juffrouw Smit en soms kwam er de stem van Truus tussen door, die wat vroeg van de kopjes en de lepeltjes....
Ach, Truus begreep er òòk nog niet veel van....
Toen hij wakker werd, was het al bijna donker. De regen kletterde tegen de ruiten. Van beneden kwam koffie-geur, maar het was stil in huis.
Hij trok z'n schoenen aan en liep zachtjes het trapje af.
In de keuken was het vertrouwde gezicht van het petroleumstel, dat rustig brandde, en al heel wat licht gaf in deze schemer.
Hij had dorst, en wou een kopje water drinken, maar hij zag nergens een kopje staan. Kon je aan zien, dat vreemden de boel beredderd hadden....
Hij stapte de kamer in, en zag eerst niemand. Maar toen-ie goed keek, zag-ie bij 't bed een vrouwenfiguur in de leunstoel, en hij hoorde tante Jeanne's stem fluisteren:
‘Zo Kees, is jouw dutje afgelopen?’
‘'k Zoek een kopje,’ antwoordde Kees, ‘d'r staat er anders altijd een bij de gootsteen, voor óns, om uit te drinken, maar dat
| |
| |
hebben ze zeker óók weggeborgen. En waar is moe?’ Hij greep 'n kopje van het theeblad, dat op tafel stond.
‘Slaapt óók een uurtje,’ fluisterde tante. Ze was opgestaan, en liep mee naar de keuken.
‘Zijn ze allemaal weg?’ vroeg Kees, z'n kopje water nemend.
‘Allemaal,’
‘En Truus en Tom?’
‘Tom is met juffrouw Smit mee, daar slaapt-ie vannacht nog. En Truus is al naar bed, en toen is moe maar 'n uurtje bij d'r gaan liggen, zó, met d'r goed aan, dat wou ik, en dat heeft ze toen gedaan gelukkig.’
‘En hoe laat is 't?’ informeerde Kees verder.
‘'t Zal tegen achten lopen.’
‘Mag het licht niet op?’
‘Och ja, maar ik was ook zo half ingedut in die stoel, en van de lamp wordt je moeder misschien wakker, en 'k wou d'r juist nog wat laten liggen, ik ben eigenlik blij dat ze slaapt op 't ogenblik.’
Kees zuchtte. Hij verlangde wel naar 't lamplicht, maar natuurlik, ze moesten wachten tot moe uit d'r eigen wakker werd, anders zou 't zonde zijn.
Tante Jeanne was op een keukenstoel gaan zitten.
‘Waar is oom Dirk?’ vroeg Kees.
‘Opa en opoe naar huis brengen. En dan zou-ie weer hier naar toe komen.’
‘Hebben we al gegeten?’
‘Geen middageten, dat was te veel drukte, is ook niet erg voor één keer. En d'r was ook zoveel over van de broodjes. Heb jij trek?’
‘Eigenlik wel,’ bekende Kees.
Tante lachte eventjes, stond op, en aaide hem over z'n hoofd terwijl ze hem voorbij liep. ‘Wacht dan maar 'es even. Als je nou hier die stoel bij de aanrecht zet, zo ja.’
Hij ging zitten zoals ze zei; ze kwam uit de kamer terug met een schaal fijne broodjes. Ze moest er voorzichtig mee lopen, zo hoog als de stapel was.
| |
| |
‘Verdikkeme wat 'n bende nog,’ zei Kees voldaan.
‘Pak er maar een paar,’ zei tante.
‘'n Paar 't liefst?’ protesteerde hij voor z'n fatsoen. Maar hij nam er alvast een, en hapte er flink in.
‘Melk of koffie?’ vroeg tante.
‘Dan maar koffie,’ zei Kees met volle mond.
Ze schonk een kopje voor hem en voor zich zelf in.
Kees nam z'n tweede broodje.
Tante Jeanne was ook weer gaan zitten.
Ze zuchtte eens, en zei toen: ‘Och ja, nou met al die drukte .... en al die aanloop van óns .... hebben jullie nog weinig van de verandering gemerkt. Dat komt morgen pas, en de andere dagen.’
Kees at zwijgend verder.
‘Maar je moeder kan aan jou een heleboel hebben, hè Kees?’
‘O jé!’ zei Kees.
‘Een echte steun, hè,’ hield ze vol.
‘Ja hoor,’ beaamde Kees nog eens.
‘En over een paar jaar helemáál,’ ging ze verder.
‘O jé!’ zei Kees weer.
Er kwam gestommel in de kamer, en haastig stapte Jeanne er op af.
Kees bleef zitten. Hij zag er tegen op, z'n moeder te ontmoeten; hij was zo bang, onhandig te doen, en haar aan 't huilen te maken.
Vanmiddag was ze flink geweest. Nou, asjeblieft, ze had zich goed gehouden hoor.
Ze wàs ook niet gauw kinderachtig, hoor, net zo min als hij. Maar als ze met z'n tweeën waren, ja, dan was 't naarder, dan maakte de een de ander aan de gang....
Hij hoorde de lamp opsteken; en toen kwam zijn moeders stem door 't gangetje:
‘Kéés, kom hier zitten, zeg!’
Ze riep het een beetje zachtjes, om Truus niet wakker te maken
| |
| |
natuurlik. Maar ze riep het gewóón; ze riep het zó, dat Kees ineens voelde: we kunnen ons allebei goed houden, het is niets erg om naar de kamer te gaan.
Hij stopte het laatste stukje brood in z'n mond, en dronk z'n kopje koffie leeg, en stapte naar de kamer. Hij voelde zich zó sterk en zó gerust, dat-ie in 't gangetje bijna een deuntje wou fluiten, maar hij dééd het natuurlik niet.
Hij kwam de kamer binnen.
Moe zat rustig bij de tafel. Ze had Kees z'n bloes voor zich; hij begreep dadelik alles: dat was de bloes die hij morgen naar school moest aanhebben, en er moesten nog 'n paar knopen aan worden gezet.
Kón het rustiger en gewoner?
Moe zei niets, maar knikte hem zo'n beetje knipogend toe.
‘Ik denk da'k m'n bibliotheekboek maar 'es ga uit-lezen,’ zei Kees, al rondzoekend, waar het eigenlik lag.
‘Je hebt gelijk, hoor,’ zei moe, ‘slaap zal je nog wel niet hebben. Op de linnenkast ligt je boek, geloof ik.’
Ja, 't lag er; Kees pakte het en ging er mee aan tafel zitten. Waar was-ie ook weer gebleven? Nou enfin, hij begon maar van voren af aan, dan merkte hij vanzelf wel, wat-ie kon overslaan....
Wat zaten ze rustig en veilig, net of er niets vreseliks meer was. Tante Jeanne had de koffiepot uit de keuken gehaald, en schonk voor ze alle drie nog een kopje in. En ze praatte met moe over Kees z'n bloes. En Kees zat te lezen, en keek zo af en toe 'es rond.
't Was eigenlik precies een Zondagavond, nu het uitzicht op de winkel zo donker was.
Er werd gescheld.
‘Daar zal Dirk zijn,’ zei tante Jeanne.
‘Ik zal wel open doen,’ sprak Kees, al wegwippend.
Door de donkere winkel lopend, kreeg-ie weer dat gevoel van
| |
| |
‘Zondagavond’; en toen-ie de winkeldeur opende, om oom Dirk binnen te laten, kwam het straatrumoer van een door-de-weekse-avond als een verrassing.
‘Hé, wat is het nog druk op straat,’ zei hij.
Meteen zag-ie, dat oom Dirk een sigaar rookte; óok al weer gewoon.
‘Zo, Kees,’ zei oom, ‘hoe is 't er mee, heb je je dutje gedaan?’
‘O,’ antwoordde Kees, ‘ik zit alweer m'n bibliotheekboek te lezen, en moe zit te naaien, en Truus is al naar bed, alles is .... enfin, gaat u maar mee.’
Oom Dirk liep al door, en Kees deed zorgvuldig de winkeldeur weer op slot.
‘Hoe waren de oue mensen?’ vroeg moe.
‘Och,’ zei oom Dirk, die de krant had opgenomen, ‘och, hoe zouen ze zijn. 'k Ben trouwens maar éven gebleven....’
‘Koffie?’ vroeg tante Jeanne.
‘Graag.’
Het bleef even stil; oom keek zwijgend toe, hoe zijn koffie werd ingeschonken. Toen begon-ie opeens:
‘Nou moet er over de winkel nog een en ander afgesproken worden....’
‘La' we dat mòrgen dan doen, vanavond asjeblieft niet meer,’ zei moe. Kees luisterde: er was iets in haar toon, waar hij weer bang van werd. Maar gelukkig, oom Dirk zei:
‘Natuurlik; vanavond, dáár denkt ook niemand meer aan. Ik bedoel maar, zie je, enfin, morgen komt vader.’
‘Maar de winkel gaat toch gewone tijd open,’ zei moe.
‘Ja, ja, natuurlik, morgen gaat de hele boel weer gewoon z'n gang, je begrijpt wel, hoe ik bedoel....’
Kees voelde 't wel: oom wist er niet goed uit te komen, was bang, dat-ie moe van streek zou maken, door te veel te zeggen. 't Kon ook best gebeuren, 't zou niets geen wonder zijn, dat nu ineens moe tòch beginnen zou: huilen en verdrietig klagen .... en wat moesten ze dàn zeggen, wat moest hij, Kees, dan doen?
| |
| |
‘Ja, stil maar,’ zei moe. En Kees was trots, dat z'n moeder zò was.
Oom keek de krant in; 't werd stil.
De klok sloeg tien uur.
‘Hoe laat was je van plan naar huis te gaan?’ vroeg tante Jeanne zachtjes. Oom keek op en zei:
‘Nou, zo meteen, dacht ik. Ik zat eigenlik de krant zo even door te kijken, maar 't is onze tijd zo langzamerhand ja.’
Toen las-ie z'n krant weer verder.
Tante Jeanne zuchtte eventjes.
‘Nemen jullie nog een kop koffie,’ zei moe, ‘en d'r zijn nog broodjes, nemen jullie d'r een broodje bij.’
‘Ik niet,’ zei tante Jeanne, ‘en jij, Dirk?’
Oom Dirk schudde zwijgend van nee.
‘Gáán we dan maar?’ vroeg tante.
Oom keek een beetje verlegen naar moe. Die glimlachte en zei toen héél rustig:
‘Och, gaan jullie maar. Jeanne zal ook óp zijn, en wat gééft het, al blijven jullie nog een half uur of een uur?’
Oom Dirk knikte, en moe ging verder:
‘Ik .... ik moet d'r toch alléén door.’
Haar toon wás nog kalm, maar Kees voelde het: daar kwam het verdriet weer aandreigen; en hij zat er bij, alsof hij verlamd was. Maar één ding wist hij: bij haar eerste traan, zou hij zich niet meer kunnen inhouden, was alles verloren, was alles in de war .... hoe moest dat dan gaan, hoe moest dat dan gaan?
Oom Dirk stond met een ruk op, en greep z'n hoed. Hij keek moe aan, en schudde z'n hoofd.
‘Is het niet zo?’ vroeg moe; en Kees werd weer gerust, toen hij zag hoe ze héél gewoon een knoop, die ze aan z'n bloes zetten wou, vergeleek bij de andere, of-ie wel goed van grootte was....
‘Je bent, je bent .... jij bent nog de flinkste van ons allemáál,’ zei oom Dirk, heen en weer lopend met z'n hoed al op.
| |
| |
Tante stond haar mantel al aan te trekken; moe lei d'r naaiwerk neer:
‘'k Laat jullie even uit.’
Kees keek in zijn boek.
‘Dag Kees, aju hoor,’ zei oom, in 't gangetje al.
Tante kwam over Kees heen gebukt, 'n zoen gleed langs z'n wang, ze zei niets.
‘Dag oom, dag tante Jeanne,’ zei Kees strak.
Hij bleef zitten luisteren, hoe ze de winkel doorgingen, en hoe moe de deur opensloot. Nog even bleven ze praten. Toen hoorde hij de deur dichtgaan....
En nu kwam moe weer terug. En nu zou het gebeuren, nu hij helemaal alleen met haar was; nu zou ze in snikken uitbarsten, met d'r hoofd op de tafel - en beginnen te spreken over pa .... en hij zou niets weten te doen, dan nog erger te huilen dan zij.... Zie je wel, ze was nog niet eens in de kamer, en hij had al natte ogen!
Hij wou vluchten, naar 't slaapkamertje, en dan roepen, dat-ie maar naar bed was gegaan vast .... maar daar was ze al terug.
Hij keek in z'n boek, en sloeg het blad om; hij durfde niet op te kijken.
Moe liep hem voorbij; ze schoof de bedgordijnen open en keek naar Truus.
‘Kijk Truus 'es lekker slapen,’ zei ze met een prettige stem.
Kees klapte 't boek dicht, en kwam bij z'n moeder staan om naar Truus te kijken. Even keek hij naar moe d'r gezicht; toen was-ie gerust.
‘Nou, die maft effen,’ zei hij.
‘Wij gaan óók maar naar bed. Morgen heb je Tom weer bij je, hè,’ zei moe, hem over z'n korte haar strijkend.
‘Is de boel weer geregeld,’ zei Kees.
Moe lachte een kort lachje.
| |
| |
Zo bleven ze wat staan kijken naar Truus.
‘Nou, dan ga ik maar,’ zei eindelik Kees.
‘'k Ga wel even mee.’
Moe stak het keukenlampje op, en nam dat mee naar boven.
Kees was dadelik uitgekleed, en wipte in bed.
‘Wil je misschien 't lichtje vannacht hier houden?’ vroeg moe.
Hé, dacht Kees, hoe raadt ze dat zo precies?
‘Ja, wel graag,’ antwoordde hij.
‘Goed.’
Toen kwam ze over hem heen gebukt. En ze deed helemaal niet zenuwachtig, maar zei het net, zoals ze 't zo dikwijls gezegd had: ‘Nou, welterusten dan, Kees.’ En gaf hem een zoen. Hij zoende terug, toch wel 'n beetje gewilliger dan anders, en zei: ‘Nacht moe,’ ook niet zó gewoon als hij 't had willen zeggen.
En toen ze het trapje afdaalde, riep hij haar bijna terug, om nóg een zoen. Maar dat wist-ie in te houden, gelukkig....
Hij ging liggen kijken naar het lichtje. Wonderlike strepen zag-ie, met gekleurde randen; kwam natuurlik door die tranen. Als-ie even z'n ogen bewoog, dan veranderden de strepen; hij kon ze wijd uit laten lopen, hij kon ze korter en langer maken....
Hij veegde z'n ogen droog, en keek weer naar 't lichtje. Nu waren er geen strepen; ja, toch, als-ie z'n ogen bijna dichtdeed, dan wel....
‘Kinderachtig spelletje,’ dacht-ie toen nijdig, en hij wierp zich op z'n andere zij, om niet meer in 't licht te kunnen kijken.
Ja, morgen was Tom er ook weer. Zou toch óók wel weer fijn zijn, lag-ie niet zo vervelend alleen.
Morgenochtend weer naar school ook. Zou-ie Truus in de gaten houden, dat die d'r fatsoen hield, en erom dacht. Hij zou d'r natuurlik vanzelf om denken. Als er een van de jongens hem aan 't lachen wou maken ergens mee, nou! Hij zou 'em midden in de klas gewoon op z'n ziel slaan, en de meester kon 'em er niks voor maken. Moesten ze hem maar met rust laten, z'n vader
| |
| |
was pas begraven, hij kon nou geen lolletjes velen, wat dachten ze wel?
Rosa Overbeek moest óók oppassen, en 'em goed begrijpen. Moest niet het hart hebben dat ze zei: ‘Hè, wat ben jij een dooie diender,’ of zo iets. Hij zou d'r aankijken, even aankijken vol minachting, en dan zeggen: ‘Bàh.’
Hij nam natuurlik meteen de bel weer. Of zou-ie die nou niet meer krijgen, omdat een ander het die vier dagen voor hem had moeten doen? Dat zou helemáál een gemene streek zijn, of alles al niet erg genoeg was, en 'em nou nog de bel afnemen! Maar als ze het deden - ook goed hoor. Hij zou geen drukte maken. Hij zou ze laten begaan, uit zichzelf moesten ze het begrijpen. Hij zou z'n schouders ophalen, en zeggen: ‘Net of me zulke dingen nou nog wat schelen kunnen! Doen jullie maar alles tegen me, hoor. D'r kan nog meer bij!’
Zou Rosa Overbeek natuurlik hem opstoken: ‘Laat je je dàt doen? Je bent gek, het is gemeen.’
Maar hij schudde weemoedig z'n hoofd tegen haar, en hij zei: ‘Laat ze begaan, als ze het niet begrijpen.’
En ineens zou ze zeggen: ‘Je hebt gelijk, het is zo, ik zou ook zo zijn als jij.’
Maar wat 'n gemene streek eigenlik van hem, om nou aan die meid te gaan liggen denken, bedacht-ie met schrik. Dat moest z'n moeder 'es weten....
Wat wás dat toch beneden? Gepraat? Was moe dan nog niet naar bed?
Hij ging overeind zitten om beter te luisteren. Ja, d'r waren d'r een paar aan 't praten beneden. Wie toch? Niet moe met Truus, dat hoorde-n-ie duidelik. Maar wie dan?
Het was een geregeld gesprek, dat al-maar doorging. In de kamer. Was er dan iemand gekomen, was er dan wat gebeurd? Nog meer ongelukken?
Het gepraat ging maar door; maar er was geen stem te herkennen, en verstaan kon-ie helemaal niets.
Hij werd ongerust. Hij vertrouwde het niet. Misschien was
| |
| |
moe niet goed geworden, lag ze te kreunen ... hij mocht dat allemaal maar niet laten begaan, hoor. Verrèk, wat klopte zijn hart ineens. Hij moest even gaan kijken; dat doffe gemompel hield maar niet op; d'r was vást wat gebeurd.
Hij ging het trapje af, op z'n blote voeten.
Toen-ie in de keuken stond, was het gepraat duideliker. De ene stem was van z'n moeder, maar met wie zat ze te praten? Het was toch óók raar, om zo-maar naar de kamer te lopen.
'n Kopje water drinken maar weer; hij had ook eigenlik wel dorst ook.
Met opzet liet-ie de kraan hard lopen, en jawel, daar ging de kamerdeur al, en moe kwam naar de keuken gelopen, gewoon aangekleed nog, dat zag-ie dadelik, al was het donker.
‘Tjasses, jongen, wat maak je me aan 't schrikken.’
‘Wie is er dan binnen?’ vroeg Kees angstig.
Moe trok hem mee: ‘Ga maar even kijken dan.’
Samen stapten ze 't gangetje door, moe drukte Kees tegen zich aan onder 't lopen.
In de kamer zat juffrouw Dubois. Wat ben 'k 'n ezel, dacht Kees, dat ik dàt niet heb begrepen. Maar tegelijk trof hem de weldadige, rustige atmosfeer van de kamer. Moe was weer op haar plaats gaan zitten, nam die bloes van 'em weer op, waar ze dus nog aldoor aan bezig was. Juffrouw Dubois knikte hem toe.
Hij wist het nu ineens, hoe ze daar hadden gezeten - hij had allemaal onzin gedacht, net zoals toen die rare stille avond, dat-ie óók zo angstig naar beneden was gekomen.
En die moeder van hem, die was nog veel sterker en veel flinker dan iemand kon denken.
Hij stond, z'n hoofd schuin om het felle lamplicht, met een zonderlinge voldoening naar haar te kijken.
‘Is meneer nóu weer gerust?’ vroeg ze grappig.
Hij knikte.
‘Dan zullen we 'm nòg 'es toedekken,’ zei ze, weer opstaand.
| |
| |
Toen-ie weer lag, en moe zou weggaan, zei-d-ie, onverwachts voor zich zelf ook: ‘Neemt u 't lichtje maar mee, hoor, ik slaap zó wel.’
‘Weet je 't wel zeker?’ plaagde ze 'n beetje.
‘Puh! 'k Ben daar een klein kind,’ zei hij smalend.
Ze nam het lichtje mee.
Hij keek haar na uit z'n bed.
Ze bleef even stil staan. Haar hoofd, beschenen door het lampje, kwam net boven de trapopening uit.
Ze tilde 't lampje hoog boven zich uit, dat het licht ook hem weer bescheen.
Toen knikten ze elkaar nog eens toe; het licht daalde weer, en moe's hoofd verdween.
En Kees lag in het donker, en om zijn mond bleef de glimlach, waarmee hij daarnet z'n moeder had aangekeken.
Beneden begon het gepraat weer, en al luisterend naar dat vage geluid sliep hij in.
|
|