| |
| |
| |
XXX.
Een onrustige ochtend had Kees op school gehad: wie weet, moest hij telkens denken, of ik er vandaag niet voor 't laatst ben. En telkens als hij zo begon te denken, dan kwam er een vaag angstgevoel over hem. Een soort griezel, zoals hij ook wel eens gevoeld had, als hij een sloot over moest, over een bruggetje zonder leuning; maar vager nog. En hij wist zelf niet, wat hij nu eigenlik hoopte: dat het door zou gaan, dat van die betrekking, of dat-ie nog op school zou blijven.
Moe had hem gezegd: ‘Je spreekt op school nog maar nergens over; als 't zo ver is, kom ik zelf wel alles uitleggen.’
Maar toen ze van gymnastiek af kwamen, had hij het toch niet kunnen laten, tegen Van Dam te zeggen: ‘'t Kan best, dat dit m'n laatste keer gymnastiek is geweest.’ Van Dam had gevraagd: ‘Hoe dàt zo?’ En Kees had genoten van de geheimzinnigheid waarmee hij antwoorden kon: ‘Niks, maar onthou 'es, wat ik je gezegd heb, onthóu dat 'es voor de aardigheid.’ En meer had-ie niet uit durven laten.
Rosa zou het wel 'n gemene streek vinden, dat-ie zo onverwachts van school af ging - maar hij zou het d'r helemaal uitleggen. En och, misschien kwam d'r ook nog wel niks van....
Onder 't naar huis lopen, om half twaalf, dacht hij telkens: Straks weet ik het, straks weet ik het; en toen-ie de trap op-liep, verwachtte hij half, dat moe hem op het portaal zou staan op te wachten met het nieuws. Maar ze zat in de kamer bij d'r naaimachine. Juffrouw Dubois was ook thuis.
| |
| |
‘Bent u d'r nog geweest?’ vroeg hij zo onverschilligmogelik.
Moe hield op met stikken, en knikte van ja.
Juffrouw Dubois keek zwijgend toe.
‘En wat zei-d-ie?’ vroeg Kees.
‘Je kan d'r komen; Maandag al. Twee gulden in de week, om te beginnen....’
Ze zei het lusteloos, en bleef, met d'r handen werkeloos over de machine, sufferig zitten.
‘Verdikkeme, twéé gulden,’ zei Kees, en zweeg toen ineens weer verlegen.
‘Ja,’ zei moe zonder uitdrukking.
‘En wanneer moe 'k dan komen?’ vroeg Kees.
‘Je moe zei toch al van Máándag,’ herinnerde juffrouw Dubois.
‘O ja, Máándag,’ grinnikte Kees verlegen; hij wist geen goeie houding te vinden tegen die stroefheid van zijn moeder, en keek juffrouw Dubois maar aan.
‘Vast afgesproken hèb ik nog niet,’ bleef moe stug.
‘Mens, wees toch verstandig,’ begon nu juffrouw Dubois, en Kees voelde dat er al een heel gesprek was geweest. ‘Wees nou 'es verstandig. Vertel 'es aan Kees, wat meneer Stark allem aal zei. Dat-ie 'em zo flink en bij-de-hand en netjes en beleefd vond, enfin, dat-ie 'em gráág had. En wat ik u verteld heb, dat zijn kostje feitelik gekocht is daar, in zo'n oue, goeie, degelike zaak. Als Kees bij dat soort mensen 'n beetje in de flank valt, dan wordt-ie vooruitgeholpen ook, gerust. En nou zwijg ik nog van de twee gulden, maar u begrijpt me wel. Da's in deze tijd óók wat. Ik moet ook eerlik zeggen, ik kan het me best van Kees begrijpen, dat-ie mee wil verdienen, als oudste. Ik vond het ècht van 'm, toen ik het hoorde, ik zei dadelik: dà's nog 'es een jongen, hoor. Die begrijpt de toestanden.’
‘'t Schaap,’ zei moe, met 'n beetje verontwaardiging.
Juffrouw Dubois lachte.
‘Kees is geen schaap meer, hij is niet meer zo'n onnozel schooljongetje, dat weet u óók wel.’
Ze keek lachend naar Kees:
| |
| |
‘Nogal een schááp, een jongen die gewoon met zo'n betrekking thuiskomt! Laat hèm maar lopen, hoor. Een mooi schááp, als Stark en Co. hem graag neemt. Nee ik moet u dàt zeggen, toen ik 't hoorde, toen dacht ik dadelik: Zo gaat het goed, Kees begrijpt de toestanden.’
‘Hoe oud is-ie helemaal,’ zuchtte moe.
Kees ging rechtop staan, en zei: ‘Over drie maanden moest ik tóch van school af.’
‘En 't is voor de jongen zijn bestwil toch óók, hij komt maar niet bij de eerste de beste slampamper van een baas, dan zou ik u nog hàlf gelijk geven - maar: Stark en Co., ik ken de mensen al jaren. Menigeen zou er naar snakken, daar z'n jongen onder dak te krijgen!’
‘Johan en ik hadden zulke àndere plannen,’ zei moe héél zacht; en Kees, die klaar stond om mee te gaan pleiten met juffrouw Dubois, voelde zich sprakeloos worden. Ja, hij hàd toch een brutale streek uitgehaald; als z'n pa d'r nog geweest was, had-ie nooit zo iets durven doen....
Juffrouw Dubois bleef even zwijgen; toen begon ze weer:
‘Uw man had het toch óók wel over 'n kantoor....’
‘Ja, maar niet zó armoedig, zó van 't gewone school af, met de twaalf jaar al,’ viel moe haastig in.
Juffrouw Dubois maakte 'n geruststellend gebaar.
‘Laat dàt maar aan Kees over. Die zal zijn avonden wel gebruiken, d'r zijn honderden jongens die 's avonds nog les nemen; trouwens wat hebt u zelf met meneer Stark al afgesproken? Op Franse les zou u hem nog zien te laten. En gelooft u maar gerust, ik kèn ze van Stark; die zullen d'r wel achterheen zitten, dat-ie onderhand met leren doorgaat.’
‘Ja, en ik ben d'r óók nog,’ zei moe, met iets als dreiging in haar stem.
‘O zo.’
En juffrouw Dubois keek Kees aan, en zei: ‘Ja mannetje, de baas bèn je hier nog niet.’
Kees lachte terug.
| |
| |
‘We moeten de toestanden begrijpen,’ werd juffrouw Dubois weer ernstig.
Moe begon weer te stikken op d'r machine.
‘Ma 'k het al op school zeggen, of hoe moet dat nou?’ vroeg Kees, toen-ie na 't koffiedrinken weer naar school moest.
‘'k Zou m'n mond nog maar houen,’ zei Moe. ‘Morgenochtend kom ik zelf wel even met de meester praten, en hem alles uitleggen.’
‘Moe'k dàt dan zeggen?’ vroeg Kees.
‘Nee, praat nog maar nergens over.’
‘Tegen de jongens óók niet?’
‘De jongens hebben d'r helemáál niets mee te maken toch?’
En zo ging Kees die middag naar school met een geheim.
't Was gaan dooien. Jammer van het ijs. Maar och. zou hij kunnen zeggen, mij kan 't niet veel meer schelen, ik kan in 't vervolg alléén Zondags rijden.
‘Hoe dat zo?’
‘Nou ja, dat doet er niet toe. Let maar 'es op.’
Meer niet, meer mocht-ie niet zeggen.
Maar morgenochtend, zou je ze zien kijken! Nam-ie onverwachts afscheid, ging-ie de meesters een-voor-een bedanken. ‘Ja, ik kon nu een betrekking krijgen, toevallig bij kennissen, op een groot kantoor....’
Hij probeerde, zich zijn fijne rol voor die Zaterdagochtend voor te stellen: de gewiekste, die iedereen te glad af was, die nou al de andere jongens weer zo-iets afsnoepte.... Maar door al dat denken heen bleef een zonderling gevoel hem toch bij: een gevoel van een ongeluk dat over hem gekomen was. ‘Ik zal morgen vast moeten huilen, als ik wegga,’ dacht hij, ‘bij iedere meester die ik kom bedanken zal ik zenuwachtig zijn, beroerd, hoor.’
Waarom zóu-ie toch zo zijn? Het wás toch eigenlik fijn? Hij dacht aan dat kantoor; Maandagochtend zou hij d'r binnenstappen - en dan? Hij griezelde weer: hij durfde niet aan al dat
| |
| |
onbekende denken. Op school was hij zo veilig, hij wist zo precies hoe alles moest, hij had er niet anders dan van dat vertrouwde werk te doen; maar jongste bediende, wat wàs dat eigenlik? Hoe moest je dan doen? Je was zo alleen; waren er na nóg maar een stuk of wat jongens zoals hij op dat kantoor geweest, dan wist je tenminste gauw genoeg hoe je mee moest doen, en dan kon je gauw genoeg tegen die andere ezels óp werken. Maar hij kwam er zo alleen, en als-ie te veel vroeg, nou, dan zou die meneer óók gauw zeggen: ‘Ja hoor 'es, as je niks weet, was dan geen jongste bediende geworden, was dan op school gebleven....’
's Middags op school, werd het nog erger. Hij zat nog maar zo'n beetje mee te doen, maar hij hoorde d'r niet meer bij. Z'n fijne sommenschrift, z'n sommenschrift van jongen van de oue garde, met al de sierlijke G-tjes van de meester, afgelopen was het, niks meer waard, kon de kachel in, al was-ie het verste van allemaal d'r mee.
Maandag zat Van Dam alleen; kreeg misschien de bel, en liep op te scheppen door de gang....
Stomme streek had-ie uitgehaald. Hij werd de klas uitgestoten, ze konden best buiten hem; Bakels van school af, nou óók-al goed, dan maar zonder Bakels, we gaan gewoon verder hier op school. En wat kon hij d'r tegen doen? Niets, hij had het zelf aangehaald, het was z'n eigen stomme schuld, dat-ie weg moest.
Zijn wrok groeide, omdat ze allen zo gewoon bleven, zo onverschillig, terwijl voor hèm al het gebeuren in de klas al omneveld was door het afscheidsgevoel, door de vage weemoed: dit is voor 't laatst.
Om half vier ging de meester voorlezen. Het grote verhaal, waar-ie pas aan begonnen was. Schemering hing over de klas, als verleden week. Hoe hadden ze toen heerlik gelukkig gezeten, hij luisterend naar 's meesters stem, en kijkend naar het haar van Rosa Overbeek, zijn meisje.... Wat had hij nu te luisteren? Hij zou het eind tóch niet horen, hij alleen niet, al de anderen wel...
De meester stak één lamp aan, die boven z'n hoofd, en begon.
| |
| |
Rosa had even omgekeken, had Kees vragend aangekeken, voor de klas zich schikte tot het luisteren. Had ze wat aan hem gemerkt?
De meester las. En niemand lette meer op Kees.
En Kees trachtte vergeefs, al de onbegrepen weemoed te verwerten die hem naar de keel kwam; telkens moest hij tersluiks aan z'n ogen vegen. Hij hoorde het verhaal niet, en schrok, toen er een lach door de klas ging.
Toen werd het weer stil en de meester las verder; buiten de lichtkring om zijn hoofd werd het al donker.
Al somberder werden Kees z'n gedachten. Maandag was-ie alléén. Maandag moest-ie in z'n eentje alles maar weten, wat er gedaan moest worden. Hij hoorde d'r hier niet meer bij, door z'n eigen schuld....
Om vier uur holde hij op 'n draf weg; en toen hij veilig en alleen op de gracht liep, was het hem of hij de hele middag had zitten dromen. Hij had het goed stilgehouden, zoals moe het hem geboden had. Aan Rosa Overbeek ook niets gezegd, z'n eigen meisje. Nou ja, had ook niet gekund, hoe kon je nou op school met z'n tweeën praten?
Hij keek 'es om. Ze moest hier langs, als ze haar gewone weg naar huis ging. Ze haalde hem misschien in, als hij een beetje langzaam liep; ze haalde hem dan misschien net nog vóór de Reestraat in. Nee, hij zag haar nog niet aankomen, je kon ook niet erg ver zien, want 't werd al donker.
Hij kwam bij de Reestraat, en aarzelde. Wie weet, nou kwam ze d'r misschien net aan. En hij keerde om, en begon langzaam terug te lopen, haar tegemoet....
Daar was ze al. Ja, zij was het, hij zag het al aan de manier waarop ze met d'r schooltas liep. Ze was gelukkig alleen, nou-ja, ze was óók niet stom, ze begréép wel half en half dat hij liep te wachten, als hij zo ineens om vier uur verdwenen was. Had ze laatst ook eerlik gezegd: ik keek al naar je uit, want ik dacht:
| |
| |
dáárom is-ie zo gauw weggehold. Zei ze gewoon-maar tegen hem. Ze durfde eigenlik veel meer te zeggen dan hij.... Kijk, nou had ze 'm in de gaten, gewoon brutaal wuiven met d'r tas omhoog.
Hij bleef staan om d'r op te wachten, en hij lachte zachtjes, toen ze voor hem stond.
‘Zie je wel, ik wist het. Ik had er zo'n gevoel van.’
‘Omdat ik om vier uur 'm meteen gesmeerd had, hè?’
‘O nee. Ik heb het de hele middag al gevoeld. Je zag er net uit, of je telkens wat zeggen wou; 'k weet niet, maar 't was niks leuk. En onder 't voorlezen heb ik het ook gemerkt.’
Hij schrok. ‘Wat dan, wat zou je dan gemerkt hebben?’
‘Niks. Maar zeg, wat doen we. Hier even blijven praten, zó, of lopen we weer dóór, da 'k je wegbreng, een eindje?’
Hij bewonderde weer haar durf, om er zo-maar ronduit over te spreken.
‘Ga mee maar 'n eindje lopen,’ zei hij dapper, maar schuchter toch.
Ze stapte al rastig naast hem.
‘Durf je zo je straat voorbij?’ vroeg hij.
‘Hoe?’
‘Nou zó, náást mekaar.’
‘Ja hoor. Best. Geàrmd niet.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Zó,’ was ze ineens dartel; en ze pakte z'n arm en liep 'n paar stappen mee met haar hoofd tegen z'n schouder, en liet hem toen weer los.
Hij had het gevoel, niet te kunnen slikken, en keek haar maar lachend van ter zijde aan. Om haar lippen lag een glimlach, maar ze keek recht voor zich uit.
Zo passeerden ze de lichte en drukke ingang van de Reestraat; toen ze weer op de donkere gracht waren, greep Kees zwijgend haar hand, en bleef die onder 't voortlopen luchtig vasthouden. Ze kwamen precies in dezelfde langzame pas te lopen, en op dezelfde kalme cadans zweefden hun armen tussen hen in. Hij had wel zacht willen lopen zingen zo; hij had het gevoel van
| |
| |
zo luchtig te dansen, even boven de grond. Alles, alles was zo gemakkelik nu: het lopen, en ook het praten.
‘Zeg, ik moet het je vertellen. Ik ga van school af.’
De cadans van hun lopen werd even verbroken, maar toen stapten ze weer gelijk, en zei ze:
‘Néé toch?’
‘Ja toch,’ probeerde hij te plagen.
‘O, met Maart zeker?’
‘Nee, morgen.’
‘Och kom.’
‘Geloof het dan niet. Ik ga Maandag in een betrekking.’
‘Máándag?’
‘Ja, op kantoor. Jongste bediende natuurlik. Door voorspraak, begrijp je wel. Dat thee-kantoor, waar ik telkens naar toe moest, je weet wel.’
‘Stark en Co.’
‘Ja. Een reuzenkantoor, ééuwig druk. Goed om vooruit te komen.’
Ze zweeg, en luchtig bleven ze gaan.
‘Nou, en met Maart ga ìk,’ zei ze toen.
‘Ja, ik ga eerder, maar ik ben ook de oudste. Is precies eerlik.’
Ze keek hem aan.
‘Zeg.’
‘Ja.’
‘Nou weet ik dat ik gelijk had.’
‘Hoe gelijk?’
‘Vanmiddag.’
‘Wat vanmiddag?’
Ze bleef staan, hield zijn hand vast, kwam nog wat dichter bij. ‘Ik zag het wel.’
Hij wendde zijn hoofd af, en keek de gracht langs zonder veel te zien. Ze fluisterde:
‘Je zat zo verdrietig. Je zat een beetje te huilen.’
‘Nietwaar,’ probeerde hij te zeggen, en heftig stond hij te slik- | |
| |
ken, weg te slikken al de onbegrepen weemoed waar hij heel de middag al tegen gevochten had, en die nu weer opkwam door háár zachte woorden, waar hij niet eens kwaad meer om worden kon.
‘Fijnerd, lieverd!’ hoorde hij haar zeggen, en hij voelde haar ene arm om zijn hals, en haar lippen op zijn wang, vlak naast zijn mond hem kussend, twee, drie keer.
‘Pas op, val niet,’ zei hij dwaas, en haar omvattend, zonder dat hij het wist. Huilde zij ook? Ze duwde, hij liet los, en ze vluchtte weg zonder omkijken.
Kees keek haar na, tot hij haar de Reestraat zag inhollen, aldoor nog zonder omkijken. Hij snikte hardop, maar hij knikte haar toch lachend toe, alsof ze wèl omgekeken had, en zijn gezicht uit de verte nog had kunnen zien.
Toen draaide hij zich om en begon naar huis te lopen.
Eerst langzaam en sufferig.
Maar weldra was het hem, alsof hij muziek hoorde. Blijde, schallende muziek, een juichende mars was het, die in hem klonk; en hij kwam stevig in de maat te lopen. En op de stille donkere gracht liep hij als een aanvoerder aan het hoofd van een overwinnend leger, trots en zeker en gelukkig, de daverende muziek in zijn hoofd.
En de mensen die hem voorbijgingen, wisten niet, dat daar een jongen ging, die àlles zou kunnen, nu hij eenmaal begonnen was; dachten dat het maar zo'n gewone jongen was, een jongen nog zonder geschiedenis, een jongen die daar zo-maar liep....
EINDE.
|
|