| |
| |
| |
XX.
Ach, alweer!
Het was alweer gebeurd met pa; niet zó erg, zeker, als toen de eerste keer, want Kees en Truus waren niet expres uit school gehaald; ze merkten 't pas, toen ze gewoon thuiskwamen.
Maar 't was even goed heel erg; moe liep telkens te huilen, en juffrouw Dubois had ook aldoor tranen in d'r ogen. Truus en Tom moesten maar bij haar op de kamer zitten, op straat konden ze niet, om de regen. En Kees moest oom Dirk gaan waarschuwen.
Drijvend nat zat hij bij tante Jeanne te vertellen: pa was ingestort, had moe gezegd, en of oom Dirk van avond even kwam praten. Tante Jeanne zei: ‘Natuurlik, zo gauw als-ie thuis komt, gaat-ie naar jullie toe. Maar wat ben jij nat, arme jongen, wat ben je vreselik nat.’ En toen deed ze heel gek: ze duwde de natte Kees innig tegen zich aan, en zoende hem, en zei telkens weer: ‘Arme jongen, arme Kees.’
‘Gut,’ zei Kees, ‘ik kan d'r wel tegen, hoor, tegen 'n beetje regen.’
‘Maar hoe moet dat gaan, hoe moet dat nou toch gaan?’ zuchtte tante Jeanne.
‘Och, het is alweer bijna droog,’ was Kees luchthartig, ‘en ik loop hard.’
Maar tante Jeanne blééf treurig: ‘Hoe moet dat gaan, hoe moet dat aflopen?’
Kees vond haar vervelend, wat wist zij er nou van, hoe erg het met z'n vader was? Wat wist zij ervan? De enigen, die er iets
| |
| |
van wisten, waren hij en moe; nou, moe was natuurlik zenuwachtig van de schrik, maar liep tòch niet zo te jammeren van hoe loopt het af; hoe loopt het af....
‘Nou, 'k ga d'r weer van door, tante,’ zei hij, z'n natte pet weer opzettend.
‘Ja, doe dat. Oom Dirk komt gauw, hoor,’ zuchtte tante Jeanne, en toen Kees haar een hand gaf, trok ze hem weer naar zich toe, en zoende hem: de zoen kwam net op z'n oor terecht, en hij was blij toen-ie goed-en-wel de trap af was....
Thuis mocht-ie niet de huiskamer in, moest-ie óók boven bij juffrouw Dubois komen zitten. De dokter was er wéér, nu al voor de derde maal, zei de juffrouw.
En ze deed al even meewarig als tante Jeanne.
‘Als jullie in vredesnaam maar stil bent,’ zei ze, ‘want het is allemaal vreselik voor moe, en wie weet hoe het nog afloopt.’
‘En hoe gaat het met eten?’ vroeg Kees; hij wou laten merken, dat ze hem niet bang kon maken met d'r angstigheid.
‘Sst!’ deed juffrouw Dubois, hem wenkend, dat-ie de andere twee niet aan het zeuren moest maken. ‘Sst! Jullie eten straks hier een boterham, da's voor één dag niet erg toch? Maar eerst moet de dokter weg zijn, nou op 't ogenblik kan je moeder nergens om denken, hoor.’
Truus keek op van de platen die ze zat te bekijken.
‘'k Heb anders wèl trek,’ zei ze zachtjes.
Juffrouw Dubois ging naar de kast, en kwam terug met een trommeltje. Het trommeltje met de suiker-balletjes, herkende Kees.
‘Hier,’ zei ze, ‘nemen jullie d'r ieder maar twee, heb je vast wat in je mond, met 'n kwartiertje gaan jullie in ieder geval eten.’
Tom en Truus pakten heel tevreden ieder hun twee balletjes; Kees aarzelde even. Maar heel vlug ging door z'n hoofd de gedachte aan hongerlijders, die 't lang uithielden door 'n steentje
| |
| |
in de mond te nemen - het zou verstandig zijn, als hij bij wijze van noodmaatregel ook wat in z'n mond nam. En hij nam dus ook maar z'n twee balletjes.
Juffrouw Dubois nam zelf ook.
Zo bleven ze zitten wachten.
Juffrouw Dubois nam Tom op haar school, en babbelde wat onzin met hem. Truus keek het dikke pak platen verder, en Kees nam telkens een plaat die zij àf had. Maar hij vond het vervelende platen, en telkens moest hij ook luisteren naar de geruchten die van beneden kwamen: geloop door het gangetje, gepraat van de dokter. Hoe moest het, als er volk in de winkel kwam? Zou hij proberen te helpen; van de veters en de doosjes wist hij de prijzen wel, van de meeste pantoffels ook. Schoenen, zou lastiger zijn, maar enfin, wist oom Dirk toch evenmin uit z'n hoofd....
Kwàm er maar volk; dat-ie goed wat verkocht. Als dan straks moe even kwam kijken, liet hij haar de geldla zien: kijk u 'es, wat ik onderdehand ontvangen heb....
Maar het regende, het regende maar aldoor, en hij wist het als winkeliers-zoontje wel: met zulk weer verkocht je nooit.
Hij gaapte. Het begon al 'n beetje donker te worden ook. Tom was ongedurig geworden; had natuurlik óók honger; wou telkens wéér een suikerballetje hebben.
‘Zou 'k niet even naar beneden gaan,’ stelde Kees voor, ‘en brood en boter en zo uit de kast halen, een boterham met suiker daar is Tom dol op, dat lust-ie eigenlik veel liever dan middageten.’
Juffrouw Dubois schudde d'r hoofd: ‘Nee, je kàn niet naar beneden, moe kan je onmogelik gebruiken beneden. Maar weet je wat, boter heb ik nog wel, suiker ook. Wacht 'es even.’
Ze ging weer naar de kast, en haalde een gulden uit een vaasje.
‘Kijk 'es. Als jij nou even naar de bakker gaat, en je haalt een brood, en een ontbijtkoekje, je weet wel, zo'n verpakt, zo'n
| |
| |
klein; en weet je wat, breng dan vier krentebroodjes ook mee, smullen we helemáál.’
‘Maar ik kan moe toch wel even geld vragen,’ zei Kees.
‘Ik verreken het wel met moe, ze kàn zich nou nergens mee bemoeien. Kom Kees, werk jij als oudste nou 'es mee, jongen, en doe nou zoals ik zeg.’
Ze duwde hem de gulden in z'n hand, en hij ging.
De bakkersvrouw was ook vervelend-nieuwgierig.
‘Dat is weer ineens wat, met je vader, hè?’ zei ze.
‘O 't gáát alweer,’ zei Kees onwillig.
‘Zo,’ zei de bakkersvrouw, ‘geeft de dokter nogal hoop?’
‘O ja,’ loog Kees luchtig.
Toen-ie terug kwam op de kamer, had juffrouw Dubois bordjes neergezet, en vier kopjes melk.
‘Wij zullen ons wel gezellig weten te behelpen,’ zei ze, met-een-al de krentebroodjes opensnijdend om ze te smeren.
‘Is de dokter er nog?’ vroeg Kees.
Ze knikte zwijgend. Toen lei ze op ieder z'n bordje een krentebroodje. ‘Beginnen jullie maar vast, hoor.’
‘Ha,’ zei Tom gretig, en viel er op aan. Truus en Kees deden het kalmer, maar ze waren toch ook blij, wat te krijgen.
Het werd waarlik wel 'n beetje gezellig.
Juffrouw Dubois sneed dunne sneedjes brood, en lei op elk sneedje een plakje koek, en ze moedigde maar aan: ‘Eten jullie maar, hoor, eten jullie maar.’
Het brood was lekker vers, zonder melk was het óók best gegaan, vond Kees.
Ze waren nog druk aan 't eten, toen de dokter wegging.
Moe bracht hem tot aan de deur.
‘Even,’ zei Kees verontschuldigend tegen juffrouw Dubois, en meteen wipte hij het trapje af, om Moe nog net in de winkel te treffen.
‘Moe,’ fluisterde hij, ‘we hebben al gegeten ook, boven bij de
| |
| |
juffrouw, lekker hoor, vers brood met koek, en een krentebroodje ook. U had Tom moeten zien smullen. En is pa al 'n béétje beter, 'n béétje, ja hè?’
Moe gaf geen antwoord. Ze keek hulpeloos de winkel rond.
‘Zou oom Dirk gauw komen?’ vroeg ze.
‘ Ja zo gauw mogelik.’ Hij probeerde het zo te zeggen, dat het haar erg gerust moest stellen. Ze bleef suf in het rond kijken door de winkel.
‘Hij zal d'r direkt wel zijn,’ sprak Kees, niet wetend wat hij anders zeggen moest.
Maar moe was alweer weg, het gangetje in. En Kees liep langzaam het trapje naar de opkamer op.
Wat was de kamer al donker. Ze zouden toch niet straks zo, hier vandaan, naar bed moeten? Hij wou zo graag even met z'n allen bij moe in de kamer zitten, om hun eigen tafel, even maar, een kwartiertje maar, al làg pa dan in bed.
Maar dat zou ook wel; moe zou ze straks wel eventjes zachtjes komen roepen....
Juffrouw Dubois had alweer twee sneedjes brood op zijn bord gelegd.
‘Maar die kan ik gerust niet meer op,’ zei Kees voor z'n fatsoen.
‘Jawel, bèst, zal je zien,’ antwoordde juffrouw Dubois. En ze had gelijk: ongemerkt at-ie ze tòch nog op.
Tom lustte wèl nog 'n plakje enkele koek, en kreeg natuurlik z'n zin.
‘'t Schááp!’ zei juffrouw Dubois, hem tegen zich aan knuffelend.
Toen kwam er iemand de winkel in. Oom Dirk, zag Kees; en daar achter, op straat, stond opa, met een nijdig gezicht z'n paraplu neer te doen.
Kees schrok; daar waren ze kwaad mee - en nou kwam-ie tóch? Had zeker oom Dirk hem gehaald? Maar wat zou moe
| |
| |
d'r van zeggen? In ieder geval, hij zou sekuur zijn, en de oue man niet tegemoet vliegen; eerst 'es kijken, hoe Moe tegen hem was...; en hij bleef door 't gordijntje de winkel in loeren.
De paraplu wou niet erg goed neergaan, en met een mopperig gezicht bleef opa er aan staan peuteren, op de winkelmat nu. Daar kwam ineens moe van beneden, liet zich half tegen de oue man aanvallen. Kees hóórde haar snikken. Opa klopte haar goedig op de rug, en zei zachtjes wat: ‘.... hoor meid,’ kon Kees alleen verstaan.
Maar dan waren ze weer goed! Dan moest hij ook dadelik naar beneden, om behoorlik een hand te geven en zo....
‘Even kijken,’ zei hij ter verklaring; de andere twee hadden nog niet eens gemerkt, dat Opa daar beneden in de winkel stond, en lieten Kees zonder protest gaan. Och, juffrouw Dubois hield ze ook wel aardig bezig.
Toen-ie het trapje afkwam, expres 'n beetje langzaam, was Moe alweer wat bedaard, en Opa had z'n paraplu in orde.
Kees stapte naar voren en zei, z'n hand uitstrekkend: ‘Dag opa!’
‘Jónge,’ zei opa, met 'n vreemde stem, en heel hard z'n hand knijpend.
Toen vroeg-ie aan moe: ‘Waar laat je de kinderen, is dat al voor elkaar? Maar enfin, la’ me eerst maar even bij 'em.’
Moe ging opa vóór door 't gangetje, en Kees liep vanzelf er achter aan; niemand zei ook, dat het niet mocht. 't Was hier in de kamer nóg donkerder dan boven.
Oom Dirk zat al op de stoel voor 't bed, en knikte dat opa wel nader kon komen.
‘Slaapt-ie?’ vroeg opa zacht; 't leek wel of-ie niet goed durfde.
‘Nee vader,’ was daar pa's stem, en z'n hand kwam het bedgordijn een eind op zij duwen.
Er week een beklemming van Kees; pa sprak, en hij deed gewóón met z'n hand, zie je wel, dat het niet zo erg was als ze allemaal dachten?
| |
| |
Nu stond opa ook voor 't bed; hij had pa heel voorzichtig een hand gegeven.
‘Da's ineens weer een tegenvaller, hé jongen?’ zei de oue man goedig.
Er kwam geen antwoord uit het bed; en opa veegde z'n ogen af. Toen keek-ie zo schuins neer op oom Dirk, en zei heel gewoon:
‘Wat 'n bui was me dat effen, hè? Ja 't is een gemeen najaar, een beroerde herfst hoor, 't is niks gedaan, bah.’
Toen liep-ie naar de tafel, en ging daar op een stoel zitten.
‘Trek uw jas even uit, vader,’ zei moe.
Opa stond zuchtend op en trok z'n jas uit; Kees schoot toe, en pakte-n-'em aan.
‘Hang maar over 'n stoel in de keuken,’ zei moe.
Kees ging met de jas naar de keuken. Nou, de slippen waren lelik nat; kon-ie zo-maar niet op de grond laten slieren. Hij hing de jas heel zorgvuldig over de twéé keukenstoelen.
Toen-ie weer binnen kwam, er was niemand die gezegd had dat-ie weg moest blijven, zat oom Dirk ook bij de tafel, maar nog aldoor met z'n jas aan.
‘Truus kan best bij óns,’ hoorde Kees hem net zeggen.
‘En met Kees is 't héél wat anders,’ zei opa, ‘daar heb je eerder nog 'es je gemak van. La' we dat dan voorlopig zo afspreken.’
Pa, in bed, maakte een geluidje, en moe vloog er naar toe. Kees stond nadenkend te kijken, hoe ze daar bewoog, half achter de gordijnen, en hij hoorde haar zachtjes praten tegen Pa.
‘'t Is anders voor háár ook geen uithouden,’ zei oom Dirk gedempt, ‘en je zal met zo'n winkel altijd zien, net als het slecht uitkomt, krijg je volk, en als je zit te koekeloeren, komt er geen sterveling.’
‘Daarom,’ fluisterde opa, ‘daaróm, d'r moet raad geschaft, en overdag kan ik best. Maar 's avonds, je weet hoe je moeder is, hè, daar heeft ze nooit tegen gekund, om dàn alleen te zitten.’
‘De avonden neem ik toch?’
| |
| |
‘Dat zèg ik, dat komt net goed uit. Je moet ook rekenen, nou met dat mens boven, dat geeft óók altijd nog extra-beslommering. Hadden ze daar maar niks van aangehaald, maar enfin.’
‘Dan moesten we de lampen in de winkel maar aansteken, want het is zó toch óók niks gedaan,’ zei oom Dirk, opstaand.
Moe kwam weer van 't bed vandaan.
‘Zijn de lampen gevuld, voor?’ vroeg oom Dirk.
Moe knikte. ‘Had-ie net nog gedaan,’ zei ze; toen liep ze haastig naar de keuken; huilend weer, zag Kees.
Oom Dirk ging de kamer uit, opa liep met hem mee. Kees bleef alleen in de kamer. En ineens wou hij nu óók eens naar het bed gaan, en ook eens z'n vader zien, hij net zo goed als al die anderen....
Hij liep er op z'n tenen naar toe, en bleef staan bij de stoel, en keek het donkere bed in. Eerst zag hij niets; toen leek het langzamerhand lichter te worden, en hij zag z'n vader. Keek zijn vader naar hem, of waren die ogen dicht? Het werd nog lichter in het bed, het leek wel of er een zacht schijnsel kwam. En toen zag Kees de ogen van z'n vader. Wijd open, keken ze naar hem.
‘Dag pa,’ zei Kees héél zachtjes, en toch schrok-ie nog van z'n eigen rare stem.
Pa's ene hand bewoog wenkend, en gretig kwam Kees dichterbij, ging half voorover liggen over de dekens, en pakte de hand van z'n vader. Hij wou het zeggen, wat-ie al meer gezegd had, vroeger, als z'n vader daar net zo lag: iets van ‘natuurlik gauw opknappen’; maar z'n vaders ogen brachten hem in de war, en weer zei hij niet anders dan: ‘Dag pa.’
Z'n vaders hand ging strelend over Kees z'n gezicht, kriebelde over z'n haar.
‘Kees-van-me,’ zei pa.
‘ Ja,’ zei Kees, dichter op-dringend. Wat kon het hém schelen, al wist-ie nu niets te bedenken om te zeggen, het was al fijn dat-ie z'n vader zág, zo vlak-bij.
‘Onze Kees, hè,’ zei pa.
| |
| |
‘Ja,’ zei Kees weer. De hand bleef hem strelen, zie je wel, pa vond het óók onzin dat hij zo'n eeuwige tijd boven bij juffrouw Dubois had moeten blijven.
De hand werd stil en viel neer. Groter werden die ogen; misschien léken ze alleen maar zo groot in dat halve donker, dacht Kees. Maar ineens zag hij 't: z'n vader lag te huilen. Hij werd verlegen dat hij 't zag; hij ging wat achteruit, wat overeind, hij keek eens de kamer in. Misschien was 't gauw over, kon pa zich weer goed houden.... Maar 't werd juist erger: pa wreef aan z'n ogen, pa snikte, en zei telkens wat: ‘ Ach, God, het is toch zo jammer.... fijne jongen van me.... ach God....’
Beroerd hoor, zo'n grote man; ook om de pé in te krijgen, as je dan telkens weer van voren af aan ziek wordt. Kees keek weer het donkere bed in, maar 't werd er al meteen weer lichter, toen-ie even gekeken had. Z'n vaders hand greep weer, haalde Kees z'n hoofd naar het kussen toe.
‘Hè, Kees-van-me?’ zei pa weer; en hij kwam half op zij, en zoende Kees op z'n wang. Kees bleef met z'n hoofd naast vaders hoofd liggen, en hij keek maar in zijn vaders natte ogen.
‘'t Is ook zulk lam weer óók,’ fluisterde Kees troostend.
‘Ja,’ zei pa, met z'n vingers door Kees z'n haar spelend.
‘U moet 'es 'n hele tijd in huis blijven; goed lang.’
‘Ja, dat zal ik doen.’
‘U zal zien, 't gaat vàst weer over.’
‘ Ja.... Ach God, vent-van-me.... Ja, hoor, wees jij nog maar niks bang. Hoe laat is 't eigenlik?’
‘Zowat bij achten.’ Gelukkig, pa bedaarde al weer wat, dacht Kees.
‘Waar is moe?’
‘Roepen?’
‘Nee, wacht maar. En waar zijn Truus en Tom eigenlik?’
‘Boven, bij de juffrouw, die past zo lang ze op.’
‘O ja, de juffrouw. Nou, roep toch moe maar even.’
Kees wou overeind gaan; maar z'n vaders hand hield z'n hoofd tegen.
| |
| |
‘Dag jongen, aju hoor!’
Toen voelde Kees in-eens wat z'n vader nog won; en hij gaf hem een zoen op z'n wang, vlak boven z'n baard.
‘Ja,’ zei de vader gretig. Maar begon-ie daar niet alwéér zo half te snikken?
Kees ging overeind staan.
‘Wou u drinken of zo?’
Pa knikte zonder spreken; hij had weer die rare grote ogen.
‘'k Zal moe waarschuwen,’ zei Kees.
Nog één keer keek hij het bed in. Z'n vader maakte een jongensachtige groetbeweging met z'n hand, en Kees wuifde terug, in-eens bijna vrolik door vaders gebaar. Hij liep naar de keuken, waar moe aan de gootsteen stond. En z'n stem was alledaags en zakelik, alsof alles in huis gewoon was:
‘Moe, of u wat te drinken heeft voor pa.’
Moe droogde d'r handen af, en liep weg naar de kamer, een antwoord mompelend, dat Kees niet eens verstond.
Hij ging 'es in de winkel kijken. De lampen brandden al, en oom Dirk stond met opa te praten. 't Gaf Kees een gevoel van veiligheid, dat er voor de winkel nu ten minste gezorgd werd. Zou hij maar niet zeggen, dat er op hèm ook gerekend kon worden, dat hij óók zowat alles wist te staan? Maar hij wist niet goed, hoe daar over te beginnen; hij draaide wat om ze heen; ze letten niet eens op hem. Hij liep maar weer het trapje op naar de opkamer. Daar was 't licht ook al op.
Truus sprong hem dansend te gemoet: straks kwam tante Jeanne, en die nam d'r mee; misschien mocht ze wel 'n hele week daar blijven; slapen en eten en alles, en het hele pak platen mocht ze meenemen van juffrouw Dubois. En Tom ging weer naar juffrouw Smit, net zoals toen.
‘Ik blijf bij háár,’ zei Tom, zich nog wat veiliger nestelend op juffrouw Dubois' schoot.
‘Niewaar,’ zei Truus, ‘dat kan niet, want de juffrouw moet veel te dikwijls weg overdag, hè?’
| |
| |
‘Stil nou maar,’ zei juffrouw Dubois sussend, ‘stil nou maar, het komt allemaal in orde.’
Kees knikte haar begrijpend toe. Toen sprak hij, als een groot mens, over de hoofden van de twee kleine kinderen heen:
‘Ik blijf natuurlik thuis, ik kàn niet eens weg natuurlik hé.’
‘O, jij, natuurlik ja,’ antwoordde ze, óók over de kinderen heen.
Hij stapte de kamer door, met z'n handen in z'n zak, en floot één regel uit een orgeldeuntje. Voor het raam bleef hij staan en keek de bijna donkere tuin in.
‘'t Regent nog aldoor,’ zei hij, man-achtig.
‘Ja’ zei juffrouw Dubois zuchtend, ‘'t regent óók nog aldoor.’
|
|