| |
| |
| |
XIX.
Juffrouw Dubois was gekomen. Oom Dirk had haar boeltje overgebracht. 't Was niet veel: het Chinese kamerschut en een bed, en wat kleine prulletjes, en een paar koffers met goed. En dan nog 'n beetje keukengerei en wat aardewerk.
Toen Kees om vier uur uit school kwam, was alles al klaar. Z'n moeder was bij de juffrouw op de kamer, en tikte hem, dat-ie ook even komen moest.
't Zag er wèl vreemd uit. In de hoek, tegen de deur naar hun slaapkamertje, stond het ledikant van de juffrouw, met het kamerschut er omheen. Op 'n vurenhouten tafeltje stond een petroleumstel. De diepe kast in de muur stond half open; daar waren de koffers ingeschoven. Van moeders mahoniehouten kastje waren de gewone portretjes en vaasjes verdwenen, en er stonden andere, van juffrouw Dubois natuurlik.
't Was een gek gevoel voor Kees, dat-ie nu eigenlik in hun eigen opkamer op visite was; hij was er wat verlegen mee, en ging maar voor het raam staan kijken.
Juffrouw Dubois liep heen en weer, nog een en ander schikkend, en deed onderdehand een heel verhaal tegen moe. Dat brak ze af, om Kees te verwelkomen: hij moest 'es kijken, wat daar op de tafel in dat vloeipapier zat, dat was nou voor hèm. Nee, niet dat kleine pakje, dat was voor Truus, en die doos ook niet. Dàt daar....
Kees peuterde het touwtje los; probeerde, al tastend, te gissen wat er toch wel in het pakje kon zitten, maar hij kon het onmogelik raden. Juffrouw Dubois stond er glimlachend bij, en zei: ‘'k Mag maar lijden, dat het naar zin is.’
| |
| |
Moe, op haar stoel, zat ook te glimlachen: ‘O, maar dat wéét ik al.’
Kees rolde het papier uit, nog aldoor in onzekerheid.... toen zag-ie ineens wat het was: een gordel, een elastieken gordel, blauw-geel gestreept, met een nikkelen slang als haak. Een prachtige, edele, brede gordel, waar-ie nooit over had durven denken!
‘Dank u wel,’ zei hij kleurend en toen paste hij dadelik de gordel om. Hij was te wijd.
‘Wacht 'es,’ zei juffrouw Dubois, en ze ging ijverig de schuivende gesp verzetten om de gordel in te korten. Kees, met z'n armen half geheven, stond te wachten, en liet zich de gordel om doen. Moe kwam ook helpen, voelde of-ie zó niet te strak zat.
‘Heerlik zit-ie zo,’ zei Kees met z'n handen langs de gordel strelend.
‘Een jongens-ceintuur,’ sprak juffrouw Dubois verklarend.
‘Nee,’ zei Kees, ‘'t is een gordel, een gymnastiek-gordel. Maar dank u wel.’ En hij gaf de juffrouw de hand.
‘Ja,’ zei moe, nóg eens langs de gordel voelend, ‘'t is eigenlik te erg, u had het niet moeten doen.’
Juffrouw Dubois lachte en zei: ‘Och, 't is op de kennismaking, moet u maar denken, en voor de moeite die u zo ineens van me heeft.’
Kees stapte trots door de kamer. Om z'n middel voelde hij de stevige gordel zitten.
‘Effen aan pa laten kijken,’ zei hij toen ineens, en hij gleed het trapje af. In twee stappen was hij de winkel door en het gangetje in; zo veerkrachtig had-ie nog nooit gelopen....
Pa zat aan de tafel met een krant.
Kees liep, met een duidelike gymnastiese gang, wat heen en weer.
‘Ziet u wat aan me?’
Pa, 'n beetje verstrooid, keek hem aan, maar zag blijkbaar niets.
| |
| |
Kees deed weer 'n paar veerkrachtige stappen, 'n beetje wiegend op z'n heupen.
‘Ziet u nóg niks?’
Pa keek hem twijfelend aan:
‘Nee, hoe dat zo?’
‘Hier, dit,’ zei Kees, stilstaand en wijzend op z'n gordel. Hij stráálde.
Pa's blik verhelderde.
‘Kom 'es hier,’ zei hij, en hij haalde Kees naar zich toe, en betastte de gordel.
‘Verdikkeme, zeg, da's effen een ding, daar ben je kompleet een worstelaar mee, dat staat énig, zeg, da's een fijne jongensdracht. Hoe kom je daar aan, da's een duur ding, 't Is waarachtig echt elastiek.’
Hij rekte wat aan de gordel, en liet hem met een klap terugspringen tegen Kees z'n lijf.
Kees genoot even zwijgend; toen deed hij de gordel af en gaf 'em z'n vader in handen. Die rekte de gordel weer uit, en voelde toen de dikte.
‘'t Is effen een stevig ding, zeg, prachtig. Maar waar heb je-n-'em vandaan, je zegt maar niks, je maakt me nieuwsgierig. Is moe weer 'es mal op je geweest, ja zeker hè? Doe maar weer om, hier.’
Kees deed de gordel om, hij moest zich inpersen, maar eindelik pakte de haak. Hij zuchtte.
‘Van de juffrouw boven, juffrouw Dubois,’ zei hij toen. ‘Er was voor Truus en Tom óók wat, voor Tom een doos speelgoed geloof ik. Aardig, vind u niet?’
‘Ja, héél aardig,’ zei Pa, ‘jij bent tenminste goed-af, hoor.’
‘'k Ga nog 'es even proberen, hoe-ie zit als ik op straat loop.’
En Kees wipte weg.
Met één sprong was-ie uit het gangetje op de vloer van de winkel. Geweldig; had-ie nog nooit gekund, nu ging het ineens! Door de gordel natuurlik.
| |
| |
Toen de straat op.
In het raam van de slager zag-ie zichzelf gespiegeld. Verrèk, wat stond het énig.
Wat zag-ie er sterk uit, zo van bijzijden! Even kijken, hoe-ie er van voren uitzag. Hij stak de straat over, en liep regelrecht op de komenijswinkel af, goed lettend op zijn spiegelbeeld in het raam daar. De nikkelen slang zag-ie duidelik zitten. Niet helemaal precies in 't midden, Hij versjorde de gordel een eindje; ja, nu zat de haak in 't midden, 't Stond énig hoor....
Hij besloot, een eindje te blijven lopen, stevig doorstappend. Gewoon langzaam lopen deed je niet met zo'n gordel om; je moèst wel voortmaken. En voor hard lopen was-ie helemaal fijn; dan maakte je 'm nóg een beetje nauwer, en dan had je natuurlik nooit last van een steek in je zij.
Morgen deed-ie 'em meteen naar school aan. Zouden de jongens kijken. En zij ook, Rosa Overbeek. Zie-je-wel, zou ze denken, nou heeft hij weer zo iets aparts bedacht, die jongen kan je toch altijd onderscheid aan zien met de anderen.
En als-ie opendeed ook; iedereen dacht: nou, da's een stevige kanjer van een jongen, hij lijkt wel een jaar of vijftien, die loop je niet gauw omver....
Hij lette op alle jongens, die hij tegen kwam. Geen een, geen een had zó'n gordel om. En wat keken ze naar hèm. Dachten natuurlik: hè, ik wou dat ik er ook eentje had. Nou goed, vraag er een, aan je moeder, hij kost zowat een rijksdaalder, ze zal je zien aankomen....
Wie had er op school een gordel? Niemand. Van Dam had een riem, een leren riem, een smal bruin riempje, maar hij schepte er genoeg mee op soms. Och, een riem was óók heel aardig, maar haalde natuurlik niet bij zo'n brede gordel. En wat een fijne kleuren, blauw en geel, prachtige kleuren eigenlik, edele kleuren, deftige kleuren. Niet kakelbont, of het op de kermis aan zo'n kraam was gekocht.
's Winters had je d'r niet veel aan, als je je jas er over heen
| |
| |
had. Dan zou hij verstandig zijn, en 'em weg-leggen tot-ie weer zonder jas mocht lopen.
En hij zou ook niet zo stom zijn, om telkens en telkens de gordel uit te rekken. 'n Paar keer, om de jongens te laten zien, dat er echt elastiek in zat, maar anders niet. Want als de rek er eenmaal uit was, kon-je-n-'em net zo goed weggooien....
Nou weer terug naar huis. Aan één stuk door looppas, zou-ie dat kunnen? Natuurlik. Maar dan de gordel iets nauwer. Ja maar hoe had juffrouw Dubois 'em dat gelapt? Dat zou-ie 'es thuis van avond op z'n gemak uitzoeken, hoe dat moest: wijder en nauwer maken. Hier op straat kon-ie ook onmogelik de gordel af-doen; moest z'n broek 'es afzakken, lachte iedereen hem uit, stond-ie als een klein kind te mieren, om alles weer goed te krijgen! Maar wedden, dat-ie 't zo óók uithield, het hele eind naar huis hard?
Vooruit. De overkant van de gracht terug dan maar....
Hij holde tegen de brug op, en zwenkte met een boog de overkant van de gracht op.
Hij voelde het: met die gordel kon-ie zo lang hard lopen als-ie zelf wou, zó licht ging het.
‘Hé, hé,’ riep daar een jongen hem. O, Andriessen, bij hem uit de straat.
Kees bleef trappelend wachten.
‘Moet je óók naar huis?’ vroeg Andriessen.
‘Ja,’ zei Kees, in een kring om hem heen hollend, ‘maar hard lopend, 'k moet het helemaal hardlopend doen, 'k mag d'r niet gewoon bij lopen, en stilstaan helemáál niet, dat zie je. Doe je mee?’
Andriessen knikte, en met z'n tweeën holden ze door.
‘'k Kom effetjes helemaal van de Amstel,’ zei Kees, ‘heb minstens al een kwartier looppas gedaan, maar 'k haal het met glans: 'k heb expres m'n gordel d'r voor om.’
Andriessen, onder 't voorthollen, keek met eerbied naar de gordel.
‘Is 't elastiek?’ vroeg-ie.
| |
| |
‘Natuurlik,’ zei Kees, ‘anders had ik 'em niet genomen, 'n gordel van gewoon goed is niks.’
‘Waar verkopen ze ze?’ vroeg Andriessen.
‘Kalverstraat,’ zei Kees zonder blikken of blozen.
‘Duur?’ informeerde Andriessen.
‘'t Was de duurste,’ zei Kees, ‘die goedkope waren krengen, zat geen rek genoeg in.’
Andriessen bleef een tijdlang zwijgend naast hem rennen, maar toen kwam de vraag die Kees al verwacht had:
‘Wat kost-ie?’
‘Ma 'k niet zeggen van m'n moeder, maar óver de rijksdaalder!’
‘Dat lieg je!’
‘Goed, dat lieg ik,’ bleef Kees kalm.
Ze waren in hun straat. Kees snelde vooruit.
‘Aju!’
Hij verdween in de winkel, maar hij voelde hoe Andriessen hem jaloers nakeek.
Net of iedereen maar zo'n gordel bekomen kon!
Tom zat aan de tafel met een blokkendoos. Een ding van niets, maar och, hij was evengoed blij.
En Truus liet een vuurrood haarlint zien. Wel mooie glimmende zijde, maar wat een ezel van een meid, om daar blij mee te zijn!
‘Zeg Kees,’ zei moe. ‘Je moet die ceintuur niet zo erg nauw doen, da's ongezond.’
‘'t Is geen ceintuur, 't is een górdel.’
‘Goed, een gordel. Maar je hebt 'em te nauw, je bent kompleet ingeperst, da's nooit goed.’
‘Hij zit zo precies goed,’ zei Kees, met grote verzekerdheid.
‘Gordels hóren zo te zitten.’
En hij liep door de kamer met een veerkrachtige gang, wiegend weer 'n beetje op z'n heupen.
Pa keek hem lachend aan.
| |
| |
‘Hij staat je kolossáál, Kees; tjónge, wat staat-ie je kolossaal. Keken ze op straat nog naar je?’
‘Sommigen,’ antwoordde Kees. ‘Maar de meesten zagen 'em niet, ik liep zo allereeuwigst hard, ziet u.’
Hij ging op 'n stoel zitten. Nou, om mee te zitten was de gordel toch wat nauw.... Maar dat moest misschien nog wennen?
Hij deed de gordel maar even af, en ging toen aan het onderzoeken, hoe dat wijder en nauwer maken moest. Wel, het viel mee, was nogal eenvoudig: je trok die gordel maar door die schuifgesp, dan kon je 'm desnoods wijd genoeg maken voor een grote kerel.... Nou, een beetje wijder liet-ie hem, en toen deed hij 'm weer om; ja, zo zat-ie toch beter.
Moe was de tafel gaan dekken.
‘Wat dunkt je,’ vroeg ze aan pa, ‘zou 'k haar-boven voor vandaag niet hier laten mee-eten?’
Pa keek nijdig de tuin in, en zei: ‘'k Dacht dat ze voor d'r eigen kostje zou zorgen?’
Maar Moe hoorde 't niet, want ze was net weer weg naar de keuken. Toen ze terugkwam, en de borden ging neerzetten, begon ze nog eens:
‘'k Zeg: zou ik haar-boven voor vandaag niet vragen om mee te eten? Zo'n eerste dag is het mens nog niet op streek, hè.’
Pa bleef, onwillig, de tuin inkijken. ‘Moet jij weten,’ zei hij, ‘maar ik haalde d'r liever niets van aan. Eér je t' weet, heb je d'r over de vloer.’
‘Ja maar nou kàn het toch slecht anders,’ besliste moe.
‘Kees, ga jij es even naar boven, aankloppen natuurlik. En vraag of de juffrouw een happie mee-eet hier, want dat ze.... zeg maar, dat ik het daarnet eigenlik vergeten heb te vragen, maar dat ik er feitelik al op gerekend had.’
‘Ja moe,’ zei Kees.
Op z'n kloppen hoorde Kees ‘Ja hoor’ roepen, en hij opende de deur.
Juffrouw Dubois zat aan haar tafel. 't 'Was toch eigenlik een
| |
| |
gek gezicht: zo'n vreemd mens, dat daar in de kamer zat, net of alles van háár hoorde. Hé, zat ze al te eten? Ja, brood. Ze had een bordje voor zich met een fijn-broodje d'r op.
‘Wel, Kees?’ vroeg ze vriendelik.
‘Moe laat vragen, of u met ons mee-eet. Had ze daarnet wel willen vragen al, maar ze heeft het vergeten, ziet u.’
Juffrouw Dubois sneed haastig haar broodje in reepjes, en nam een hapje.
‘O, da's erg vriendelik moet je zeggen aan moe, maar ik blijf liever hier, ik eet vandaag een boterham. Maar 't is erg aardig van moe hoor.’
‘D'r is anders eten genoeg,’ zei Kees.
Juffrouw Dubois lachte. ‘Ja, dat geloof ik graag, maar heus, ik doe het liever niet, moet je aan moe zeggen, ik ben nog zo vreemd, misschien later es, maar nou blijf ik liever op m'n eentje. Maar 't is erg aardig van je moe, èrg aardig hoor.’
Kees bracht z'n boodschap over. 't Eten stond al op tafel, er was al een bord voor juffrouw Dubois klaar gezet, zag-ie.
‘'t Is een verstandig mens’ zei pa tevreden.
‘Ze is overdreven’ zei moe ‘maar enfin, vrijheid, blijheid. Nalopen zal ik d'r niet.’
Pa gaf geen antwoord, en ze gingen eten.
Jammer, vond Kees, dat die juffrouw Dubois er nu toch niet bij zat. Had ze eens kunnen zien, in hoe'n door-en-door fatsoenlik huishouden ze was gekomen. Tot Tom toe at al nooit anders dan met z'n rechterhand! En zo netjes als ze allemaal bleven zitten, nietwaar, tot iedereen klaar was. En zo als ze alle drie hun borden helemaal schoon maakten, en niet met hun ellebogen op de tafel leunden.
Asjeblieft hoor, ze konden voor de dag komen met hun huishouden.... Juffrouw Dubois zou toch opkijken als ze er een tijdje was! Had er nu natuurlik nog geen vermoeden van, wie hij eigenlik was. Dat-ie al heel wat Frans kende, nog meer misschien dan z'n
| |
| |
vader. Weet u wel, wat uw naam eigenlik betekent? Nee natuurlik, daar had ze nog nooit aan gedacht, hè; ze wist niet eens dat haar naam wat betekende. Van het bos, juffrouw, bois is bos in het Hollands.
Op 'n andere dag zag ze 'm zitten tekenen, 'n plaat uit z'n atlas. 'n Atlas, heb jij 'n atlas, was is dat eigenlik? Gut, een atlas is héél gewoon; jawel....
Weer op 'n andere dag zag ze z'n postzegel-album; stond ze helemáál versteld. O juffrouw, da's nog pas een begin, moet u 'es kijken over een paar jaar!
En dan, als ze op 'n goeie dag z'n schaakspel zag: Hé, wat is dat nou toch? Zou ze helemaal niets van snappen!
Moe gaf Truus een standje; zó mocht ze d'r bord niet laten, dàt was niet je bord leeg eten. Nou ja, per ongeluk was Truus nou toevallig vandaag wat minder fatsoenlik.... maar anders, ze konden voor de dag komen met hun huishouden.... En Tom wou te vroeg van tafel af lopen, dat kwam doordat die d'r nog, niet altijd om dacht, hè. Maar overigens, Kees twijfelde er niet aan, juffrouw Dubois zou vinden, dat ze nog nooit zó netjes had gewoond ergens....
Na 't eten zette hij z'n pet op en slenterde het tuintje in. Juffrouw Dubois kon 'em daar net zien lopen; zat ze niet voor 't raam? Hij keek behoedzaam schuin naar boven. Ja, daar zat ze te kijken. Naar hem natuurlik.
Hij trapte 'n paar keer op de aarde naast het pad, duidelik liet hij zien, dat-ie wou voelen of de grond soms te hard was. Toen bukte hij zich, hield z'n vlakke hand even op de aarde, en ging weer overeind staan. ‘Truus!’ riep-ie, ernstig en zakelik. ‘Truus! D'r hoeft vanavond niet gegoten te worden. De boel is nog vochtig genoeg hoor!’
D'r kwam van Truus geen antwoord. Maar enfin, juffrouw Dubois had toch wel gehoord, hoe hij vol zorg was voor hun tuintje....
| |
| |
Hij bleef voor de sering staan. Wat gaat-ie nou doen? zou ze denken. Niets, hij stond gewoon de sering te bekijken.... Met een gebaar van grote zorgvuldigheid plukte hij 'n paar gekrulde blaadjes af, en bekeek ze lang en ernstig. Toen stapte hij weer verder, en ging op z'n hurken zitten bij 't middenperkje. Daar lagen verscheidene dorre blaadjes. Hij raapte ze één voor één op.
Nou, zou ze denken, die jongen doet héél wat aan de tuin; elke avond na het eten besteedt hij d'r wel een uur aan, geloof ik....
Daar kwam Tom aangerend, wou op z'n rug springen. Maar Kees weerde hem met kalmerende gebaren af: kijk, zou juffrouw Dubois denken, hij moet niets hebben van dat gevlieg en gerèn en gedraaf, waar een tuin altijd mee vernield wordt!
Hij gaf Tom een hand, en zei: ‘Ga mee maar 'es een eindje wandelen door onze tuin.’
Tom scheen het een leuk spelletje te vinden, en stapte heel braaf en gezeggelik mee. Zo liepen ze 'n paar keer als bedachtzame grote mensen om het middenperkje heen.
Maar natuurlik begon het toen Tom te vervelen; hij rukte zich los en ging draven.
Kees keek even naar het raam. Ja, daar zat ze nog te kijken.
‘Tom, kom hier,’ kommandeerde hij, ‘je weet wel dat het niet mag, je trapt de boel stuk.’
‘Pàk me dan,’ nodigde Tom.
Maar Kees rekte zich uit, stak z'n handen in z'n broekzakken, en keek naar de lucht. 't Was een heel gewone lucht, met hier en daar wat brokken wolk; maar Kees bleef staren, als zag hij heel wat. Tom werd nieuwsgierig en keek óók omhoog. Hé, zou nu juffrouw Dubois denken, weer wat anders. Nou heeft-ie daar hoog in de lucht iets ontdekt, een vreemde vogel of zo, en daar staat-ie nu met z'n broertje over te praten, leuk toch....
Het verveelde Tom, en hij zei: ‘Nou ga 'k op straat!’
‘'k Ga mee,’ zei Kees, en hij greep Tom's hand, en stapte kalm met hem het plaatsje over; de grote broer, die met de kleine uitging. Kijk, juffrouw Dubois kwam met haar hoofd dichter bij
| |
| |
't raam, om ze beter te kunnen zien, ze knikte van dag, dag! Kees groette plechtig door z'n pet af te nemen, Tom zag niets.
‘Waar gaan jullie naar toe?’ vroeg moe, toen ze zo zonderling vredig de keuken doorstapten.
‘Nog 'n eindje om,’ verklaarde Kees.
‘Tjonge-jonge, 't is àn vandaag,’ zei moe 'n beetje schamper. Maar Kees stapte verder met Tom aan z'n hand; de winkel door, de straat op.
Truus was er aan 't spelen met 'n paar meisjes, en keek vreemd op, toen d'r broertjes met zo'n houding van ergens-samen-naar-toe-te-gaan voorbijkwamen.
‘'k Moet óók mee!’ riep ze.
‘Goed,’ zei Kees vol rustige vrede.
Ze greep Toms andere hand, en liep al mee.
‘Wat gaan we doen?’ vroeg ze, eigenlik niets begrijpend van al deze duidelike braafheid.
‘'n Eindje om,’ zei Kees.
‘Ja maar waar naar toe?’
‘Nergens. Zo maar een eindje om.’
‘Kàn je denken,’ zei ze ongelovig, ‘nou ga 'k juist mee. Jullie gaan ergens naar toe, vast!’
Kees glimlachte, en gaf geen antwoord. Tommie, genietend, stapte tussen ze in: hij bofte, zo-maar 'es midden in de week aan 't wandelen met de twee groten.
‘Kom nou,’ begon Truus weer kriegel, ‘zeg het nou, wáár gaan we naar toe?’
‘Eindje om,’ zei nu Tommie.
Truus bleef staan, en weifelde. Maar Kees bleef zo onverschillig, dat ze 't nu in-eens wist: Tom sprak de waarheid: ze gingen nergens naar toe. En ze liet Toms hand los, en holde weer terug naar de meisjes.
Kees, ernstig en waardig, wandelde verder, en de kleine Tom profiteerde.
| |
| |
Ze kwamen weer terug, de winkel door.
‘Zie je, Tom,’ zei Kees flink hardop, ‘nou wordt het jouw bedtijd, en Kees gaat aan zijn Franse werk, begrijp je.’
Dat zou de juffrouw wel horen, en ze zou 't alwéér beter begrijpen: het was hier een zeldzaam fatsoenlik huishouden. Als Truus nou straks maar gewillig in huis kwam op tijd, en niet driemaal geroepen moest worden.
Enfin, dan ging-ie d'r zelf even van straat halen en zou-ie d'r aan d'r oor fluisteren: ‘Denk om juffrouw Dubois, die let natuurlik doorlopend op ons.’
Maar 't hoefde niet: Truus zat al binnen, en liet heel gewillig d'r haar in orde maken.
O zo. Hij wist het wel. Juffrouw Dubois zou vinden, dat ze 't best getroffen had.
Moe was ook zo slim hè. Die lei het ze nog zo netjes uit, onder het naar-bed-maken. Dat ze d'r om denken moesten: 't was zo gehorig, met die enkele deur tussen hun kamertje en de kamer van de juffrouw. En Truus en Tom keken ernstig, want ze begrepen d'r alles van.
Het zou bèst gaan, het zou bèst gaan, bedacht Kees vergenoegd. En fijn hoor, in plaats van dat er geld weggebracht moest worden naar zo'n lam kantoor, krégen ze nu geregeld geld, van juffrouw Dubois. Was wel 'n slimme streek geweest om uit te vinden....
Toen voelde hij ineens z'n fijne nieuwe gordel; die had-ie warempel de hele tijd vergeten! Dat was waar ook: daar ging-ie morgen mee naar school; werd weer een dag van glorie....
|
|