| |
| |
| |
XVIII.
Hé, wat was er nou, dacht Kees.
Hij kwam gelijk met Truus uit school thuis, en ze wilden al het gangetje ingaan naar de huiskamer, toen ze Moe's hoofd zagen achter het gordijntje van de opkamer. En Moe wenkte, dat ze komen moesten....
Er was dus bezoek. Een fabrikant uit Brabant? Kees wipte het trapje op, en door z'n hoofd ging het vage plan om de fatsoenlikheid op te houden, door de fabrikant biezonder beleefd te begroeten, en iets verstandigs te zeggen....
Maar het was geen fabrikant, het was een tamelik oude juffrouw, die met pa en moe een kopje koffie zat te drinken. Een onbekende juffrouw.
‘Kijk,’ zei moe liefjes, ‘hier hebt u onze twee oudsten, Kees en Truus, ze komen uit school.’
De juffrouw zette d'r kopje op de tafel, en Kees, z'n pet natuurlik af, gaf haar de hand. Ze hield die vast, toen kwam Truus, en die werd óók vastgehouden; Kees vond dat-ie voor gek stond, maar glimlachte toch welwillend.
‘Wel, wel,’ zei de juffrouw, plechtig hun handen op en neer zeulend, ‘wel, wel, dat zijn een paar flinkerds, en jullie léren zeker goed op school?’
‘Gaat wel,’ zei Kees; hij hield z'n gezicht glimlachend, maar morrelde toch gauw z'n hand los, en deed een paar stappen naar het raam. 't Was een raar wijf, hoor; en pa had het wel in de gaten, en zat 'em zo'n beetje uit te lachen.
Truus deed echt kinderachtig, kwam tegen de juffrouw aanleunen, en zei: ‘'k Ben pas verhoogd!’
| |
| |
De juffrouw keek Kees lachend na en zei: ‘De jongeheer is zeker nog een beetje bleu, hè? Och ja, op die leeftijd ....’
Kees, zonder het te willen, keek 'r nijdig aan; ze knikte hem erg hartelik toe, de veer op d'r hoed zwiepte bespottelik door de lucht, zag Kees.
‘We zijn gauw genoeg maatjes, hoor,’ zei ze.
‘O,’ zei moe, ‘'k heb een hoop gemak al van 'em, en u zal zien, als er 't een of ander is van een boodschap of zo, dan vliegt-ie voor u, hè Kees?’
Kees probeerde maar niet eens mee te werken door een belofte; hij begreep niets van de situatie, en dacht maar aldoor: ‘Wat zou 't voor een mens zijn, en wat moet ze van ons?’
Truus bleef vleierig doen; de juffrouw tikte haar op de wang en zei: ‘Truusje, hè, jij bent Truusje. Ja, het treft goed dat ik dol ben op kinderen; anders zou dàt wel een bezwaar zijn, ziet u. En de kleinste is óók erg bedaard, zegt u, en gezeggelik, hè?’
‘Tom, ja, dat zal u zien. En och, ze zijn veel op straat ook, hè, als 't weer even 'n béétje is.’
‘En 's nachts?’ informeerde de juffrouw met iets angstigs.
‘Hóórt u ze niet,’ zei moe haastig, ‘nee, als het stel van de vloer is 's avonds, is het van de vloer, nietwaar pa?’
Pa kuchte en zei: ‘Zeker, aan uw nachtrust komen ze niet, juffrouw.’ Hij trok Kees naar zich toe, en plaatste hem tussen z'n knieën.
De juffrouw duwde Truus zachtjes van zich af, en ging haar kopje koffie uitdrinken.
‘En wanneer zou ik dan moeten rekenen?’ vroeg moe.
De juffrouw zuchtte, terwijl ze het lege kopje neerzette.
‘Ja, kijkt u 'es. Eigenlik zit ik er nog de volle veertien dagen aan vast. Maar ik heb u verteld van de toestand, elke dag is me te veel. Je kan niet alles zo zeggen, met de kinderen er bij....
‘Ja ja ja,’ zei pa, af-wenkend.
‘Maar feitelik is het niet meer uit te houen. Als ik u, om maar 'es een voorbeeldje te noemen, zei wat die oudste snotneus, gut,
| |
| |
vast niet ouer dan hier de jongeheer, maar wat die tegen me durft te zeggen, de wóórden....’
‘Ja-ja-ja,’ zei pa weer, wuivend dat het niet hoefde.
‘Ziet u, 't zijn gewoon geen mènsen, ziet u, en ik was er liever vandaag uit dan morgen, wat mij betreft.’
‘Nou,’ zei moe nadenkend, ‘misschien dat er .... als we het schikken .... het is wel erg hals over kop, maar och, in een dag doe je een boel ....’ Ze bleef aarzelend steken, en keek naar pa.
‘Laten we dàt dan eerst nog 'es samen bepraten,’ zei die.
De juffrouw stond zuchtend op, en bleef zwijgen.
‘En dan krijgt u morgen bericht, laat ik Kees wel even het briefje aanreiken, uw adres hebben we toch, nietwaar.’
‘Dus dan zou ik morgen uitsluitsel hebben? Nou, als dat kàn, en hier de juffrouw ....’
‘O, ik vind 'er wel wat op,’ zei moe.
‘Mens, het zou me zo'n opluchting zijn,’ bekende de juffrouw. Ze drukte Truus hartelik tegen zich aan.
‘Het is zo'n verschil, hè, 't ene huishouden of het andere.’
Er ontstond een vreemd zwijgen.
Kees kreeg medelijden met de juffrouw; waren haar ogen al niet wat vochtig? Ja hoor, daar kwam haar zakdoek al: ze huilde!
Moe stond meewarig naast haar te zuchten. Truus keek nieuwsgierig naar de juffrouw op.
‘Ik maak me helemaal van streek,’ zei de juffrouw.
Pa stond op en maakte duidelik een eind aan de visite:
‘Dus dat spreken we dan af, hè juffrouw, uiterlik morgenavond heeft u bericht, wanneer het ons schikt, en dan zien we wel verder.’
Hij reikte de juffrouw de hand, Moe stond te aarzelen, wou blijkbaar nog iets zeggen, maar zweeg toch.
‘Dag jongeheer, Kees zal ik maar zeggen, hè?’
Kees gaf netjes z'n hand.
‘En dag Truusje! Dag beste meid, dag hoor,’ was de juffrouw lief tegen Truus, en die werd er verlegen onder.
| |
| |
Toen ging moe vóór, het trapje af, om de juffrouw uitgeleide te doen door de winkel.
‘Pa, wie is dat eigenlik?’ vroeg Kees, zo gauw ze weg was.
‘Niks,’ zei pa, ‘'t is iemand die misschien hier de kamer huurt. Ga mee naar beneden, we zijn al laat met koffiedrinken.’ Hij leek wat uit z'n humeur, vond Kees.
En jawel, aan tafel begon pa dadelik.
‘'k Moet je vertellen da 'k er allemachtig weinig zin in heb.’
‘Och,’ zei moe.
‘Niet om de kamer, dáár was ik al overheen. Maar die huilebalk bevalt me niks. 't Is kompleet een zenuwlijdster, let op!’
Moe haalde de schouders op en zei gelaten:
‘Verhuren is nooit een pretje, en aan iedereen mankeert wat. Ik vind het geld de hoofdzaak, hoor. En je zal ze de kost geven, die d'r bij verdienen met verhuren. We moesten maar dóórzetten, d'r van kommen moet het toch.’
Pa zweeg.
Kees deed zijn best om net te doen, of-ie niets hoorde en niets begreep; en ook Truus zat maar zwijgend d'r boterham te eten.
Er kwam volk in de winkel, en pa ging helpen.
Moeder en de kinderen gingen verder met hun boterham. Ze hoorden de klant praten tegen vader; en ze hoorden vader hoestend antwoorden.
Kees keek naar z'n moeder. Hij zag haar ongerust luisteren naar dat hoesten.
‘Pa bukt zich zeker te veel met dat passen,’ zei hij zacht.
Ze knikte hem zwijgend toe.
Die avond, na 't middageten, zei moe tegen Kees:
‘Je moet even twee boodschappen doen. Eerst even naar oom Dirk, vragen of die vanavond nog even aan komt, en dan hier deze brief brengen.’
Kees bekeek de brief; hij zag dat z'n vader het adres geschreven had: Mej. Dubois.
| |
| |
‘Is dat .... e .... die juffrouw van vanochtend?’ kon ie niet nalaten te vragen.
‘Ja, zei moe, ‘dat is de juffrouw, die op onze opkamer komt te wonen.’
‘Komt ze gauw?’
‘Nou kijk es, je moet vragen of je op antwoord kan wachten; of ze je de boodschap maar wil meegeven. Maar denk er om: eerst ga je oom Dirk waarschuwen.’
Kees stapte weg. Juffrouw Dubois. Nou, ze zou blij toe zijn, dat ze komen mocht. Ze werd natuurlik vreselik getreiterd door die schooierige familie waar ze nou bij was .... Zouden ze begrijpen, als hij de brief kwam brengen, waar het over was? Konden ze hem wel es wat doen .... Nou maar hij liet zich niets doen; - ging-ie toch zó een politieagent halen? Maar voor sekuriteit zou-ie ze toch niet aan de gang maken, door te laten merken, wie hij was.
Eerst naar oom Dirk. Zou die 't al mogen weten, dat ze de opkamer gingen verhuren? Als-ie-zei ‘Ik ga meteen met je mee,’ dan was het toch lastig. Zeggen: ‘'k moet nog even een brief naar juffrouw Dubois brengen.’ ‘Wat is dat voor iemand?’ ‘O, die komt bij ons te wonen.’
En dan kon hij later een standje krijgen, dat-ie zich weer uit had laten horen. Dat was altijd zo vervelend met dat telkens weer kwaad-zijn en weer half-goed zijn met de familie: hij wist nooit, wat hij wel vertellen mocht en wat niet. Want als hij niets zei nu, dan kon het best gebeuren, dat oom Dirk tòch alles te weten kwam 's avonds, en tegen hèm zei: ‘Waarom was je zo geheimzinnig met die brief?’
Hij raakte hoe langer hoe meer verward in dit probleem: mocht oom Dirk het weten, of mocht-ie 't niet weten; en toen hij al zowat halverwege de straat van oom Dirk liep, was hij tot de konklusie gekomen, dat het heel gevaarlik was, in deze onzekerheid z'n oom te ontmoeten. Hij besloot terug te gaan naar huis, en het maar even te vragen. Natuurlik maakte hij niet dadelik rechtsomkeert; dat durfde hij zo-maar niet. Zou niet iedereen denken: ‘Hé, waarom keert die jongen ineens om, en loopt terug?’
| |
| |
Hij probeerde een nadenkend gezicht te trekken, of hem te binnen schoot, dat-ie wat vergeten had .... zou iedereen begrijpen: ‘O, dààrom loopt-ie terug.’ Maar achter hem hoorde hij een paar mensen lopen; hij bedacht, hoe die onmogelik zijn gezicht zouden kunnen zien; en dus liep-ie maar door.
Voor 'n winkel gaan staan kijken; dan kon-ie zonder iemands aandacht te trekken weer ongemerkt terug gaan. Maar lang niet elke winkel was geschikt .... drie, vier passeerde hij er. Toen kwam er een speelgoedbazarretje, met een overvolle uitstalkast.
Hij ging voor 't raam staan, en keek wat naar al die kleine rommel, die 'em niets schelen kon. En hij wou al wegstappen, de kant uit, waar hij vandaan gekomen was, toen-ie plotseling zich bekeken zag door een hoofd, dat uit de winkel op 'em loerde: de eigenaar van het bazarretje. Nou kon het niet meer, begreep-ie; die vent had natuurlik gezien, van welke kant hij kwam, en hij zou het heel verdacht vinden: Een jongen die aan kwam lopen, en even voor 't winkelraam kwam staan, en dan weer terugging!
En Kees stapte weg: de andere kant uit dan hij wou. Aan de overkant was ook een geschikt winkeltje om voor te kijken: een boekwinkeltje met platen. Maar hij voelde hoe de eigenaar van het bazarretje hem nakeek, en natuurlik zien zou, hoe-ie nou weer zo raar even voor dat andere winkeltje ging staan. Het sekuurste was, om maar niet regelrecht terug te lopen; hij kon veel beter de volgende zijstraat ingaan, en een ‘blokje om’ lopen. Dàt zou niemand opvallen....
Z'n moeder stond aan de deur, en keek vreemd op.
‘Ik kwam nog even terug,’ zei Kees, ‘om wat te vragen. 't Is zo vervelend als ik het niet precies weet: mogen ze bij oom Dirk dat van juffrouw Dubois weten, of moet ik het stil houden nog. Anders krijg ik later nog op m'n ziel, dat ze me uitgehoord hebben.’
‘Kom je dáárvoor terug, je lijkt wel mal, je had d'r al kunnen wezen. En waarom kom je van die andere kant af?’
| |
| |
Kees haalde z'n schouders op en zei verlegen; ‘Och, zó maar 'es; ik ben zó teruggelopen.’
‘Nou enfin. Maar ze mogen het gerust weten hoor, ik wou juist oom Dirk even hier hebben, om af te spreken of-ie helpen kan met de verhuizerij van dat mens en om boven nog wat te verzetten en zo.’
‘Maar als ze niks vragen, moet ik zeker maar niks zeggen ook, hè?’ vroeg Kees nog.
‘Och ze vrágen je niks,’ zei moe kriegel, ‘gá nou maar, en verlies de brief niet.’
Kees, met 'n klein schrikje, voelde of de brief nog in z'n bloes zat. Ja hoor, hij zat er nog.
‘Nou, 'k ga weer,’ zei hij.
Moe knikte hem na.
'n Paar huizen verder keek hij nog 'es om, en wuifde.
Moe wuifde terug, en ging toen naar binnen.
Of-ie niet even boven kwam, vroeg tante Jeanne, toen Kees, onderaan de trap staande, z'n boodschap voor oom Dirk had overgebracht.
‘Nee, tante, dank u, ik moet nóg een boodschap,’ riep Kees.
‘Je bent 'n mooie,’ zei ze, ‘maar trek dan de deur even dicht!’
En zo kon-ie dan meteen weer verder gaan. Hij was eigenlik stom geweest, dat-ie dat hele eind voor niets zowat twee keer had gelopen! Hij had al hoog en breed bij juffrouw Dubois kunnen zijn.
Om het 'n beetje in te halen, besloot hij tot 'n soort geforceerde mars: Twee lantarenpalen lang looppas, en dan weer één lantarenafstand gewoon. Had Donker hem gisteren verteld; die liep altijd zo, als-ie al de grachten af moest, naar 't Amstelveld, waar z'n getrouwde zuster woonde.
Een mars op die manier hield je uren vol; en òpschieten dat je deed....
Het ging werkelik fijn. Onder het gewone lopen rustte hij uit, en de twee lantarenpalen looppas leken telkens niets; waren zò
| |
| |
voorbij. Weet je wat, hij nam er telkens drie, tegen één gewoon lopen, dat hield hij best uit....
't Was wel een beetje raar, als-ie zo telkens plotseling langzaam ging lopen, en dan ineens weer hard begon. En één keer kwam het per ongeluk net zo uit, dat-ie vlak bij een politieagent weer looppas moest nemen Toen liet-ie maar even z'n systeem in de steek, en bleef wel drie afstanden lang gewoon lopen; maar eerlik hield-ie toen ook negen afstanden looppas vol....
Het ging eeuwig gauw; als-ie het straks op de terugweg ook zo deed, zou z'n moeder niet begrijpen, dat-ie zó gauw terug was. Kon-ie misschien wel vier lantarenpalen looppas nemen tegen één gewone....
As-je-me-nou ...., een melkboer, woonde ze bij een melkboer? Hij bekeek het adres nog eens; ja, 't nummer was goed, en er stond bij; ‘huis.’ Geen naam of niets aan de deur, beroerd hoor.
Hij stapte de melkwinkel in en riep: ‘Volk!’
Misschien zag juffrouw Dubois hem, van achteren af, en kwam ze zelf naar voren; was hij van al die vragerij af.
Maar neen, daar kwam een grote dikke vrouw naar voren, een echte melkboerin; ze liep al achter de toonbank, en d'r harde stem schalde vriendelik door het winkeltje: ‘Wèl jongeheer?’
Kees voelde de vijandelikheid, waarin die vriendelikheid zou veranderen, als het uitkwam, dat-ie geen klant was, maar dat-ie voor juffrouw Dubois kwam. Hij tikte aan z'n pet, en trok 'n bescheiden gezicht, en zei bedeesd:
‘Juffrouw, kan u me misschien ook zeggen of hier ....’
Toen veinsde hij, de naam vergeten te zijn; hij haalde de brief te voorschijn, en keek er even op, en ging schuchter door:
‘Of hier juffrouw Dubois woont?’
De melkboerin greep naar de brief, en Kees gaf 'm gewillig af.
‘O, hebt u 'n brief voor d'r. Van wie?’ Ze keek nieuwsgierig naar 't adres.
‘Van m'n pa,’ zei Kees; en om er tenminste nog iets achter te
| |
| |
zeggen, want de melkboerin bleef duidelik wachten, om méér te horen, zei hij:
‘Schoenwinkel, ziet u.’
‘O zo,’ en haar stem daalde, en ze boog vertrouwelik over de toonbank, ‘zegt u dan maar tegen pa, dat-ie nog net op tijd is, want avond of morgen is ze hier vandaan.’
‘En ik moest op antwoord wachten, als ze thuis was,’ zei Kees, óók op gedempte toon. Of-ie die stomme boerin ook even te pakken had!
Ze knipoogde tegen hem, en deed een deur in een hoek van de winkel open. Kees zag een trap.
‘Hier,’ zei ze, als samenzwerend met 'em, hem de brief weer in z'n handen duwend, ‘loop maar naar boven en klop aan, ze is thuis.’
Kees lachte, vol leep begrijpen, en ging het trapje op.
Hij hoefde niet eens aan te kloppen; boven hem ging de deur al open, en juffrouw Dubois zei vriendelik:
‘Zó is het lichter, hè, loop maar door, jongeheer.’
Het was een grote kamer, met één raam, waar Kees een witte muur achter zag. In een hoek viel hem een groot zwart kamerschut op, met gouden Chinese vogelfiguren; terwijl hij er langs liep, zag-ie door 'n kier een ledikant staan met een witte sprei er over.
Juffrouw Dubois had hem een stoel gegeven bij de tafel; toen ging ze zelf ook zitten en maakte de enveloppe open.
‘Wat zei zij beneden?’ vroeg ze onderhand.
‘Och niets,’ antwoordde Kees vol beleid, ‘ja, dat u hier woonde, en dat ik maar aan moest kloppen.’
Ze had de brief opengevouwen en las al.
Kees keek 'es rond. Nou, deze kamer was lang zo mooi niet als de hunne; 'n héél verschil. En wat 'n beroerde zoetige zure lucht hing er, van die melk natuurlik.
Hij draaide z'n pet in 't rond tussen z'n knieën, en wachtte; 't leek wel of ze de brief driemaal las....
| |
| |
‘Nou,’ zei eindelik juffrouw Dubois, opkijkend, en ze knikte Kees vriendelik lachend toe, ‘nou, dat zou prachtig zijn. Kan jij de boodschap overbrengen, of moe 'k het opschrijven? Maar dan moe 'k weer inkt vragen....’
‘Ik kan het zó wel onthouden,’ zei Kees bereidwillig.
‘Ja, hè,’ zei ze, ‘en hoe is 't met Truusje?’
Hij keek even vreemd op, maar zei toch dadelik: ‘O, bèst.’
‘En ik ben ook zo nieuwsgierig naar kleine broer, hoe heet-ie ook weer....’
‘Tom,’ zei Kees, glimlachend.
‘O ja, Tom, die kleine baas hè. Ja.... M'n thee is op, anders zou 'k zeggen.... Maar wacht 'es....’
Ze ging naar een kast, en kwam terug met een trommeltje. Natuurlik koekjes, begreep Kees, maar hij zou niet kinderachtig zijn, dus met een fijne glimlach bedanken. ‘Nee, toch niet, dank u wel.’
Ze hield hem het trommeltje geopend voor; 't wàren niet eens koekjes; 't waren suikerballetjes, rode en witte. Daar kon-ie d'r helemaal niet een van aannemen, hij als jongen....
Met 'n prachtig-geslaagde glimlach zei hij: ‘Hè, nee juffrouw, dank u wel, 'k hou niet van zoet.’
‘Och kom nou, geneer je nou niet, balletjes lust iedereen, ben je nou mal?’
‘Nee toch niet, dank u wel,’ hield hij vol. En weer vertoonde hij z'n glimlach, die zei: 'k Neem het u natuurlik niet kwalik, want u voelt natuurlik niet, dat u een jongen zoals ik ben, feitelik beledigt met die zoetigheid.
‘Kom nou,’ zei ze ongelovig, en ze bleef hem het geopende trommeltje voor-houden. Maar voor geen geld van de wereld had hij nu 'n balletje genomen, en met een mannelike trek op z'n gezicht zei hij, niet eens meer naar het trommeltje kijkend: ‘Heus, juffrouw, doet u geen moeite, ik eet ze nooit meer.... de laatste jaren.’
Ze zette het trommeltje op de tafel. Dacht natuurlik: nou, je kan toch merken, dat het geen klein kind meer is.
| |
| |
‘Nou, jongeheer.... Kees was het, ja, Kees, nou Kees, je moet tegen moe zeggen, dat ik het heel goed vind zo, as-die persoon vertrouwd is, en dat-ie dan morgenmiddag terecht kan, ik zal zorgen dat alles klaar staat, en dan kom ik tegen een uur of vier zelf ook maar opdagen moet je zeggen. En de komplimenten aan pa, hè, en dat-ie ook bedankt wordt.’
Kees stond op.
‘Ik zal 't allemaal zeggen, juffrouw. En dan ga ik nou maar weer naar huis.’
‘Wacht nog 'es even, dan weet ik wat anders,’ zei juffrouw Dubois, weer naar de kast gaand.
Kees hoorde geld rammelen. Daar kwam ze al terug, wou hem wat in z'n hand duwen; misschien wel een kwartje.
Hij trok z'n hand terug.
‘O nee juffrouw, nee, dank u, maar dat doen we nooit,’ zei hij bijna streng.
‘Wat nou?’ vroeg ze, hem verbluft aanstarend om die toon.
Hij glimlachte weer vol vergeving, en sprak waardig: ‘We mogen nooit geld aanpakken; van pa en moe niet, juffrouw.’
Juffrouw Dubois kwam duidelik onder de indruk, en zei, als vroeg ze vergiffenis: ‘O, beste jongen, dat wist ik niet. Ik dacht, een jongen van jouw leeftijd die heeft wel 'es graag wat op zak....’
D'r ging even een visioentje door Kees: hij liep daar even langs de straat als iemand met geld-op-zak, in staat om uitgaven te doen, net als een man.... en met zeker wrang genot antwoordde hij:
‘O ja, zeker juffrouw, maar 't mag nu eenmaal niet, pa zou woedend zijn als we geld aanpakten....’
‘Nou,’ zei juffrouw Dubois, ‘dan heb je gelijk, ik vind het héél flink hoor. De komplimenten dan, Kees.’
En het was een beetje plechtig, zoals ze hem de hand gaf.
Toen-ie de melkwinkel doorstapte, stond daar de boerin, en vroeg vertrouwelik: ‘Nou?’
| |
| |
‘'t Komt in orde,’ zei Kees, vrolik de winkel uitwippend.
Ze zei nog wat, ze riep hem nog wat na, maar hij hoorde natuurlik niets, en omkijken deed-ie ook niet, want dan had ze hem nog kunnen wenken. En hij wou niet hard lopen, want dat stond ook zo gek, dan leek het net, of-ie in die winkel gestolen had; maar stevig doorlopen deed-ie wel. Tot aan de hoek; en toen moest-ie eerlik doen wat-ie al afgesproken had met zichzelf: vier lantaren-afstanden looppas, één afstand gewoon lopen.
Hij zou het tegen Donker zeggen: dat het best kon, vier lantarens hard inplaats van twee. Dat hij het tenminste met glans had uitgehouden, misschien nog wel 'n langer eind dan tot aan de Amstel. Want die hele Marnixstraat was niet mis, hoor, kon je wel voor vier lange grachten rekenen.
En prompt op tijd, precies bij de lantarenpaal waar het moest, verwisselde hij telkens van lopen. Hij was zelfs nog royaal, en liep nog wel 'es 'n pas of wat te ver looppas, en begon zelfs al 'es aan de looppas, als het eigenlik nog niet hoefde.
Maar toen kwam er een vervelende hond; die had 'em zeker al in de verte zien aankomen, want hij keek loerend naar 'em, ofschoon-ie net toevallig in de gewone pas liep. Toen Kees hem passeerde, bleef de hond staan, en keek hem na met een paar gemene valse ogen.
Kees kwam bij de lantaarnpaal, waar-ie weer de looppas moest nemen. Hij keek even om. Jawel, het mormel stond duidelik nog naar hem te loeren, klaar om toe te vliegen.
Kees bleef staan, en maakte een gebiedend gebaar: ‘Ruk op, maak dat je naar je baas komt!’
De hond kwam langzaam en aarzelend aanslenteren, was zeker te stom om 'em te begrijpen, de ezel.
‘Die kant uit, naar je báás!’ gebood Kees weer.
De hond maakte een klein hupje met z'n voorpoten, en bleef weer staan.
Kees besloot, nog één lantaarnafstand gewoon te blijven lopen, om het beest kwijt te raken.
| |
| |
Maar die idiote hond liep mee, vlak achter hem aan, klaar om hap! te zeggen, zo gauw Kees te hard ging lopen.
Nóg maar één paal gewoon lopen, misschien kwam er een tram of een paard-en-kar, waar de hond op af kon stuiven; was hij van 'em af!
Daar was de lantaarnpaal alweer; had-ie dus al drie afstanden gehad; vier-maal, moest-ie twaalf palen looppas uithouden. Ja maar die hond was nog niet weg, wie weet, hoeveel d'r nog bij kwam!
Hij bleef weer stilstaan. Was eigenlik rusten, nou ja, maar dat was zijn schuld niet, dàt kwam door die hond. ‘Vooruit, dáár is je huis!’ zei hij, weer gebiedend wijzend.
De hond maakte weer een hupje met z'n voorpoten van de grond, maar nu wat hoger dan daareven; en 't leek wel, of-ie naar Kees z'n hand had willen happen, want met z'n kop deed-ie óók raar.
D'r was iets griezeligs aan die hond, een andere hond zou je wel even geaaid hebben over z'n rug, maar deze zag er uit, of-ie dan meteen, rang, in je pols beet, 't Was niet eens meer raadzaam nog 'es te wijzen, dat-ie weg moest, want de derde keer kon-ie wel 'es echt springen en je hand te grazen nemen.
Nee, 't was oppassen met die hond.
't Beste was maar, heel bedaard te blijven lopen, dan ging-ie uit zichzelf wel terug. En onderhand maar de afstanden onthouden.
't Mormel wóu niet weg, hè. Tien, twaalf afstanden was het al, Kees telde maar niet eens meer, de hele rommel was nu toch in de war, daar was geen inhalen meer aan. Ze moesten zulke zwervende honden oppakken en verzuipen of doodschieten, ze waren gevaarlik. Eén zo'n vals kreng, dat te stom was om iets te begrijpen, belette een jongen gewoonweg toch maar om te lopen zoals-ie wou! Nou ja, hij hàd zo'n haast niet, maar als-ie nou 'es wèl haast had gehad, als er nou 'es een mensenleven van af hing - dat kon óók. Dan dwong zo'n stomme valse ezel van 'n hond je, om te wandelen, om bedaard te wandelen, net
| |
| |
of je zo-maar-es voor je plezier een eindje was gaan lopen!
Kijk, nou stond-ie ergens aan te ruiken; en allerlei voorbijgangers passeerden, waarom moest-ie hèm nu precies hebben? Wedden, als-ie enkel maar dééd of-ie hard ging lopen, dat die stinkhond meteen met een vaartje hem achterna kwam? Nou, maar zo stom zou-ie niet zijn. Bedaard doorlopen, bedaard doorlopen.
Daar kwam eindelik een tram aan; natuurlik, nou vloog-ie d'r op af, om die arme paarden in d'r lui poten te bijten, ja hoor. 't Was te hopen, dat-ie een goeie trap met een hoef kreeg, dan leerde hij 't 'es af....
Zie-je wel, had-ie 't niet precies vooruit geweten? Nou was-ie van de hond af. Een paard-en-kar zou ook goed geweest zijn - alles wat 'n beetje te hard ging naar mijnheer z'n zin. Maar ondertussen, 't kreng had alles in de war gestuurd. Al liep hij nu het hele stuk naar huis aan-één-stuk-door hard, dan was het nóg te weinig. Nee, dáár was de aardigheid af, hij blééf nou gewoon lopen.
|
|