| |
| |
| |
XVI.
Kees z'n vader begon toch weer op te knappen. Hij mocht weer op, en met mooi weer zat-ie in de tuin. Het veldbed werd ook niet meer gebruikt: moe had het maar weggezet in een hoek van 't kamertje van de kinderen, achter Truus d'r ledikant.
Het schaken was eigenlik 'n beetje mislukt. Pa wist er wel nog 'n hoop van, maar één ding was-ie vergeten: hoe die paarden precies sprongen. En toen oom Dirk 'es een keer helpen zou, was die óók niet zeker van z'n zaak. Hij zette zelfs de raadsheren op de plaats waar volgens pa de paarden moesten staan.
‘Informeer 'es bij je meester,’ was het toen. Maar dáár bedankte Kees voor; dàt dorst hij niet te bekennen tegen de meester, dat ze bij hem thuis zó weinig van schaken wisten. Hij zou liever wachten, tot-ie 'es een jongen tegenkwam, die schaken kon. Dan zou-ie daarmee af spreken, en als ze dan gingen schaken, bij die jongen thuis, nou, dan kon-ie ongemerkt wel afkijken hoe die andere z'n stukken zette, en hoe hij z'n paarden liet springen. En als de andere hem bijna in de gaten kreeg, doordat-ie iets verkeerd zette, dan zou-ie gewoon zeggen: ‘O, ja, ik vergis me; dat komt omdat ik eigenlik al over twee zetten vooruit zit te denken, dat gebeurt me wel meer, zie je.’
Maar geen enkele jongen die hij kende, deed aan schaken; hij bleef dus maar uitkijken - misschien kwam er een nieuwe jongen op school, of kwam er een vreemde jongen in de straat wonen....
Het schaakspel werd in de opkamer op het penantkastje gezet; het bord kon mooi tegen de muur vlak bij 't raam hangen, daar zat net 'n spijker; had vroeger zeker een schilderij of zo gehangen.
Ze zaten weinig in die opkamer; eigenlik alleen met een ver- | |
| |
jaardag, 's avonds. En als er een fabrikant uit Brabant kwam; dan zat pa daarmee altijd boven; op de kussenstoelen, aan de tafel met het dikke pluchen kleed. Maar in hoe 'n eeuwige tijd was er al geen fabrikant geweest!
De winkel ging beroerd, Kees merkte het wel. Al drie keer was er weer zo'n hele mand schoenen verkocht, die zo geheimzinnig dan altijd 's avonds laat werd weggehaald; maar gewone klanten kwamen er bijna niet.
En op een avond, vlak na 't eten al, werd Kees van straat binnengeroepen door z'n moeder, en meegenomen naar de keuken. Hij zag aan alles dat er iets naars en geheims was. Moe gaf hem een enveloppe zonder adres er op.
‘Kees, je moet met hier dit briefje effen naar opa, als-ie niet thuis is, geef j'em maar aan opoe, da's tóch hetzelfde. Als ze je vragen, dan zeg je maar dat pa d'r niks van weet, dat ik je stilletjes gestuurd heb.’
‘Maar pa wéét het natuurlik wèl, hè,’ zei Kees slim.
‘Nee, hij weet het niet, en hij mag het niet weten ook, dat zeg je óók maar, dat ik dàt heb gezegd. Zeg maar - of nee, dat heb ik d'r al in geschreven, ze zullen niet eens wat vragen, denk ik. En dan zal je wel antwoord mee krijgen. Tenminste, dat denk ik. Maar als ze het nou nièt doen - als ze bij voorbeeld kwaad worden - och, dat merk je gauw genoeg, en ze sturen je zó weg, dan ga je naar oom Dirk, meteen regelrecht door, en je vraagt of die meegaat hier naar toe.’
Terwijl ze zo sprak, keek ze telkens 't gangetje in, of er niemand aan kwam.
‘Maar luistert u nou 'es,’ zei Kees, ‘als nou oom Dirk niet thuis is, wat dan? Mo'k dan nog wat tegen tante Jeanne zeggen?’
Moe stond een ogenblik verslagen na te denken met d'r armen slap langs d'r lijf. Toen zei ze zuchtend:
‘Dan weet ik het óók niet. Nee hou je mond maar tegen tante Jeanne. Maar oom Dirk is wel thuis. En misschien valt het bij
| |
| |
opa nog mee, och ja, dat valt het natuurlik. Nou, gà nou maar, des te gauwer ben je terug.’
De grootouders zaten thee te drinken. Ze gaven al bijna geen antwoord, toen Kees gedag zei bij 't binnenkomen. Hij had wel kunnen huilen ineens, toe-ie de brief aan z'n grootvader overhandigde.
‘O, krijgen we weer brieven,’ zei die, terwijl hij z'n bril opzette. Opoe zei niets, maar zat ook al d'r bril schoon te maken.
Kees bleef kleintjes bij de tafel staan, met z'n pet in de hand, net of-ie bij vreemden was binnengekomen.
De grootvader las prevelend; maar iets er van verstaan kón Kees toch niet.
Het lezen duurde erg lang; eindelik reikte de oue man de brief over tafel aan z'n vrouw:
‘Daar stuurt ze een kind mee!’
Opoe begon te lezen. Maar dat duurde helemáál lang; en Kees bleef maar in z'n zelfde houding wachten. Het was doodstil.
‘Stuurde je moeder je hier naar toe of je vader?’ vroeg opeens opa.
‘Pa wist d'r niets van,’ zei Kees zacht.
De oue man lachte schamper:
‘O, hei-je diè boodschap meegekregen. Zo.’
Opoe was klaar met lezen.
‘Wat was u nou van plan, Bakels?’ vroeg ze.
‘En daar stuurt ze een kind mee, en op 't allerlaatste nippertje!’ zei hij.
Kees had de kat ontdekt, en ging die staan aaien. Maar toch hoorde hij z'n grootmoeder zeggen:
‘Ja, ze is uitgeslapen genoeg.’
Grootvader verdween naar het achterkamertje, grootmoeder slofte hem na. De brief bleef open op tafel liggen.
Kees lag geknield bij de kat, en zei onder 't aaien werktuigelik: ‘Poes, hè poes?’ De kat spon tevreden; uit het achterkamertje
| |
| |
klonken onverstaanbaar de mopperstemmen van de oude mensen, en er kraakte een kastdeur.
Als-ie wou, kon-ie zo-maar de brief lezen, bedacht Kees. Gemeen van ze eigenlik. 't Waren krèngen. Stonden nou natuurlik moe uit te schelden, omdat die geld te leen vroeg. Dat had-ie allang begrepen; kwam zeker morgen weer zo'n wissel. Was dàt nou zo erg, dat ze pa wat geld leenden? Hadden die vreemde heren van dat kantoor ook wel gedaan; en toch ook eerlik d'r lui geld terug gehad?
Hij moest eigenlik opstaan, en een flinke trap tegen de deur geven, dat de deur desnoods tegen die oue kerel z'n kop aan vloog: ‘Au!’
‘Wel goed hoor! Jullie kunnen allebei stikken voor mijn part. ‘We hebben jullie niet nodig. We komen d'r wel zonder jullie. Ik ga al weg, aju, lopen jullie naar de maan. Denk je dat ik m'n moeder laat uitschelden? Als pa weer erger wordt is 't ook jullie schuld, wacht maar, daar zal je nog wel 's berouw van krijgen.’
Ze zouden allebei angstig in de achterkamer blijven staan, opa wreef aldoor z'n kop. En hij, Kees, stond voor de deur, groot en sterk, en hij keek ze woedend aan.
‘Wezen jullie maar niet bang, ik zal jullie niks doen. Zo gemeen ben ik niet. Ik ga dadelik wel weg. Maar je moet niet denken, dat ik niks begrijp. Ik begrijp alles.’
‘Omdat je moeder je alles verklikt,’ zou opoe zeggen.
‘O nee mens, dan kent u d'r niet. Moe houdt alles stil, maar ik weet evengoed genoeg. Maar jullie zijn twee krèngen, nou weet u 't meteen.’
‘Ik zal je moeder 'es vertellen hoe jij tegen ons te keer gaat, brutale aap.’ Maar ze bleven in de achterkamer, dorsten d'r niet uit te komen.
‘Goed, dan maar 'n brutale aap. Zal m'n moeder niks erg vinden, als ze hoort hoe jullie waren. Nou, 'k ga weg, dan hoeven jullie niet meer in angst te zitten. Neem maar gauw een koppie thee voor de schrik, als ik weg ben.’
| |
| |
En dan weg; de deur mei een smàk achter 'em dicht....
De poes rekte zich uit, en bleef spinnen. De twee oude mensen kwamen weer terug in de kamer. Opoe ging zitten en greep zuchtend naar de trekpot. Opa had een enveloppe in z'n handen; hij likte eraan, plakte-n-'em toen dicht, en lei 'em op de tafel. Kees aaide de kat. Z'n pet had-ie nog steeds in de hand. Zwijgend keek hij naar de tafel.
‘Hier,’ zei opoe; ze schoof een kopje thee Kees z'n kant uit; er lag een koekje op het schoteltje.
‘Dank u wèl,’ zei Kees, toch een beetje opgelucht, dat het zó liep. Hij kwam bij de tafel staan om z'n thee te drinken; de kat liep hem na, en hij brokkelde een stukje koek af, en liet het poes uit z'n hand opeten.
‘Je geeft hier deze brief aan je moeder,’ zei opa, nog maar een klein beetje op moppertoon.
‘Ja, opa.’
‘Met de komplimenten. En we hadden gedacht, Zondag te komen eten, moet je zeggen, tenminste als je vader goed blijft.’
‘O, pa is juist héél goed. Hij is al zowat beter, geloof ik.’
‘Ja, ja, dus dat zeg je dan. Na 't koffiedrinken komen we dan, of het moest hondenweer worden, dan blijft je grootmoeder liever in huis. Maar - eh - verlies in godsnaam de brief niet zeg.’
‘Zou u 't eigenlik wel wagen, Bakels?’ vroeg opoe.
De oue man keek Kees eens aan.
‘'k Heb nog nooit wat verloren,’ zei Kees. ‘'k Heb wel 'es in de zeventig gulden moeten halen bij een klant, op de Weteringschans helemaal.’
‘Ja,’ zei grootvader, ‘dat vind ik eigenlik ook, je bent geen klein kind meer. Maar denk er toch om, niet spelen of zo onderweg, en meteen door naar huis.’
Kees had z'n koekje op. Met een wip dronk-ie toen het laatste slokje thee uit, en toen nam-ie afscheid.
‘Dank u wel,’ zei hij nog zachtjes, terwijl hij bij de deur z'n
| |
| |
pet opzette. Ze zouden denken, dat hij 't koekje en de thee meende; maar hij bedoelde de enveloppe, die hij diep in z'n broekzak wegduwde.
't Waren toch wel goeie oue mensen. En aardig, dat ze Zondag kwamen eten ook, al was het anders meestal iets vervelends, vooral voor Truus en Tom, die dan zo erg koest moesten zijn.
Moe stond 'em al op te wachten in de winkel.
‘Zo, da's gauw terug. Hoefde je - hoefde je niet door naar oom Dirk?’
Kees gaf z'n brief.
‘Nee moe, ik geloof wel,.... enfin, ze waren héél aardig, nog een koekie ook gehad, en Zondag komen ze eten....’
‘Zo, waren ze zó? En zeien ze verder niks?’
‘Niks hoor, ik moest even wachten, en een kopje thee drinken, onderhand dat opoe in de achterkamer de enveloppe in orde maakte, hè. Ma 'k nog op straat?’
‘Ja hoor, ga maar spelen.’
Hij zag wel, hoe blij z'n moeder was. Toch maar goed, dat-ie niet brutaal was geweest. Kijken, waar de jongens zaten....
's Avonds toen Kees in bed kwam, lagen Truus en Tom nog te praten.
‘Jullie hadden allang moeten slapen,’ zei hij plichtmatig, maar meteen ging hij door: ‘Zondag komen opa en opoe eten, zeg.’
‘Ajakkes,’ zei Truus.
‘Wat ajakkes?’ greep Kees dadelik aan.
‘Nou, zo vervelend, altijd standjes, de hele dag.... Ze kijken naar alles: wat je doet en hoe je zit en hoe je eet, en àlles. Voor mijn part kregen ze de pip, allebei.’
‘Truus, hou je mond, want ik vertel het hoor. Je mag zo niet over ze praten. Het zijn grote mensen, en het is je eigen grootvader en je eigen grootmoeder, dus je mag ze niet uitschelden.’
‘Dan mag jij het ook niet!’
‘Doe ik ook nooit.’
| |
| |
‘Zo, en toen laatst dan? Heb je zelf gezegd van 't oue wijf!’
‘Lieg je.’
‘Wèl waar.’
Kees zweeg. Het was lam, dat ze 't onthouden had; 't was ook stom van 'm geweest, samen te doen met die twee kleine kinderen, en mee te mopperen. Was eigenlik opstoken geweest. En dat moest hij nu, tegen Zondag, weer ongedaan zien te maken. Want Zondag moesten ze nu juist héél aardig zijn, alle drie. Dat de grootouders dachten: wat zijn het toch een aardige kinderen, we hebben toch gelijk gehad met hun vader en moeder te helpen.... En dat moe trots op hun drieën was, zo als ze zich hielden.... Dat ze 's avonds weggingen, en ze zeiden: ‘Nou, da's 'n énige dag geweest, zo'n Zondag moeten we méér hebben. Zullen we andere week maar niet wéér komen? Familie hoort toch bij elkaar?’
‘Ja, ja!’ zou Tom juichen, je werd er aangedaan van; en Truus gaf opa een zoen, dat het klonk. Pa stond er maar bij te lachen. En hij, Kees, zou zeggen: ‘Mag ik u nog een eindje wegbrengen?’ En hij bracht ze helemaal thuis. ‘Toch óók een hartelike jongen, die Kees,’ zouden ze tegen elkaar zeggen.
Ja, ja, daar moest-ie voor zorgen, dat het Zondag allemaal even fijn en prettig was.
‘Zeg Truus,’ begon-ie weer.
‘Wat nou?’ beet ze.
‘Jij doet net of we kwaad zijn met opa en opoe.’
‘Zijn we misschien ook, weet ik 'et? We zijn zo dikwijls kwaad met ze?’
‘Ja maar nou al lang niet meer. Ik ben er vanavond nog naar toe geweest; maar ze waren juist énig tegen me. Een hele bende koekies gekregen, neem er nog maar eentje, neem er gerust nog maar eentje, als je ze zo lekker vindt. En opa vroeg naar alles. Naar mijn prijs, en waarom jij d'r geen een gekregen had. Hij was eerst woedend op het school, want aan jou kon het niet liggen. Enfin, zegt-ie, ze heeft gelukkig nog een grootvader, dat zal ze merken als ze jarig is.’
| |
| |
‘Vraag ik een pop met echt haar,’ zei Truus haastig.
‘Natuurlik. En over Tom hadden ze het ook. Dat aardige mannetje, zei opoe. En dat we misschien wel 'es mee mochten met opoe, naar 'n tuin, als het 'es mooi weer was. Misschien gaan we met jullie naar Artis, zei opa. Nou, je snapt, ik vond het fijn, dat ze nou zó waren. En als ze nou Zondag komen, dan weet ik wel, wat ik doe. Ik zal wel maken dat ze in d'r lui schik zijn.’
‘Nou, en ik dan?’ zei Truus vol overtuiging. ‘Dacht je dan dat ik gek was? En het zijn ook aardige mensen; en ik bèn ook blij dat ze komen eten, het is juist gezellig.’
‘Ja maar je moet niet stom zijn, en nergens om vragen. Vragen mag je eigenlik nooit. Jij ook niet Tom.’
Tom gaf geen antwoord.
‘Hij slaapt al,’ fluisterde Truus; en Kees voelde dat hij haar als bondgenoot had gewonnen voor de Zondag.
‘Truus,’ begon hij nu ook behoedzaam te fluisteren.
‘Ja?’ vroeg ze even behoedzaam.
‘We moeten afspreken, dat Tom het niet bederft. Hij jankt zo gauw, en daar kunnen ze niet tegen.’
‘Zeggen we, dat-ie een pak op z'n ziel krijgt, maken we 'm bang,’ fluisterde Truus zo geestdriftig, dat 'et weer bijna praten werd.
‘Sst!’ maande Kees, en hij ging weer door:
‘Nee, juist niet. Maar wij gaan aldoor met 'em spelen, wij houen 'em aldoor bezig, we maken dat-ie niet dreint en dat-ie aan één-stuk-door lief is. Dat kan best. En als-ie hollen wil, gaan we met 'em op straat, jij of ik, of wij allebei. Moe zal het ook heerlik vinden, want die zit natuurlik wel 'n beetje in de rats. En dan maken we, dat de grote mensen rustig kunnen praten, zal je zien, 'n énige dag wordt het!’
‘Enig, ja,’ zei Truus met een lachje.
Toen bleven ze stil liggen. Het kwam in orde, dacht Kees. Hij zou de kleine Tom van te voren ook nog 'es bewerken, en het zou een wonderlike dag worden. Om te beginnen gingen ze met z'n
| |
| |
drieën de grootouders tegemoet. Hij en Truus, met Tom aan 'n handje tussen zich in. Bedaard en netjes lopend, zonder gevlieg. Daar kwamen opa en opoe aan, midden op de gracht zowat. ‘Vooruit, Tom, ga ze gedag zeggen.’ En ze lieten Tom los, en daar huppelde het kleine mannetje de oue mensen tegemoet. Truus en hij volgden langzaam als kalme oudere kinderen, ze keken lachend hun kleine broertje na. Zo begon het. En zo ging het door. Alles slaagde; hij, Kees, wist alles handig te regelen....
En 's avonds dan zei moe tegen hem: ‘Nou jongen, ik heb het natuurlik wel gemerkt, daar heb jij achter gezeten, dat die dag zo prettig is gegaan. Ja, Truus is óók heel aardig geweest, maar jij hebt het uitgevonden, en je moest 'es weten, hoe 'n dienst je pa en mij d'r mee hebt gedaan. Misschien kom je dat later nog 'es te weten, als je groot bent.’
En hij zou zich onnozel houden, en zeggen: ‘Ja, maar moe, heus, ik hóud ook wel van ze, gerust!’
't Scheen dat Truus zo'n beetje over 't zelfde had liggen denken.
‘Kees!’ fluisterde ze.
Hij deed net, of-ie eigenlik al in slaap was gevallen, en mompelde suffig: ‘Ja?’
‘Kees, ik wou dat het al Zondag was!’
Hij hield zich suffig en mompelde terug: ‘Jà.’
De Zondag kwam - en het weer was slecht. Het regende, regende. Kees begreep het 's morgens al: ze kwamen niet, de grootouders. ‘Nee,’ zei moe ook, ‘dat is geen weer om doorheen te komen voor de oue mensen.’
‘Laten Truus en ik er dan vanmiddag naar toe gaan,’ zei Kees, ‘wij kunnen er tegen.’
Maar dat vond moe mal; als ze nu nog een boodschap of zo had - maar zo-maar-es voor niets twee kinderen door die regen te sturen, nee hoor.
‘Hè,’ zei Truus, te hulp komend, ‘'k Loop juist zo graag in de
| |
| |
regen, met m'n mantel aan gaat het best. En waarom mogen we nou niet 'es naar opa en opoe, we mogen ook nooit 'es naar ze toe.’
Nou ja, dacht Kees, dat was weer zo'n meidenmanier om te zeuren....
's Middags stonden de drie kinderen voor de winkeldeur naar buiten te kijken; pa en moe bleven achter zitten.
Het regende nog wel, maar niet zo erg toch meer. Kees kreeg hoe langer hoe meer zin, om d'r uit te gaan. Niet met Truus, dat zou toch niet mogen. Maar hij alleen - dàt was wat anders. Hij ging naar achteren, om het te vragen.
In de kamer was weer de gedruktheid, die Kees telkens weer voelde; het gesprek van vader en moeder hokte, toen hij binnenkwam.
‘Moe, 't regent bijna niet meer, ma 'k nou een eindje lopen, met m'n jas aan, naar opa en opoe - die zitten ook zo alleen, en ik verveel me de hele middag anders ook zo.’
‘Wat 'n onzin nou toch,’ zei Moe; maar hij voelde haar al half en half toestemmen.
‘Och, laat Kees d'r maar 'es uit gaan,’ zei pa, ‘hij zal niet smelten, en hij waait nog 'es uit.’
‘Ja?’ vroeg Kees.
‘Voor mijn part dan,’ zei moe schouderophalend. En wip was Kees al weg, om z'n jas te halen.
Met z'n kraag omhoog en z'n pet tot op z'n oren getrokken kwam hij nog even binnen om zich te laten kijken.
‘Nou, zo kan ik toch best?’
Moe gaf geen antwoord; pa lachte en zei: ‘Doe de komplimenten, Kees.’
Hij weg.
‘Waar ga je naar toe?’ vroeg Truus in de winkel.
‘Boodschap,’ antwoordde hij, de deur openend.
‘Waar naar toe?’
‘Dáár naar toe!’ riep-ie, weghollend.
| |
| |
De regen was ineens weer erger geworden; hij stróómde alweer. En op de gracht was de wind ook stevig.
Mensen waren er bijna niet op straat. Zaten voor de ramen te kijken. Dachten nu natuurlik: ‘Hé, waar zou die jongen naar toe moeten?’
Konden natuurlik niet denken, dat hij zo-maar-'es door dat weer liep, alleen omdat-ie 't fijn vond. Hij kon d'r tegen, hoor, zo met z'n kraag omhoog. Hij trok de klep van z'n pet nog wat naar omlaag. O zo. Hij stapte d'r fijn op los. Desnoods kon het pikdonker worden, dát-ie geen hand voor ogen zien kon, en stormen gaan, dat de boomen omver waaiden. Hij zou d'r doodeenvoudig overheen stappen. Dwars het bos door. De wind loeide, overal kraakten de takken, de regen striemde hem in z'n gezicht, hij zette z'n tocht voort. Het begon te onweren desnoods; hij bleef kalm, al sloeg de bliksem vlak naast 'em in. Kwam een eenzame woning voorbij; ze tikten aan de ramen en wenkten hem, dat-ie binnen mocht komen, en schuilen voor dit vreselike noodweer. De deur deden ze al open.... ‘Nee!’ schreeuwde hij boven het stormgeloei uit, ‘ik heb geen tijd, ik moet vóórt, vóórt!’
Daar stond de Westertoren. Ze zeiden, dat die altijd heen en weer zwiepte, als het waaide; als je daar in de hoogte zat, voelde je het, zeiden ze.
Kees bleef even stilstaan. Ja, hij zag het duidelik, de toren ging een beetje heen en weer. En hij stond al niet precies meer recht óók. Misschien was hij, Kees, de enige die het zag, want niemand lette d'r op....
Straks werd het erger - werd de beweging nóg duideliker - hij hield het niet, hoor, hij hield het niet, daar had je duidelik een knak, vlak onder de wijzerplaat. Hij ging, hij ging. Je hoorde nog niets, maar dadelik kwam de slag, als de stukken op de straten en de huizen en op de turfschepen in de gracht vielen...., en een gegil steeg uit de stad op.
Hoe ver zouden de brokken wel niet vallen? Maar hij zou voorzichtig en verstandig zijn, en ómlopen, en twee Singels nemen;
| |
| |
kon hèm niets gebeuren. Kwam hij behouden thuis. ‘O Kees, wat heb ik in angst gezeten met dat vreselike ongeluk, en ik wist dat jij d'r langs moest.’
‘Ja, maar ik had er 'n voorgevoel van, en ik zag het aankomen; ik heb het Singel genomen, hè.’
‘Wat 'n geluk, wat 'n geluk.’
Maar zó gauw kwam-ie niet thuis. Want - hij was werkelik het Singel opgegaan - als-ie straks de verschrikkelike slag hoorde, dan zou hij d'r op af hollen, om mee te helpen .... was hij zowat de eerste, die er bij kwam. Kwamen onderweg de mensen verschrikt de huizen uit, en riepen: ‘Zeg, wat zou dàt zijn?’ En hij, onder het voorthollen, riep terug: ‘Begrijpen jullie dàt niet, d'r is een stuk van de Westertoren naar beneden gevallen! Afgeknapt!’ En allemaal holden ze mee; ze kwamen al op de Prinsengracht vóór de politie de boel had kunnen afzetten....
Het gebeurde niet. De regen hield zelfs op, en de wind scheen ook te gaan liggen. Maar de bomen lekten nog lelik na, kon je in de gracht zien; en Kees was verstandig en nam de huizenkant.
Nou, hij was eventjes nat geworden, hoor. Van de klep van z'n pet vielen nog de druppels op z'n neus. Hij nam z'n pet af, en sloeg 'em uit. Zo.
Ze zouden toch raar kijken, als-ie daar zo-ineens binnenkwam; en vragen: ‘Hé, wat kom jij doen?’
Wat moest-ie dan antwoorden? Ik was aan 't wandelen, en toen kwam ik hier langs? Onzin. Geloofden ze natuurlik niet. Ik kwam de komplimenten brengen, en of.... Ja, wàt of. Dat u zeker niet meer kwam? Ook onzin. Ze zouden gauw zeggen: ‘Nou maar, dàt kon je moeder toch wel snappen!’
Daar was het straatje al, hij zag het huis. Hij ging langzamer lopen, om nog 'es even goed na te denken: Dat-ie even gestuurd was om te bedanken voor.... voor van de week; dat ze 'm even
| |
| |
gestuurd hadden, nu opa en opoe niet naar hun toe konden komen? Was óók gek.... Zou-ie eigenlijk maar niet gewoon de waarheid zeggen: dat-ie graag naar ze toe gewild had. Was toch niets geen wonder, dat iemand graag op visite ging bij zijn eigen familie? Ja maar dat wéér, die regen en die wind? Nou, wat, liet een jongen zich daardoor tegenhouden?
Hij moest gauw beslissen. Voorbij-lopen ging niet, want ze zaten natuurlik voor 't raam, en als ze hem eenmaal gezien hadden, moest-ie wel binnen-komen, kon-ie onmogelik door-lopen. Vooruit, dàn maar naar binnen, zou-ie wel zien wat-ie zei....
't Begon net weer te regenen ook; was-ie net op tijd binnen....
Hij bleef voor 't raam staan, klaar om te lachen tegen opoe's verbaasde gezicht.... niemand voor 't raam. Hij keek nog 'es goed naar binnen, tussen de spleet van de tulen gordijntjes door.... niemand in de kamer! Nou, enfin, misschien waren ze wat aan het doen in 't achterkamertje.
Hij belde aan, en wachtte. De regen kletterde nu op de straat. Kon-ie mooi zeggen, dat-ie in de buurt was, en gedacht had: 'k ga even schuilen bij opa en opoe. Maar er werd niet opengedaan: zouden ze dan niet thuis zijn? Hij belde nog eens, en ging nog eens door de gordijntjes gluren. Geen beweging in de kamer; het theelichtje brandde ook niet. Nee hoor, ze waren uit.
Maar dan waren ze dus tóch gegaan. Na 't koffiedrinken zeker, toen het even droog was. Dan zaten ze nu al lang goed en wel bij 'em thuis. Des te beter; hinderde niet, dat-ie voor niets gelopen had. Hij was gauw genoeg weer terug.
En hij stapte weer welgemoed door de stromende regen. Er liep telkens een druppel in z'n nek, en zijn mouwen hadden nare natte randjes, en de stukken kous boven z'n laarzen lieten ook al water door. Nou ja, straks z'n pet af en z'n jas uit, en dan zat-ie weer fijn droog thuis.
Hij nam nu de Prinsengracht; die onzin van die Westertoren, van daarnet, nou ja. Eeuwig sterk was die toren, hoor, daar kon je op vertrouwen. Hij zou d'r expres vlak onder langs lopen. Nee, niet kinderachtig en bang nou, niet dat eindje haastig lopen, net
| |
| |
of-ie tóch nog bang was; en hij vertraagde z'n pas wat, en liep juist langzaam....
Hé, Truus stond nog met Tom achter de winkeldeur. Kees lachte tegen ze, en maakte een gebaar van: ze zijn al binnen, 'k weet het wel. Maar Truus keek hem niet-begrijpend aan, en week achteruit, om de deur te openen.
‘Is er nog niemand?’
Hij bleef lang z'n voeten vegen op de grote mat; er liepen straaltjes uit z'n jas.
‘Wat niemand?’ vroeg Truus.
Maar hij begreep het al, en vroeg niet verder. Hij liep het gangetje door, en overlegde haastig, 't Was een beroerde boodschap: ze waren wèl uitgegaan, maar niet naar hen toe gekomen; gemene streek dus. Zou-ie 't maar niet stilhouden, en zeggen, dat-ie zo ver niet gekomen was, dat het te erg was gaan regenen ....? Maar waarom die gemene streek stil houden? Nee hoor.
Hij bleef bij de kamerdeur staan, en trok z'n jas uit.
‘M'n jas is drijvend, zal ik hem maar zo lang ....’
‘Geef maar hier,’ zei moe; ze kwam al de kamer uit om de jas over te nemen.
‘Wat zeien ze? Je bent d'r óók niet lang gebleven.’
‘Ze waren d'r niet, d'r was niemand thuis,’ antwoordde Kees, de kamer in lopend, en naar pa kijkend, die bij de tafel zat met 'n hoop papieren.
‘Zó,’ zei pa verstrooid.
Maar moe was in het gangetje blijven staan, en vroeg verontwaardigd: ‘Wàt zeg je me daar?’
't Leek wel, of ze kwaad op Kees was!
‘Twee keer aangescheld, en nog naar binnen geloerd,’ zei die, ‘maar niemand thuis hoor.’
Hij zag hoe z'n vader en z'n moeder elkaar even aankeken.
Pa trok héél even de schouders op.
‘'t Is weer prachtig,’ zei moe, en d'r stem was scherp.
‘Ze weten vróliker visite,’ ging ze hard door.
| |
| |
Pa knikte droevig van ja.
‘Nóu,’ zei moe toen, en ze liep met Kees z'n jas naar de keuken.
Pa ging weer aan z'n papieren.
Kees sloop naar de winkel.
Hij begreep het. Nu waren ze weer kwaad met de grootouders. Nou, 't wáren ook krengen....
|
|