| |
| |
| |
XV.
De hele oude garde, behalve Donker, was van school af, en Kees was er ook een van de oude garde geworden. Maar het was eigenlik onzin, want meer dan de halve klas was op die manier oude garde. Donker beweerde dan ook, dat hij eigenlik alléén echt oude garde was; en Kees, hoewel-ie natuurlik dadelik zei: ‘Pas maar op, dat ze jou niet opa gaan noemen,’ Kees voelde dat Donker gelijk had. En hij vond het helemaal eerlik, dat de meester Donker tot jongen-van-de-bel benoemde.
Maar 's middags kwam Donker met de komplimenten van z'n moeder, en dat-ie niet aan de bel mocht! Dadelik al de anderen hun vinger op, om op dat baantje te azen. Jansen ook, die was notabene net uit de zevende gekomen. Nou, die kreeg ook even van de meester! ‘Wat-ie zich wel verbeeldde. Mocht blij zijn, dat-ie verhoogd was, maar hij kon geen minuutje missen, hoor. ‘Nee, dan neem ik....’
Rang, wéér een bende vingers omhoog!
Kees niet. Die begreep wel, dat zo-iets maar zó niet ging, en dat vinger-opsteken niets gaf. De meester wist natuurlik wel, dat iederéén graag wou.
‘Nou,’ zei de meester, ‘dat is óók raar. De jongen, die ik geschikt vind, solliciteert niet.’
Hij keek Kees aan. Alle jongens keken óók naar Kees. Verscheidenen lieten hun vinger maar zakken. Kees, 'n beetje schuchter, stak toen z'n vinger omhoog.
‘Afgesproken, Bakels,’ zei de meester.
Of het zo-maar niets was. Nou ja, wonder was het niet, vond
| |
| |
Kees. Hij wàs er geschikt voor. Hij voelde al de moeilikheden van dat baantje; hij wist, dat je om 'n eeuwige hoop dingen denken moest. Beleefd zijn, als er een schoolopziener of zo kwam, en de bovenmeester niet woedend maken door sloom te zijn, en d'r maar iedereen dadelik in te laten. Maar toch, het was toch fijn dat hij d'r voor gekozen was; een goeie les voor de andere jongens, dat hij niet de eerste de beste was .... Zou d'r nu niet gauw 'es aangescheld worden? Wat 'n glorie, dan stond-ie zonder vragen zo-maar op en liep weg. Was er de vuilnisman. Moest-ie terug naar de klas, om 'r een jongen bij te vragen voor hulp. Nam-ie natuurlik Donker, had die tenminste nog wàt, al mocht-ie niet aan de bel van z'n moeder. Moesten ze de twee grote zware vuilnisbakken buiten zetten en er de wacht bij houden. Was je eigenlik lekker op straat, terwijl 't school gewoon aan de gang was....
Of je zwierf door de gang, en dan kwam je klassen tegen die naar 't gymnastieklokaal gingen, of juffrouwen die met de kleine kinderen gingen spelen, en in je hoge waardigheid van de voornaamste jongen uit de hoogste klas stapte je ze allemaal met 'n doodgewoon gezicht voorbij.
Hij herinnerde zich nog duidelik hoe hij als kleine jongen tegen zo iemand had opgezien....
't Was eigenlik nogal lógies, dat de meester hem genomen had, maar toch wel fijn ook.
Daar gaf Van Dam hem een stomp, en fluisterde: ‘De schel.’
Kees keek aarzelend naar de meester.
‘Ja vooruit maar,’ zei die.
Stom, dat-ie 't de eerste keer al direkt niet gehoord had! Maar kalm stapte hij weg. In de gang probeerde hij te raden, wie d'r aangescheld had, maar hij kon zich niets voorstellen. Ja, dáár kon-ie natuurlik altijd om wedden: of het een man of een vrouw zou zijn. Een jongen voor man gerekend, en een meisje voor vrouw. Hij wedde: een vrouw. Maar in 't portaaltje veranderde hij en dacht: een man. Net ging de schel voor de tweede maal;
| |
| |
om je dood te schrikken zo hard als dat klonk van dichtbij!
De deur open: een vrouw. Dus hij had tóch eerst goed geraden. Een dame was het, met 'n voile. Trof toch goed, dat hij aan de bel was, een ander zou zich vergist hebben, maar hij wist wel, dat-ie ‘mevrouw’ moest zeggen. ‘Blieft u, mevrouw?’
‘'k Wou meneer even spreken.’
‘Meneer De Boer zeker?’
‘Ja, het hoofd van de school hier.’
‘O ja, mevrouw, dat is meneer De Boer. Wacht u hier maar even, ik zal meneer roepen.’
Ze knikte vriendelik, en kwam het portaaltje in.
Kees, om te tonen hoe volkomen hij op z'n gemak was, liep zachtjes neuriënd weg. Ze zou wel nieuwsgierig wezen, wat dàt voor een nette en vrolike jongen was....
Hij klopte aan bij de bovenmeester.
‘Ja,’ riep die z'n stem.
Kees stak z'n hoofd door de deur.
‘Kom d'r helemáál in!’ riep de bovenmeester.
Kees gehoorzaamde; hij greep even naar z'n haar, om z'n pet af te zetten, maar die had-ie niet op!
‘D'r is een mevrouw voor u.’
‘Wie?’
Kees haalde verlegen z'n schouders op.
‘Heb jij de bel?’ vroeg de bovenmeester.
‘Ja, maar pàs,’ zei Kees.
‘O. Nou, luister 'es. Ga dan vragen, of je zeggen kan wie d'r is. Moet je in 't vervolg altijd doen. Onthouden hoor, Bakels. Enfin, laat die dame nou zó-maar komen, vraag maar of ze je volgen wil, en breng d'r hier naar-toe. Maar andere keren altijd eerst vragen: Wie kan 'k zeggen dat 'er is.’
Kees stapte weer weg. Wil u mij maar volgen? Of: wilt u zo goed zijn mij te volgen? Of nee: komplimenten van meneer De Boer, en of u maar zo goed wil zijn, mij te volgen. Ja, zó zou hij 't zeggen.
Dicht bij 't portaaltje begon hij weer zachtjes te neuriën.
| |
| |
‘O,’ zou ze denken, ‘daar komt die jongen weer aan. Nou, die is wel gewènd op school, hij loopt te zingen, of-ie bij 'm thuis is!’
Daar stond de mevrouw, ze liep hem al tegemoet.
‘Géén belet zeker, hè vent?’ vroeg ze.
'n Béétje in de war raakte Kees nu toch wel; kon-ie daar nou zo-maar z'n vooruitbedachte zinnetje op antwoorden? Want wàt ze precies bedoelde, wist-ie niet .... Hij deed maar of-ie niets gehoord had, en zei: ‘Mevrouw! De komplimenten, en of u me volgen wil.’
‘Ja hoor,’ zei ze, al mee stappend.
Zou het niet erg onbeleefd zijn, die hele lange gang maar geen boe of ba te zeggen tegen zo'n mevrouw? Ja maar ondertussen, een andere jongen zou evenmin wat geweten hebben .... Gelukkig, ze waren er al.
‘Hier is het, mevrouw.’
‘O, dank je wel, hoor.’
Ze klopte aan, en Kees ging weer terug naar z'n klas.
Belet, belet, wat 'n sufferd, dat-ie 't niet dadelik begrepen had! Of er soms een beletsel was natuurlik: ‘Nee mevrouw, helemaal niet. Ik heb dat natuurlik dadelik gevraagd, en de heer De Boer zei onmiddellik: de komplimenten en of mevrouw je maar volgen wil.’
Zou-je d'r hebben zien kijken!
‘'t Is hier toch een gewone school, geen H.B.S. of zo, hè?’ zou ze onwillekeurig vragen.
‘Nee, mevrouw, 'n gewóne school, met gewóne jongens.’
‘Nou ja, maar die d'r lui woordje weten te doen, hoor.’
‘Dat moet ook, mevrouw!’
‘Maar ik had het in een gewone school niet verwacht.’
‘Wàt niet, mevrouw!’
‘Ja, hoe zal ik het zeggen, zo'n ontvangst, hè.’
‘Gut, da's heel gewoon, mevrouw.’
‘Nou aan andere scholen niet.’
‘Ja .... àndere scholen....’
| |
| |
O man, ze zouden gewoon die hele gang door hebben lopen kletsen!
In de klas waren ze aan 't rekenen.
‘Zeg Bakels,’ zei de meester, ‘die schel zal wel 'es een heel vertier geven voor jou. Maar je begrijpt zeker wel, dat je d'r niet door achter mag raken, hè?’
Kees pakte z'n lei en z'n rekenboek, en zei overmoedig: ‘'k Haal ze nog wel in.’
En terwijl hij de lei schoonmaakte was hij met z'n gedachten al 'n week of wat verder:
‘Dat is 'n leuke geschiedenis met jou,’ zou de meester zeggen, ‘het lijkt wel of je nou je de bel hebt nog méér af krijgt in plaats van minder!’
Thuis moest-ie 't natuurlik vertellen, dat-ie de-jongen-van-de-bel was geworden; en hij deed het heel voorzichtig, om te voorkomen dat zijn moeder net zo kinderachtig zou zijn als Donker z'n moeder.
‘U weet wel Koppe, moe?’
‘Nee, wàt Koppe?’
‘Die van school af is, op dat grote handelskantoor? Hij was de beste met loffelik ontslag, zeggen ze, en toen wist de meester die betrekking op dat kantoor voor 'em. Nou, die z'n baantje heb ik gekregen.’
‘Z'n baantje?’
‘Nou ja, hij had de bel: opendoen en zo, als er gescheld wordt. Dat moet ik nou in 't vervolg doen; fijn hè?’
‘Ja hoor, dat zal wel.’
Meer niet.
En z'n vader was helemáál gemakkelik:
‘Kijk, dat is wèl toevallig. Dat ben ik indertijd óók geweest: schoolportier. En nou jij ook, dat is tóch komiek. Ja, 't is een fijn
| |
| |
baantje, dat weet ik ook nog wel. En een soort van erebaantje hè. De stomste nemen ze er niet voor.’
‘O, snàpt u?’ zei Kees een beetje trots.
Al heel gauw was Kees aardig aan die bel gewend. Het fijnste was het, als er schoolbehoeften werden bezorgd. Dan kon je pas goed merken, hoe rijk de stad eigenlik was: pakken schriften en nóg 'es pakken schriften, fijne dozen met potloden met prachtige etiketten, zwart met zilveren letters; en dikke stapels tekenpapier en bruin kaftpapier. Het halve portaaltje lag vol, want daar moest-ie het zolang neerzetten. Soms waren er nog grote geheimzinnige blauw-papieren pakken bij, katoen en zulk goed voor de avondschool van de meisjes.
En dan in het portaaltje alles natellen, zo gewichtig, met meneer De Boer samen. Het was wel eens zóveel, dat-ie een lei moest halen, en het daarop aantekenen. De man met z'n kar mocht pas weg, als alles in orde was; eerder tekende de bovenmeester de papieren niet.
Dan kwam het opbergen van heel de voorraad in de kasten. Mocht-ie een helper voor uitkiezen; dan zaten zowat alle jongens hem te wenken: neem mij nou, neem mij nou. Soms bemoeide de meester zich er mee, en zei, wie er mee mocht; maar meestal zei hij: ‘Pik d'r maar eentje uit.’ En dan nam Kees natuurlik altijd Donker.
En als ze dan bezig waren al die overvloed van dure dingen - de schriften waren nog fijner dan die je in de winkel voor vijf cent kocht - door de gang te sjouwen, en netjes te zetten, waar ze hoorden, dan kreeg Kees een blij gevoel van eerbied voor deze rijkdom. Hij droeg dan een hele stapel dozen met potloden voor zich uit, en hij snoof de scherpe lucht van de potloden met wellust op. Of hij had in beide handen de kleine doosjes pennen, elk doosje een gros meneer, honderd-vier-en-veertig, en tien doosjes was maar niks!
In de ene kast, waar de pennen in moesten, daar zag je allerlei biezondere heerlikheden liggen. Een rijtje mooie stukjes vlak- | |
| |
elastiek, zoals alleen de meesters kregen. Een stapel zwarte notitieboekjes, ook voor de meesters. En dikke kleur-potloden van minstens een dubbeltje in de winkel. Maar de zwarte notitieboekjes waren het mooist; en altijd als-ie ze zag, dacht Kees: Nou moest meneer d'r daar 'es doodgewoon één van afpakken en aan mij geven! Maar jawel, nooit hoor. Mocht natuurlik ook eigenlik niet. Zou anders wat gewéést zijn; want zulke boekjes waren eeuwig makkelik, om zo nog 'es wat in op te schrijven. Je paste natuurlik op, dat 'n ander d'r af bleef, want het ging niemand aan, wat je d'r in zette. Voorin je naam en je adres; als je dan je boekje verloor, kon de eerlike vinder het nog terugbrengen, want wat had-ie d'r aan, om zo 'n boekje te houden, dat al half vol geschreven was?
Je zette d'r natuurlik de katalogus in van de bibliotheek, met een kruisje bij de boeken die je al gelezen had. Bijna allemaal. Nou, en nog méér dingen die je anders vergat....
Het allerprettigste van de bel was voor Kees, dat-ie zich zo helemaal zeker op z'n gemak voelde tegenover iedereen die aanschelde. Hij was de jongen, die wist; en de aanscheller was vragende en onzeker. Het kon 'em nou geregeld niets schelen, hè, wie d'r aanbelde; hij wist precies, wat-ie te doen had; verlegen maakte hem niemand meer. Als-ie de éne grote schooldeur met de al-lang gewende beweging van z'n knie opengeduwd had, onverschillig wie er dan buiten stond - hij, Kees, wachtte rustig af en luisterde maar naar de vraag die kwam. Hij wist vooruit, dat hij nooit een mal figuur zou slaan, want hij was de jongen van het school, die nou zowat alles had meegemaakt.
Op een dag deed-ie weer zo onverschillig open, en keek neer op een dame; terwijl ze hem vroeg of meneer te spreken was, taxeerde hij haar als: tamelik deftig. Toen vroeg-ie met de welwillende aanmoediging die hij zich al had aangewend tegenover zo'n vraag: ‘Welke meneer had u bedoeld?’
De dame wendde zich om tot iemand die stond achter de andere, dichtgebleven schooldeur: ‘Weet jij de naam ook?’
| |
| |
Kees kwam half naar buiten om te kijken wie dáár nog meer was; en het was Rosa Overbeek.
Hij zei alleen maar: ‘O.’
Maar zij lachte tegen hem, en zei met een knikje: ‘Je weet wel, Bakels, moe wou de bovenmeester hebben.’
Hij voelde in z'n nek achter z'n oren dat-ie een kleur kreeg; maar toch bleef-ie nog beschikken over z'n jongen-van-de-belaplomb, en hij zei lachend: ‘Ja, natuurlik, maar ik zag je zo gauw niet zie je. Ik zal 't gaan zeggen. Komt u maar zolang hier binnen staan.’
Ze kwamen binnen, en Kees deed op z'n gemak de deur dicht achter ze. Hij voelde dat z'n kleur al weer wegzakte, en dat maakte hem nog zekerder van doen. Hij keek Rosa Overbeek regelrecht aan, en zei: ‘Je boeltje ligt nog in je kastje, zeg, maar ze dachten wel allemaal dat je van school af was.’
Nu kreeg zij een kleur; natuurlik omdat-ie zo-maar tegen d'r begon te kletsen waar d'r moeder bij stond! Was ook eigenlik stom van 'em.
Ze schudde enkel-maar van nee, en zei niets; d'r moeder bleef ook zwijgen.
Natuurlik, bedacht hij, terwijl-ie de lange gang doorliep, natuurlik, nou kreeg zij een standje:
‘Wat is dat voor een jongen, die met jou begint te kletsen?’
‘Niks moe, gewoon een jongen uit m'n klas. Hij heeft zeker de bel.’
‘Nee draai d'r maar niet om heen, je kent die jongen!’
‘Ja natuurlik, hij zit bij me in de klas.’
‘Nee zó bedoel ik het niet. Hij praat net tegen je of je z'n zuster of zo bent.’
Stom van 'm, hij had zich moeten inhouden, nou kreeg zij de standjes maar, door zijn schuld. Hij had ook veel verstandiger gedaan, met tegen d'r moeder te praten, en te zeggen: ‘Zeker, mevrouw, ik begrijp het al, dat u hier zijn moet, maar ik zag uw
| |
| |
dochtertje niet zo gauw. Ik zal onmiddellik de heer De Boer gaan zeggen wie er is.’
Dan was het anders gelopen. Geen standjes. Dan had d'r moeder gevraagd: ‘Was dat óok een jongen uit jou klas? Hij is heel beleefd en flink en fatsoenlik, zeg.’
‘Ja moe, 't is Bakels, Kees heet hij geloof ik van z'n voor-naam; ik herkende hem nog. Hij heeft zeker de bel tegenwoordig. Dat kan uitkomen, 't was toen óók al een van de goeien, misschien is-ie nou al de beste van de klas.’
‘Knapper dan jij?’
‘Nou, ik ben zo lang weggeweest, mij kan u niet rekenen.’
‘Da's waar, maar enfin, ik bedoel maar: die jongen valt me mee voor dit soort school.’
‘O ja, dat wel moe.’
Méér zei ze niet, maar wie weet wat ze allemaal dacht!
Ze zag er weer fijn uit ook; zeker d'r Zondagse mantel, nou ze met d'r moeder mee moest....
Hij stond in 't kamertje.
‘Meneer, Overbeek is d'r, met d'r moeder, Rosa Overbeek, bij ons uit de klas.’
‘Laat ze maar hier komen.’
Weer terug door de lange gang.
Wat zou ze komen doen? Zeker uitleggen, waarom ze zo lang weggebleven was. En of ze nou weer komen mocht. Of vertellen dat ze voor goed van-school-af ging? Misschien had ze in die tussentijd gehuild om het standje dat d'r moeder d'r gegeven had. Kon-ie het duidelik aan d'r ogen zien, al had ze d'r zakdoek alweer weggestopt. Zou-ie het lelike verwaande wijf minachtend aankijken, en héél koel zeggen: ‘Wilt u mij maar volgen alstublieft.’
En dan zwijgend voorop lopen, zonder een kik te geven en zonder om te kijken. Bij de deur van 't kamertje aankloppen, de
| |
| |
deur openduwen, en d'r met z'n hand wijzen: ‘Gaat u maar naar binnen.’
Het lelike wijf naar binnen; Rosa, met gebogen hoofd achter haar aan; maar terwijl zij hem toch éven met d'r betraande ogen aankeek in 't voorbijgaan, zou hij fluisteren: ‘Moed, Rosa!’
Ze stonden in 't portaaltje zachtjes te praten, en Rosa zag d'r gewoon uit. Dus het was nog goed afgelopen; en verder zou-ie nu wel oppassen.
‘Of u maar komen wil,’ begon hij een aanspraak.
‘Gaat u maar mee,’ zei Rosa meteen tegen d'r moeder. En ze liep al vooruit.
Kees bleef even, bedremmeld, staan. Ja, natuurlik, ze wist even goed de weg naar 't kamertje als hij. Maar hij voelde d'r doen toch als een aanslag op zijn rechten als jongen-van-de-bel; ze moest nou niet d'r moeder willen wijsmaken, dat zij óók wat te vertellen had! Hij had de bel, zij niet.
En met flinke, besliste stappen haalde hij ze in, liep ze zonder omkijken voorbij, kwam net even eerder bij de deur van 't kamertje, klopte aan en opende de deur voor ze.
‘Gaat u maar binnen,’ zei hij, kalm, en met een deftig-nodigend gebaar.
En een béétje leek het op wat hij zich daarnet had voorgesteld. De moeder ging langs hem, en toen volgde Rosa. Maar helemaal niet met betraande ogen; ze trok een lelik gezicht tegen hem en zei zachtjes: ‘Opschepper!’
En terwijl hij de deur dichttrok, keek ze nog eens om, en stak d'r tong tegen hem uit. Hij had nog net de tijd, om óók een lelike grimas te maken, maar iets zeggen dorst hij niet, want dan had meneer De Boer het gehoord....
Zo, nou; had ze de pé in, dat hij de bel had? Had zij misschien de bel willen hebben? Oók geen klein beetje verbeelding voor 'n meid, om te denken dat zij de bel zou kunnen hebben! Moest nodig tegen hèm zeggen van opschepper, was zelf zo verwaand
| |
| |
als ik-weet-niet-wat. Als-ie d'r tegenkwam zou-ie zeggen: ‘Poeh, wat stuift het hier in-eens!’
In de klas terug, vertelde hij zachtjes 't nieuws aan z'n buurman:
‘Zeg, weet je wie d'r was. Die meid die al zo'n tijd weg is, met d'r moeder.’
‘Wie?’
‘Ja wie, hoe heette ze ook weer. Ze zat dáár, naast Kok.’
‘O, Overbeek bedoel je.’
‘Juist ja. Overbeek. Ik was d'r naam vergeten.’
En van dat leugentje genoot hij toch zeer....
|
|