| |
| |
| |
XIV.
Met z'n vrije Maandag, vóór de prijsuitdeling, wist Kees eigenlik niet goed raad. Met Truus en Tom uitgaan, om nu 'es eindelik bloemen te gaan plukken, wat-ie ze al zo lang beloofd had, ging niet, want Tom had van het bewaarschool niet vrij. En de meeste jongens uit de straat gingen op andere scholen dan Kees, en hadden dus ook geen vrij.
Hij begon maar, met Tom naar 't bewaarschool te brengen. Misschien zag-ie een van de juffrouwen, en zei ze tegen hem: blijf van morgen eens kijken, als je tóch vakantie hebt. Maar natuurlik stond die kleine brutale aan de deur, en hij gunde haar de lol niet, om hem bij de deur terug te sturen, en ging dus met een onverschillig gezicht het schooltje voorbij, net of-ie niet eens tijd had om Tom tot in de gang te brengen.
Toen maakte hij een grote omweg, langs het postkantoor. Daar zou nu wel geen één jongen zijn, en hij kon dus op z'n gemak wat stroken gompapier van de lessenaars oprapen. Misschien gooide een meneer wel 'n enveloppe weg met juist een fijne postzegel er op....
Maar op de lessenaars lag toevallig niets geen gompapier; hij bleef nog wat ronddrentelen en kijken. Aan één loket zag-ie grote brieven afhalen, met hele risten postzegels er op. Maar niemand gooide een enveloppe weg. Toen begon de portier, die met z'n pet op, erg wantrouwend naar hem te kijken, en Kees stapte maar weg. Niet angstig of bang, neen, juist heel langzaam en op z'n gemak, maar hij had ook geen zin óók-meer om er nog langer te blijven hangen. Gaf toch niks.
Hij was alweer vóór tienen thuis.
| |
| |
Z'n moeder stond achter de toonbank. Hé, had ze een mand uit de kelder gehaald?
‘Wat doet u, moe?’ vroeg-ie nieuwsgierig.
‘Niks,’ zei moe, ‘hier, laat dit paar 'es aan je vader kijken, wat-ie daarvan denkt.’
‘Hoe denkt?’
‘Niks, laat ze maar 'es even kijken. D'r zit hier een stee in het leer. En neem deze ook mee, mankeert niks an, maar 't is een zeven, en d'r zijn nog drie paren zeven moet je zeggen.’
Kees pakte beide paren en ging er mee naar achteren.
Pa bekeek de laarzen.
‘Ja hoor, zeg maar dat het goed is. En laat moe ook 'es kijken in het kleine kastje links onderaan, daar moeten nog een stuk of wat paren knipschoenen liggen, vetleren. Die kan ze ook nemen.’
Kees wipte weer naar de winkel en deed z'n boodschap.
‘Ja, die vetleren heb ik al. Maar hier, dit stelletje. Laat pa die 'es bekijken. Het is toch wel gemakkelik dat jij thuis bent, dan hoef ik niet aldoor zo heen en weer te lopen. Vraag meteen of pa geen glas melk moet, er staat lauwe in het kannetje op tafel.’
Kees nam de bos bengelende schoenen en kwam er weer mee voor 't bed.
Pa bekeek ze een voor een; onderhand schonk Kees een glas melk in.
‘Hier pa, moest u opdrinken, zei moe.’
De vader, gehoorzaam, dronk, en Kees keek toe. Zal toch wel versterkend zijn, dacht-ie met voldoening. Hij pakte 't lege glas aan.
‘En hier die schoenen?’ vroeg-ie toen.
‘Nou, laat moe ze nog even apart houden, eerst 'es 't andere werk kijken, moet je zeggen.’
Zowat de hele ochtend moest-ie zo helpen.
Moe zocht maar in de kasten. Soms smeet ze een paar zo maar dadelik in de mand, soms moest Kees weer naar achteren om z'n vader te laten beslissen. Eén keer werd pa driftig, en zei:
| |
| |
‘Is je moeder nou hélemaal.... Nee, zeg dat dàt niet kan.’
En toen bracht Kees de boodschap maar een beetje anders over: ‘Da's een vergissing van u, zegt pa.’
Zo langzamerhand duurde het erg lang, eer moe weer een paar ‘voor de mand’ vond. En eindelik zei ze tegen Kees:
‘Ga 'es vragen of ik in de uitstalkast óók moet zoeken.’
Pa dacht na.
‘Vraag 'es, hoeveel paar we nou hebben, alles en alles.’
‘Die apart staan meegerekend?’
‘Ja, alles en àlles zeg ik toch!
Ze telden. Eerst de mand omgekeerd, en toen de schoenen er weer ingegooid. Twee-en-veertig paar. Geen kleinigheid.
‘Ruimen we die op?’ vroeg Kees.
Maar moe gaf geen antwoord, en ging zelf naar binnen.
Kees bleef bij de mand staan. Hij probeerde of-ie hem optillen kon. Maar d'r was geen beweging in te krijgen.
Daar kwam moe alweer terug.
‘Nou?’ vroeg Kees ijverig.
‘'t Is welletjes zo,’ zei moe koel. En ze sjorde aan de mand, en sleepte hem naar de donkere hoek achter de toonbank.
‘Wat moeten we nou nog doen?’
‘Niks, we gaan koffie drinken. Praat er maar niet over met pa, zeg, het is te vermoeiend. Enne .... je laat je niet uithoren door je grootvader of zo, hè. Enfin, je bent geen klein kind meer.’
Onder 't spreken had ze nog een paar schoenen uit de kast gepakt en bijgesmeten in de mand.
‘Drie-en-veertig,’ zei Kees hulpvaardig.
‘Ja, 'tis welletjes,’ zei moe nog eens, maar toch bleef ze zoekend langs de kasten kijken.
‘Dit hele zootje raken we zeker tóch niet meer kwijt,’ onderstelde Kees, op de mand wijzend.
‘Ja,’ gaf moe nu antwoord, ‘die ruimen we op, die doen we weg voor wat ze ons gekost hebben, hè.’
| |
| |
‘Houen we grote uitverkoop?’ vroeg Kees. Hij begreep het nu: misschien een groot papier dwars over het winkelraam: ‘Finale uitverkoop’.... Zag je zo dikwijls in andere winkels.
Na 't koffiedrinken kwam er een vreemde man. Moe bracht hem naar 't bed.
Hij gaf pa 'n hand.
‘Zo, meneer Bakels, leg je weer plat? Och, och, dat gaat me aan m'n hart.’
‘Dat zal wel,’ zei moe ruw.
Pa gaf haar een wenk; ze knikte.
‘Kees, ga jij in de tuin met Truus, en hou d'r daar een kwartiertje; ga jullie maar 'es gieten of zo. Op straat mogen jullie ook hoor. Vooruit maar.’
Ze kozen de tuin. Maar overal scheen de zon, en Kees besliste dat gieten stom zou zijn.
‘Maar 't mag toch van moe,’ pruttelde Truus.
‘Je bent gek,’ zei Kees kwaad.
‘Dan ga 'k weer naar binnen,’ zanikte ze.
‘Je blijft hier,’ kommandeerde Kees.
‘Zeker, en als ik me dan verveel?’
Ze maakte aanstalten om langs hem heen naar binnen te dringen. Als-ie d'r een tik gaf, ging ze schreeuwen, bedacht-ie.
‘Ga mee op straat,’ stelde hij toen voor.
‘Goed.’
Toen ze de winkel doorgingen, stond de vreemde met moe bij de mand met schoenen.
‘Wat is er nou weer?’ riep moe nijdig.
‘Niks,’ zei Kees, ‘we gaan op straat,’ en hij duwde Truus hardhandig voor zich uit.
Ja, daar stonden ze op straat.
‘Vooruit, ga nou spelen,’ zei Kees.
Maar ze bleef onwillig tegen een lantaarnpaal leunen: ‘'k Wéét niks!’
| |
| |
Hij gaf d'r bijna een klap, maar hield zich nog in.
‘Kom Truus, ga nou gewoon een beetje spelen.’
‘Ik weet niks. Ik verveel me dóód!’
‘Dat doe je d'r expres om, kreng.’
‘Nietes; zeg jij dan wat.’
‘Ik weet geen meidenspelletjes. Kan je niet hinkelen?’
‘As jij meedoet.’
Kees aarzelde. Hij keek schuin achter zich, de winkel in. Die vent stond nog met moe achter de toonbank. Ze móchten nog niet het huis in, het kón niet, moe zou razend zijn: ‘Kan je nou niet eens dat kind een kwartiertje bezig houden, dat ze ons hier niet hindert?’ Het moest, het moèst.
‘Heb je krijt?’ vroeg-ie nors.
Ze liet hem een stukje zien.
‘Op de gracht dan,’ zei hij.
En ze gingen de hoek om, naar de gracht. En daar tekende hij gewillig de hinkelbaan voor Truus. Natuurlik veel mooier dan die kleine kinderen zelf altijd deden. De strepen tenminste zowat helemaal recht....
En toen was-ie d'r eenmaal doorheen, en hij vernederde zich ten volle, en hinkelde óók, toen het zijn beurt was. En verrèk, dat had-ie zelf toch niet gedacht: hij kende het spelletje niet eens precies meer, hij maakte een paar keer een fout!
Om drie uur dorst-ie wel even te gaan zien, of die vent al weg was.
Ja, hij was weg.
De mand met schoenen stond nog net zo achter de toonbank.
Maar in de kamer stond moeder bij de oude mahoniehouten kast, waar altijd het geld werd bewaard; ze draaide net de sleutel weer om.
‘'t Is toch eigenlik bar,’ hoorde Kees z'n vader nog zeggen, ‘da's nou geen eens een gulden het paar.’
Kees deed, alsof-ie niets had gehoord, en was erg luidruchtig: ‘Verbeeld u, moe,’ schreeuwde hij vol valse geestdrift, ‘ver- | |
| |
beeld u, Truus kan véél beter hinkelen dan ik. Aldoor won ze het. Geregeld àldoor, hè. Niet, Truus?’
‘Ga mee nou gieten, d'r is nou al schaduw,’ zei Truus.
Die dacht zeker, dat ze de hele dag de baas over hem was! Maar ze kon nou naar de maan lopen!
‘Nee,’ zei moe, ‘Kees moet 'n paar boodschappen doen voor me, en jij gaat d'mee Tom halen. Kees, luister 'es. Of neem maar een papiertje en schrijf het op, want d'r moet heel wat gehaald worden. Of nee, ga jij eerst vast naar de slager, dan schrijf ik onderhand wel op wat ik allemaal nodig heb.’
Ze ging naar de oude kast en sloot hem open, om er geld uit te halen. Met een half oog zag Kees in het laatje guldens en rijksdaalders liggen. Hij draaide zich gauw om.
Ze hadden gelijk, dacht-ie. Ze zouen wel gek zijn, om al die goeie nieuwe schoenen aan die smerige vent te verkopen voor onder-de-gulden, als ze toch eigenlik nog geld genoeg in huis hadden....
Maar de volgende ochtend, toen-ie met Truus door de winkel stapte om naar school gaan, Truus met d'r gegolfde haren en hij met z 'n Zondagse pak - toen zag-ie dat de mand verdwenen was.
En met een schrik glimlachte hij om z'n verkeerde begrijpen van gisteren.
Voor het school liepen de meisjes in brede rijen gearmd op en neer, en de jongens speelden ook niet. Hun Zondagse goed kalmeerde ze. Truus vloog dadelik naar de meisjes van haar klas, haakte aan en stapte al mee.
Kees ging bij zijn klubje jongens staan. Toch wel een rustig gevoel had-ie, dat hij tenminste óók z'n Zondagse pakje aan had. Er waren drie Roomse jongens, dat kon je zien aan hun aanneempakjes; maar d'r lui platte witte boorden waren toch niet helemaal schoon meer.
Verschuur had een rare pet op, de klep liep naar beneden, net zo schuin als z'n neus. Kees moest er telkens even naar kijken,
| |
| |
en voelde zich alweer dankbaar, dat hij een gewone klep aan z'n pet had. Maar Verschuur trok net een gezicht of z'n pet niet raar was. Hij wreef in z'n handen en zei: ‘Vanmiddag, fijn, jong.’
‘Vrij bedoel je, hè,’ zei Kees.
‘Nee, ga 'k met m'n passerdoos naar al m'n ooms en tantes, en naar m'n grootvader, nou, en dan overal wàt, hè.’
‘Wat overal?’
‘Centen, hè, dubbeltjes of kwartjes, verleden keer van m'n grootvader een gulden.... 'k Haal nou natuurlik nog veel méér op.’
‘In je pet zeker,’ zei Kees wreed.
Verschuur schoof z'n pet dadelik wat achterover; toen zei hij: ‘Aan mijn pet zitten tenminste geen rafeltjes.’
‘Rafeltjes?’ riep Kees verbaasd, en hij greep meteen z'n eigen pet van z'n hoofd, en duwde die Verschuur onder de neus, ‘wijs jij mij dan 'es de rafeltjes!’
Al de jongens in de kring bekeken even hun petten.
‘Nou vooruit, wijs óp nou,’ drong Kees aan.
Maar Verschuur keek niet eens.
‘Ik zeg alleen-maar, dat ze aan mijn pet niet zitten.’
‘O, ó, ó-zo,’ sprak Kees voldaan, en hij zette z'n pet weer op. Hij gevoelde zich veilig en onaantastbaar, want d'r mankeerde niets, helemaal niets aan z'n goed.
De deur van 't school ging open, en de kleine kinderen begonnen te dringen. Kees en de anderen bleven kalm staan, tot het gedrang over was, en toen gingen ze ook naar binnen.
In de klas zagen ze dadelik het tafeltje met de prijzen staan, tegen de muur naast het bord. Nou, asjeblieft, geen klein beetje prijzen hoor. Zien kon je ze niet, want de meester had ze toegedekt met vellen kaftpapier en een handdoek....
Een beetje zenuwachtig waren ze allemaal; de meester ook, want die liet het bord twee keer schoon maken, zoals-ie in de rats zat dat het te smerig zou zijn! En uit het krijtbakje gooide hij al de kleine oue eindjes krijt, en hij lei er drie nieuwe fijne pijpjes in.
| |
| |
Toen moesten ze rekenen, uit de boekjes op de lei.
De jongen die aan de bel was, kwam binnen.
‘Zijn de heren d'r al?’ vroeg de meester hardop.
De jongen schudde van neen.
‘Ja, rekenen jullie maar door,’ zei de meester. ’Want ze zaten natuurlik allemaal te loeren.
De vierde keer dat de bellejongen weg was geweest, kwam-ie al ja-schuddend binnen, en d'r ging een schok door de klas.
‘Bakels, haal de wereldkaarten,’ zei de meester, ‘dan zetten we die hier bij de hand, als de heren soms aardrijkskunde willen doen.’
Kees was blij toe, want dat rekenen begon net vervelend te worden.
Toen-ie terug kwam van de bergplaats, met de twee opgerolde kaarten over z'n ene schouder, zag-ie in de vijfde klas de twee heren. Een stond er voor de klas een redenatie te houden met een doos in z'n hand, en maakte de kinderen aan 't lachen.
Nou, maar dan waren ze gauw in de achtste ook, hoor. En Kees stapte haastig door.
‘Ze zijn in de vijfde aan 't uitdelen,’ berichtte hij ongevraagd.
‘Zo,’ zei de meester, ‘dus het gevaar nadert, wil je zeggen?’
Ze grinnikten allemaal.
‘Nee maar nou geen gekheid,’ zei de meester toen ernstig, ‘we moeten straks de eer als hoogste klas ophouden, ook door fatsoenlik gedrag: en als de heren in de zevende aan 't vragen of uitdelen zijn, dan moeten ze niet eens merken, dat hier ook nog een klas zit, hè. Denk daar asjeblieft om, want ik ben niks te goed om er juist een onderhanden te nemen waar de heren bij zijn!’
Kees vroeg zich af, wie d'r zo stom zou zijn. Ten eerste was je prijs al zó naar de maan. En dan konden ze je naam opschrijven, om je te onthouden tegen andere jaar, als je loffelik ontslag wou halen. Of ze konden zeggen: meneer, zet u deze jongen maar 'es twee klassen of zo achteruit. Kon de meester nog om genade voor je smeken.
En van hèm zou het helemaal stom zijn: ‘Cornelis Bakels. Zo
| |
| |
ventje, en jij had nog wel een schaakspel gevraagd, en kan jij niet eens je fatsoen houen in school?’
En dan moest-ie 'es thuis komen zonder z'n prijs! ‘Zo, Kees, kom maar hier, leg het schaakbord maar op een stoel voor m'n bed. Zal ik je eerst de stukken leren zetten zoals ze staan moeten bij het begin van het spel. Hèb je ze niet? Wàt? Ben je nou helemaal gek geworden?’
Nee hoor, fijn - zo stom zou-ie nooit wezen. Over een uurtje zàt-ie thuis met z'n prijs!
‘Bakels, wat zit je in gedachten.’
‘'k Heb zowat twee kanten vol.’
‘Ja, dat begrijp ik wel. Maar jullie moeten toch nog maar een ogenblikje doorwerken, of in ieder geval rustig blijven, pak desnoods maar je leesboek, als je lei helemaal vol is. Ik wacht met mondeling tot de heren d'r zijn, en dan laat ik de heren het vak kiezen.’
Natuurlik, de meester vond het wachten óók vervelend. Kijk nou, daar begon-ie ze al te plagen. Ging met een geheimzinnig gezicht onder de doek loeren naar de prijzen.
‘D'r zijn verscheidene naaidozen met gebroken spiegels,’ zei hij.
De meisjes protesteerden gichelend.
‘En in de passerdozen zitten verroeste passers.’
‘Zou u wel willen,’ flapte Verschuur d'r uit.
‘Tu-tu,’ zei de meester, ‘tutu jongeheer, blijf 'n beetje bedaard als 't kan, ik ben je broertje niet, hoor. ‘Waarom zou ik dat nou willen? Het gaat me juist aan m'n hart.’
En hij keek Verschuur glimlachend aan, maar Verschuur was wijs en hield z'n mond.
De meester loerde nog eens onder de doek.
‘ 'k Zie daar een schaakbord of een dambord, of wat is het, van bordpapier. Nou wie dat heeft mag wel oppassen dat het niet scheurt!’
De hele klas keek naar Kees; behalve de meester.
| |
| |
Kees lachte, maar 't werd bijna huilen. Het was of hij al die koppen om hem heen door een waas zag. O God, hij begreep het wel, dat bordpapier was plagen van de meester; hij kreeg een schaakbord bij de stukken, een prachtig houten schaakbord, een groot sterk houten schaakbord met een rand, de vakken wit en bruin; waar-ie niet eens aan had durven denken. Zo'n prijs had nog nooit een jongen gehad; 't waren eigenlik twee prijzen .... Over een uurtje, dan liep hij er mee naar huis. Over een half uurtje misschien al. Nee dat kon niet, de heren gingen eerst nog vragen; nou goed, over anderhalf uur dan....
Daar ging de deur, achter aan 't lokaal bij de zevende. Kees gluurde even; ja hoor, ze waren het.
‘Denk er om,’ zei de meester alleen maar.
Nou natuurlik, ze dachten er om.
Kees had expres nog één hoekje onder aan z'n lei opengelaten, daar ging-ie nu nog één som op maken. Heel langzaam; en als ze dan kwamen, en langs de banken liepen, dan zat-ie zich natuurlik half-dood te werken aan die deling. Moest die 'es niet uitkomen, en dan net één van de heren het zien!
‘Hé, kan je die deling niet uit krijgen?’
‘Ja wel meneer, maar ik begin er net aan.’
‘Zo, maar ik sta hier al tien minuten te kijken, en ik zie je aldoor uitvegen en weer van voren af aan beginnen.’
‘Dat kàn niet, meneer.’
‘Nee draai d'r nou niet om heen, je kàn die som niet.’
Zou beroerd zijn. Nou ja, ze máákten je niks, want op die manier zat de hele klas vol ezels. Maar hij zou het toch beroerd vinden. Weet je wat, even gauw afmaken, om te kijken of er nul uitkwam, en dan weer 't laatste stuk uitvegen, en heel op z'n gemak afmaken waar de heren bij waren....
Maar verrèk, nou kwám-ie niet uit! Vergissing natuurlik?
Hij rekende de som over, glimlachend nog. Met over-rekenen vond-ie altijd dadelik de fout. Ja maar nou toch niet, d'r bleef
| |
| |
wéér wat over. Daarnet zeventien, nou zevenentwintig. Nog 'es. Ja, zevenentwintig bleef er over. Waar zat 'em dat nou in?
In de zevende stonden ze al de prijzen uit te delen.
Nog 'es alles uitvegen, dat kon nog best.
Hij kreeg er een kleur van, en één keer beet-ie 'n stukje vel van z'n wijsvinger af, vlak bij de nagel. Kwam warempel een druppeltje bloed aan....
Hij keek even naar de meester.
Die keek hem aan.
‘Hoeveel heb je d'r?’
‘Bijna vijftien.’
‘Waarom kijk je dan zo benauwd?’
Kees lachte en gaf geen antwoord. Ja natuurlik, hij had er misschien de meeste, maar ondertussen, die laatste kwam niet uit!
Hij rekende weer verder. Pats; kwam weer niet uit. Nou weer zeven-en-dertig over. Gewoon krankzinnig toch!
En daar kwamen de heren.
Begonnen te kletsen met de meester, en keken amper-an naar de klas.
Kees wou nog doorgaan met rekenen, maar hij moest toch ook horen, wat er gezegd werd? Voor sekuriteit veegde hij die hele laatste som maar uit met z'n middelvinger, niemand zag het.
Welk vak de heren wilden doen, vroeg de meester.
‘Nou,’ zei de ene heer, ‘het is al laat geworden, en andere week komen we hier tóch nog, voor dat examen voor dat loffelik getuigschrift. Wat denkt u er van?’
‘Afwerken,’ zei de dikke heer. ‘Alleen, àls we nog een ogenblikje hebben, en het schikt hier meneer, dan wil ik voor mij nog graag een enkel liedje horen.’
‘Dàt is een aardig idee,’ antwoordde dadelik de andere.
En de meester zei: ‘Dat kan gebeuren.’
Uit zich zelf borgen ze de leien al weg.
‘Zangplaatsen,’ zei de meester.
Nou, dat was anders altijd een heel gescharrel. Maar nu wàren
| |
| |
ze zo stom niet, en in een wip zàten ze: eerste, tweede en derde stem.
Kees dèrde stem natuurlik.
Wat 'n fijne aardige kerels toch, om nou juist het allergemakkelikste vak te nemen, en je gewoon 'n liedje te laten zingen, en dan maar meteen de prijzen uit te delen. Want als ze gewild hadden, dan hadden ze toch verscheidene jongens lelik te pakken kunnen nemen!
Nou zat-ie vast over een half uurtje al thuis met z'n prijs....
En daar kwam weer dat waas voor z'n ogen. Het was ook allemaal zo heerlik en zo prachtig. Al die Zondagse kleren om hem heen, en die mooie haren van de meisjes met die strikken, en naast dat schone schoolbord de tafel met de nog toegedekte prijzen, waar de ene heer al naar toe gedrenteld was. En enkel maar te zingen, zonder dat je ergens bang voor behoefde te zijn....
De dikke heer veegde aan z'n ogen, toen 't liedje uit was. En wees zwijgend: nog ééntje. Natuurlik, de meester deed het. En Kees was blij toe, dat-ie zingen mócht. Anders had-ie misschien onverwachts hoerah! geroepen voor al dat fijne om hem heen ....
Maar toen keek de meneer bij het tafeltje op z'n horloge, en hij hield het uit de verte de ander voor. Die wuifde van dat-weetik-wel, en trok zo'n armoedig bedelaarsgezicht, dat de hele klas lachte; en wees weer: nog ééntje. Ze zongen d'r nog eentje; en toen dat uit was veegde de dikke heer gewoonweg met z'n zakdoek aan z'n ogen. Kees zag duidelik, dat-ie eigenlik een beetje huilde. Als nu de anderen dat maar niet in de gaten kregen, want dan vonden ze 't een rare vent natuurlik .... Gelukkig begon de andere heer al aan de prijzen.
Jawel hoor, daar lag het schaakbord, hij zag duidelik de houten rand. Straks kwam het; las de heer het papiertje: Cornelis Bákels....
| |
| |
Telkens moest er een kind uit de bank naar voren komen om de prijs in ontvangst te nemen; en bij elk kind zei een van de heren wat.
Tegen de meisjes allerlei aardigheden over de naaidozen. Dat het een verstandige keuze was; dat je nou levenslang bezorgd was; en tegen die lange meid van Koens zei de ene heer gewoon: ‘Wees er maar zuinig op, het wordt het éérste stuk in je huishouden.’ Op de prijzen van de jongens hadden ze óók wat. Bij een toverlantaren: ‘Je moet me waarschuwen als je de eerste vertoning geeft.’ Bij een figuurzaag vroeg de dikke meneer: ‘Denk je eens om mij, voor zo'n mooi horloge-standaard je?’ En zo maar door; maar een fatsoenlik antwoord wist eigenlik geen een jongen of meisje te geven. Zo'n beetje verlegen lachen ja, of 'n paar woorden die niemand verstaan kon.
Dat zou Kees 'm anders lappen....
De heer zou natuurlik vragen, wanneer-ie een potje kon komen schaken. ‘Over 'n maand, eerst me nog wat oefenen,’ zou hij antwoorden.
Of als de heer vroeg: ‘Kàn je schaken?’ dan zou hij zeggen: ‘Nog niet goed genoeg naar m'n zin, meneer!’
Enfin, hij zou wel 'n antwoord weten. Dat ze later tegen elkaar zeiden: ‘Had je die éne jongen in de gaten, die van dat schaakspel? Die was óók niet verlegen, die was niet mis, hoor. Ik begreep het trouwens dadelik, hè, een jongen, die zó-iets kiest, daar zit wat in, hè. We moeten 'es naar hem informeren, zeg.’
Nou, nóu, nou, daar greep de dikke het schaakbord. ‘Bakels,’ las hij van het briefje.
Kees schrok toch nog; hij stak z'n vinger op, kinderachtige vergissing....
‘Ja kom maar hier, vent.’
Hij stapte de bank uit.
Pakte met beide handen het bord aan; hij wilde heel duidelik ‘Dank u wel, meneer!’ zeggen, maar het kwam er juist zo zacht en schor uit.
‘Dat kistje hoort er óók bij,’ zei de meester.
| |
| |
De meneer pakte het kistje met stukken en zette dat op het bord.
‘Dank u wel,’ zei Kees, nu ineens goed hard.
‘Da's eigenlik twee cadeaux, jong,’ zei de dikke meneer, ‘ik vind jou wel 'n beetje begerig geweest, hoor.’
Kees kreeg 'n kleur, maar wist geen antwoord.
‘Maar je zal er dan ook wel twee verdiend hebben, hè?’
Kees knikte van ja, en de hele klas begon te lachen.
Stom ook, kinderachtig .... Maar waarom zei die vent nou ook niet iets waarop je een goed antwoord kon geven?
‘En, kan je al wat dammen, of moet je d'r nog mee beginnen?’
Kees grinnikte.
‘Nou?’
‘Het is geen damspel, meneer, het zijn scháákstukken.’
‘Och kom,’ zei de dikke ongelovig, en hij schoof het kistje open, en greep er één stuk uit.
Hij was gewoon stom van verbazing, hoor!
‘Meneer!’ riep-ie tegen de andere, die alweer de volgende prijs gepakt had, ‘meneer, hier hebben we een jeugdige schaker, een, hoe-heet-die-beroemde-kerel-ook-weer in de dop. Hier hebben we een aanstaand genie!’
Nou ja, ze lachten wéér allemaal, de meester ook. Maar ondertussen, nou was het géén uitlachen. En Kees voelde zich zeker in-eens, en zei met een glimlach: ‘Dat zult u nog moeten afwachten, meneer.’
‘Afgesproken,’ zei de dikke heer, en hij stopte het ene schaakstuk weer in het kistje, en klopte Kees op z'n schouder.
‘Dank u wel,’ zei die nog eens, en toen liep-ie maar naar z'n plaats.
Het uitdelen ging verder. Maar daar merkte Kees niet veel van. Hij had het kistje opengeschoven, en bekeek de stukken; de jongens om hem heen lieten hun eigen prijzen in de steek, om mee in dat kistje te kijken.
Kees pakte het ene zwarte kasteel.
| |
| |
‘Is dat de koning nou?’ vroeg er een.
‘Kasteel,’ zei Kees kalm en waardig.
‘Waar zie je dat aan?’
Ja, waar zàg je dat aan? Hij had het vanzelf begrepen!
‘Laat de koning 'es kijken!’
Kees voelde zich niet erg zeker, maar daar kwam-ie goed vanaf:
‘Verrek, paardekoppen!’ riep er een, en Kees pakte dadelik een paard en liet het zien.
‘Haal er àlles nou 'es uit,’ vroeg toen een ander.
‘Als ik gek was,’ zei Kees, en hij lei het paard weer bij de stukken en schoof het kistje dicht.
Zo bleef-ie zitten kijken naar de verdere uitdeling. Het was gauw afgelopen; de lange meneer hield nog een kleine aanspraak over de goeie meester die ze hadden, en gaf op het eind de meester een hand. En toen gingen ze weg. De dikke wuifde bij de deur nog tegen de hele klas.
Toen kwam er herrie. Maar de meester trok er zich niets van aan; hij stak een sigaar op en ging gewoon 'n beetje praten met de meester uit de zevende.
Even daarna ging de bel, en 't school liep uit.
't Was nog vóór elven op de torenklok.
‘Loop 'n beetje gauwer,’ zei Kees tegen Truus, ‘dan zijn we precies om elf uur thuis.’
Truus begreep natuurlik van dat schaakspel niets. Vroeg, of zij óók mee mocht spelen.
‘Misschien later,’ zei Kees, ‘Als je aanleg hebt er voor. Nou gaan pa en ik het samen doen; het is eigenlik geen spel voor kinderen, maar ik kèn het nou eenmaal, hè.’
Thuis riep moe ‘St!’ toen ze de kamer inkwamen. De dokter was er. Hij stond net op om weg te gaan.
‘Hé, zó laat is 't toch nog niet, dat de scholen al uitgaan?’
| |
| |
‘Ze hebben een vroegertje,’ zei moe, ‘er is prijsuitdeling geweest.’
De dokter kwam naar de tafel, waar Kees z'n prijs had neergelegd. Zwijgend schoof Kees het kistje open.
‘Ja 'k zag het al,’ zei de dokter, ‘'n Schaakspel. Ik schaak óók. Zo Zondagsavonds, maar 't schiet er wel 'es bij in ook. En wat heeft de kleine meid?’
Truus zweeg verlegen.
‘Ze is andere jaar pas aan de beurt,’ zei Kees uitleggend.
‘O, zo, ja,’ zei de dokter alweer verstrooid, en hij ging 't gangetje in. Moeder liep met hem mee.
Kees nam z'n prijs, en kwam voor 't bed staan. 'n Beetje schuw keek hij de schemer in. Z'n vader lag achterover met open ogen.
‘Pa!’ zei Kees zacht.
‘Ja?’ vroeg de vader.
‘Pa, 'k hèb em!’
En hij hield bord en kistje omhoog.
‘Vanmiddag,’ zei de vader; maar hij kwam toch half overeind om beter te kijken.
Kees, stralend, hield 'm 't bord voor:
‘En 'n bord óók, pa!’
‘Had je niet gedacht, hè, ik ook niet hoor. Maar vanmiddag gaan we schaken, hè, vanmiddag, dan voel ik me wel weer wat lekkerder.’
En hij ging weer achterover liggen.
Moe kwam binnen: ‘Laat mij nou óók 'es zien nog, Kees, kom 'es hier met je prijs.’
‘Vanmiddag gaan we 't eerste potje spelen,’ zei Kees, naar de tafel komend.
‘Ja,’ zei moe, ‘vanmiddag of morgen of zo, dat steekt niet op een dag, hè. Nou maar zeg, die prijs is prachtig, zo iets had je anders nog in geen jaren gekregen, denk ik. Ik kan me begrijpen dat Truus jaloers is. Maar zet 'em nou maar zolang ergens
| |
| |
neer, je kan net nog naar de apotheker gaan, neem Truus maar mee.’
‘Ja, maar dan kan 'k niet hard lopen.’
‘Hoeft ook niet,’ zei moe, ‘zó'n haast is er ook niet bij.’
Gelukkig, dacht Kees; want er was iets in de kamer, dat hem ongerust had gemaakt; wàt precies, wist-ie niet....
|
|