| |
| |
| |
XIII.
Truus en Tom waren natuurlik te dom om het te begrijpen, maar Kees voelde het aan alles: het was wèl erg met zijn vader, al leek het anders.
Een paar keer in de week kwam de dokter. Meestal als ze naar school waren; maar Kees merkte het, want er lag dan een recept om weg te brengen, als hij thuis kwam.
Telkens en telkens wilde hij iets aan z'n moeder vragen, maar hij durfde het niet: of het weer was begonnen met .... of pa wéér z'n keel had stuk gehoest .... of het 't zelfde was van toen .... ‘Moe’ zei hij dan in gedachte, ‘moe, vertelt u het mij maar helemaal, ik zal er natuurlik met geen ander over kletsen .... het is zeker gevaarlik, hè, wat pa heeft?’
En ja, hoor, net zoals hij dacht: dan bekende moe het: 't was hetzelfde geweest als toen .... en erg gevaarlik, want een mens verzwakte er vreselik van. En daarom had de dokter gezegd: nou moest pa 'es een goeie tijd rust houden, wel een paar maanden, misschien nog langer. Gelukkig was pa een sterke man, hè, een ander zou er natuurlik nog véél zieker van geworden zijn. Maar ja, erg wás het, hoor.
‘Ik zal wel zorgen, dat de kinderen niet zo erg te keer gaan, als ze in huis zijn,’ zou hij dan zeggen, ‘of 'es met ze op straat gaan, als ze geen zin hebben.’
‘Ja, Kees help jij me maar. Je zal ook wel weer naar dat kantoor moeten, je weet wel. En met de winkel kan je misschien ook wel 'es helpen, afstoffen in de uitstalkast of zo.’
O, als-ie d'r maar eerst over begón met z'n moeder, dan zou-ie een hoop met d'r kunnen afspreken....
| |
| |
Maar hij durfde niet.
Soms overviel hem een angst. Dan zaten ze aan de tafel, en de vader begon te hoesten. Moe vloog op, naar het bed, en achter de gordijnen hoorden ze haar zachtjes praten, en ze hoorden gerinkel van een kopje en een lepel, en moe bleef maar achter de gordijnen. Kees kon niet hebben, dat Tom doorpraatte, zei ‘st’ tegen die kleine ezel, die gewoonweg niets merkte.... En dan wachtte hij tot moe weer van het bed vandaan kwam.... Als het nu maar niet wéér gebeurde, als pa z'n keel nu maar niet weer stuk sprong, want nou was het èrg, het hoesten.... Zou moe ineens gillen: ‘O God, bloed, er komt bloed! O Kees help me eens even!’ Hij stond op van tafel, en keek vast, waar z'n pet was, want hij zou dadelik weg moeten hollen, om hulp te halen. En dan bleef hij maar staan luisteren, en Truus en Tom waren ook stil, en keken angstig naar hèm, zaten roerloos op hun stoelen.
Maar dan bedaarde 't hoesten weer; en moe schikte wat aan de kussens, en zei weer zachtjes iets, en kwam weer terug bij de tafel. Het was alweer goed afgelopen.
‘Moet ik nog naar de dokter of zo?’ vroeg Kees dan. Maar moe schudde geruststellend d'r hoofd.
Op 'n avond kwam oom Dirk met een handkar voor de deur. Kees was net op straat, en hij begreep niet dadelik wat het was, dat op de kar lag.
‘Een veldbed,’ zei oom Dirk, ‘moet je moeder op slapen, help maar 'es even, we kunnen het best met ons tweeën naar binnen dragen.’
Kees pakte mee aan, maar in de winkel moesten ze het toch even neerzetten, want het ging uit elkaar.
‘Roep tóch je moeder maar even,’ zei oom Dirk.
‘Waarom,’ zei Kees, ‘ik had het verkeerd te pakken, ik had niet zo gauw in de gaten hoe 't eigenlik zat. Maar ik kan het best. Kijkt u maar. Ik neem 'em nou zó.’
‘Vooruit dan maar.’
| |
| |
En het ging. In het gangetje was het een beetje lastig, en een paar keer voelde Kees een van die scherpe ijzeren kanten langs z'n benen; dat deed gemeen zeer. Zou-ie straks 'es kijken, of z'n vel daar kapot was; het brandde. Maar hij zei niets; en ze kregen het veldbed goed en wel in de kamer.
Oom Dirk deed moe voor, hoe het uit elkaar genomen moest worden; dat ging heel eenvoudig. Pa kwam nieuwsgierig met z'n hoofd door de gordijnen kijken.
‘Ja,’ zei oom Dirk, ‘en over een week of wat, dan zetten we het 's morgens in de tuin, en dan leggen we jou in het zonnetje, je zal 'es zien, wat we van dit ding een gemak hebben! En kijk,’ ging hij tegen moeder verder, ‘kijk, als je 's morgens op staat, dan vouw je 't op, een.... twee.... hupla, en je zet het daar, of hier, waar het je 't beste uitkomt, in een hoek. Plaats neemt het niet in, wat zeggen wil. En het is een lekker zacht bed ook hoor.’
‘Dat zal er wat op aankomen,’ zei moe lusteloos.
Oom gaf geen antwoord, en ging bij pa's bed zitten.
Kees probeerde, of hij 't veldbed ook uit kon zetten.
‘Blijf jij er asjeblieft van af,’ zei moe, ‘het is geen speelgoed.’
‘Nee, maar kijkt u 'es even, d'r is echt niets aan, u doet maar zó.’
En jawèl, hij kon het net zo handig als oom Dirk, hoor.
‘En in elkaar zetten gaat ook gauw,’ ging hij verder.
‘Jawel,’ zei moe, en ze duwde hem weg, en klapte zelf handig het veldbed weer in elkaar, en schoof het een hoek in.
‘Kees, hou jij een oogje op m'n kar,’ zei toen oom Dirk, ‘d'r kon 'es een gedienstige geest mee wegrijden!’
Dàt was waar, dacht Kees; en hij wipte gauw weg.
De kar stond rustig voor de deur, en Kees ging op de kruk zitten. Nou even kijken naar z'n benen, of het vel kapot was. Hij stroopte z'n kousen omlaag, en keek. Jawel, stuk geschaafd hoor; aan z'n ene been zat zelfs wat bloed; natuurlik, daarom brandde dat zo. Enfin, dat was gauw genoeg over, had-ie aan z'n knieën zo dikwijls gehad. Hij trok z'n kousen d'r maar weer over.
Nou moest er 'es een agent komen!
| |
| |
‘Zeg, vooruit, ga van die kar af.’
‘Wat zegt u?’
‘Dat je die kar met rust laat. Ga d'r van af, vooruit.’
‘Ja maar, 't is m'n oom z'n kar, ik moest d'r juist op passen!’
‘Zo, waar is die oom dan. Je zegt maar wat. Vooruit, d'r van af!’
‘M'n oom zit bij ons thuis, hier; hij wou juist z'n kar niet alleen laten. Gaat u zelf maar vragen.’
‘O, dat verandert. Maar je begrijpt wel, dat kan ik niet ruiken.’
‘Ja, natuurlik, u denkt wat moet die jongen aan die kar. Maar gaat u maar gerust binnen vragen.’
‘O, ik geloof je wel, 't is in orde hoor.’
En de agent verder.
Daar kwam er werkelik een aangewandeld. Wacht nou. Blijven zitten. Hij keek al. Onverschillig doen, een moppie fluiten.... Maar de agent liep zwijgend door. Jammer. Anders lieten ze je nooit met rust als je aan een kar zat, en nou wel!
Toch goed, dat oom bijtijds er om gedacht had, dat de kar nog aldoor alleen stond. 't Had toch best kunnen gebeuren dat een of andere zwerver er mee vandoor gegaan was. Als-ie nou 'es een eindje verderop ging zitten op 'n stoep, net of-ie niets met de kar te maken had? Voor de aardigheid 'es doen....
Hij sprong van de kruk af, en ging schuin aan de overkant van de straat op 'n stoepleuning zitten. De agent was de straat al uit. Nou kwam de dief misschien. Pakte de kar, en reed met een doodgewoon gezicht er mee weg. Tegen die grote kerel kon-ie niet op. Naar binnen hollen om oom te halen? Maar in die tussentijd was de dief met de kar verdwenen. Nee, hij zou slim zijn, en meelopen, ongemerkt natuurlik.
De dief was óók niet stom, reed niet eens extra hard, deed net of het echt zijn eigen kar was. Liep met een brutaal gezicht verderop een agent voorbij; die had natuurlik helemaal geen erg.... Maar dan hij naar de agent.
‘Baas, ziet u daar die kerel met die kar?’
| |
| |
‘Ja wat zou dat?’
‘Da's een dief. Dat is m'n oom z'n kar, ik moest er op passen, maar tegen die grote kerel kon ik niet op. Maar ik ben 'em stiekem achterna gelopen.’
‘Ha, ga mee dan.’
En de agent mee. Maar dat kreeg de dief in de gaten! En aan 't rijden met die kar .... daar was geen inhalen aan.
‘Wacht maar 'es even. Ik zal me niet doodlopen. Daar hebben we een ander middeltje op.’
En de agent haalde z'n fluitje voor de dag, en blies: ‘Tu-tu-tu, tu-tu-tu!’
En jawel hoor. Van alle kanten kwamen de agenten aanzetten. Uit de dwarsstraten, van de gracht af, helemaal recht vooruit in de verte zag je ze óók aankomen. Tu, tu, tu, bleef dat fluitje maar gaan. In een wip wemelde het van agenten, d'r was geen ontkomen aan voor de dief. Hij liet de kar staan, en wou alleen nog wegspatten. Maar ze hàdden hem.
De boeien aan, en zo moest hij mee naar 't bureau. 't Was een beruchte inbreker, die ze al lang zochten. Gevangen, meneer, door de slimheid van een jongen van nóg geen twaalf jaar! Als dàt nou 'es gebeurde!
Maar de kar bleef rustig staan. Niemand bemoeide zich ermee. Wel toevallig. Er liepen jongens voor bij, en die deden ook niet eens wat aan de kar. Enfin, die vertróuwden 't zaakje natuurlik niet.
Kees kwam maar van z'n stoepleuning af, en ging weer op de kruk van de kar zitten. 't Werd eigenlik vervelend, en hij was blij, toen eindelik oom Dirk naar buiten kwam.
‘Oom, waar moet de kar naar toe?’
‘Naar de verhuurderij op de Westerstraat.’
‘Mag 'k er inzitten?’
‘Nee,’ zei oom kortaf, ‘'t is te laat, en m'n kop staat d'r ook niet naar. Ga maar naar binnen jij, misschien heeft je moeder je nog nodig.’
Met een ruk zwaaide hij de kar om en reed weg.
| |
| |
Kees ging naar binnen.
Z'n moeder zat voor vaders bed te praten, maar hield ineens op.
‘Je moet òòk naar bed hoor Kees, 't is al meer dan tijd.’
‘Ja, moe,’ zei Kees, en hij ging z'n laarzen al losmaken.
‘Kees!’ riep pa zachtjes.
En hij naar 't bed; ging gauw op de stoel zitten die moe verlaten had.
‘Hoe staat het met ons schaakspel?’ vroeg pa, met z'n hand op Kees z'n schouder.
‘O goed,’ zei Kees, ‘tenminste, dat denk ik wel. De meester wil niks zeggen, en maakt me bang met een bezorgd gezicht te trekken, maar hij plaagt ons de hele week al; hij houdt gewoon de hele klas voor de mal. Gisteren zegt-ie: de stad heeft geen geld meer!’
‘Nou dat kan toch?’ zei pa onnozel.
Kees lachte eens, en keek z'n vader aan.
‘Nou kijkt u net als de meester, maar u zal mij d'r niet tussen hebben hoor. De stad heeft altijd geld. Maar afijn, Dinsdag is 't examen; komen de heren, en ik ben misschien al om elf uur thuis met m'n prijs. Truus misschien al om tien uur, want ze beginnen in de onderste klassen.
‘Ik vind het gemeen, dat Truus niets krijgt.’
‘Gemeen? Je krijgt niet elk jaar een prijs! Maar ze moet evengoed komen, met d'r goeie goed aan, en d'r haar moet ook, u weet wel.’
‘Nee ik weet niks.’
‘Nou d'r haar moet gedáán worden, golfjes d'r in, alle meiden komen toch met van die reuze-koppen met haar? Sommige staat het wel aardig. Maar soms lijkt het ook wel of ze 'n pruik op hebben.’
Ineens zweeg hij; hij stelde zich Rosa Overbeek voor, hij zàg haar lopen, als een koningin tussen de andere meisjes, d'r jurk was van heel donker fluweel, en d'r haar hing in mooie, lange, statige golven.... Zou ze hem ook in de gaten hebben?
| |
| |
‘.... vin-je ook niet?’ hoorde hij z'n vader vragen.
Hij kreeg 'n kleur.
‘Wat bedoelt u?’
‘Gewoon waarschuwen, dat moe 't van te voren weet, want ze denkt er vast niet om.’
‘O, moe? Nou maar die weet het al lang. Truus zanikt er de hele week al over. Ze wil een hele nieuwe jurk hebben, maar moe is niet gek, voor dat éne halve dagje.’
De vader had Kees losgelaten en lag achterover in z'n kussen, en keek naar de zolder.
‘Maar de krullen krijgt ze toch, hè?’ vroeg-ie.
Kees gaf geen antwoord. Z'n vader had geen zin meer in kletsen, dat begreep-ie al, en dus ging hij maar verder met z'n laarzen.
‘Nou maar moe zal best zorgen dat jullie d'r allebei kranig uitzien hoor. En als die heren je vragen, wees dan maar niet zenuwachtig, Kees.’
En pa kwam warempel weer half overeind, dus hij wou toch wel nog een beetje praten? Dadelik liet Kees de veters weer los, en ging tegen 't bed leunen. Z'n vaders hand kwam weer op z'n schouders liggen, fijn.
‘Ja, daar maakt de meester ons ook bang mee. Maar ze vragen je enkel, wat je al geleerd hebt natuurlik, en ik, ik weet nog véél meer. De meeste jongens, hoor. En hoe lang zijn ze helemaal in elke klas, de heren? En de ene, die dikke, die vraagt altijd nog of we een mopje mogen zingen, dus dat is al-zó goed. Nee, dàn het examen voor loffelik ontslag van de oue garde, dà's moeilik. Daar komen ze apart een hele ochtend voor, en dan zit de meester òòk te zweten hoor.’
‘Dat heb jij andere jaar, hè?’
‘Ja,’ zei Kees luchtig, ‘maar dan zal ik wel zorgen dat ik niet zak, hoor. Ik word nou ook oue garde, hè. Verbeek en Koppe hebben de bibliotheek, misschien krijg ik die nou met Van Dam of Donker. Donker gaat nòg al niet van school af....’
‘Bij ons op school was niet eens een bibliotheek, dat was òòk beroerd, zeg.’
| |
| |
‘Nou! Afijn, daarom leest u nou dikwijls mijn bibliotheekboek, hè. Hebt u 't al uit?’
‘Ja allang.’
‘Ja ik ook.’
Ze zwegen allebei, maar bleven net zo zitten.
Toen vroeg de vader: ‘Hoe laat is 't eigenlik al?’
‘Ja,’ zei Kees, ‘ik moet allang naar bed. Maar ik kan mooi op de winkel letten zo, moe is nog aldoor achter, in de keuken.’
‘Ik zal blij zijn als 't sluiten is, dan kan moe òòk naar bed, Kees. Ze wordt 's nachts ook zo dikwijls wakker van me.’
‘Nou ja, omdat u nou ziek bent, hè. Maar als ik nou vast het veldbed klaar zet, dan behoeft ze dat alweer niet te doen straks. Zal ik?’
‘Verdikkeme ja, doe dat nog even. Maar zachtjes, dat ze niks hoort. Dan valt het haar vàst mee.’
Kees stond op. Eerst trok-ie z'n laarzen uit. Toen deed-ie de kamerdeur dicht. Z'n vader keek lachend toe, met z'n hoofd uit bed.
Voorzichtig de tafel wat op zij geschoven....
‘Denk om het kleed, Kees,’ fluisterde pa.
Toen het opgevouwen veldbed aangesleept, tot voor vaders bed. En het daar uitgeslagen. Nou, het rommelde wel een beetje, maar de deur was gelukkig dicht.
‘Prachtig,’ zei pa, ‘nou de tafel weer op z'n plaats. Denk om het kleed!’
De tafel stond ook weer in 't midden - en net kwam moe binnen. Met d'r knie duwde ze de deur open, want d'r handen had ze vol met boel.
‘Wat spook je nou uit?’ vroeg ze driftig.
‘Ik wou net naar bed gaan,’ zei Kees, toch eigenlik wel wat schuldbewust.
‘Hij heeft onderhand op de winkel gelet, en vast dat veldbed voor ons in orde gemaakt,’ zei de vader, ‘nou Kees, aju jongen!’
Hij wenkte.
| |
| |
Kees, op z'n kousen, kwam gauw naar 't bed, en z'n vader zoende hem. Moeder had d'r kopjes en borden op tafel gezet.
‘Nacht moe,’ zei Kees schuchter.
En ineens, hij schrok er eerst even van, ineens pakte zij hem, en tilde hem tegen zich aan, en zoende hem óók, twee, drie keer. En ze zei: ‘Nacht lieverd.’
‘Ja,’ zei de vader in bed.
Uitgekleed was Kees in een wip. Eerst Tom een eind op zij sjorren, want die lag natuurlik weer net in 't midden. Hij werd niet eens wakker, maar lei wel z'n arm over Kees heen, toen die naast 'em lag. Was toch óók een fijn jong, dacht Kees, en hij gaf hem heel voorzichtig een zoen op z'n bolle snoetje. Moest alleen 'n paar jaartjes ouder zijn.... Was nou eigenlik nog overal te klein en te stom voor. Enfin.
Ja, die prijsuitdeling.... Wie weet, hoe dat toch nog afliep. Ze vroegen natuurlik gewone dingen. Maar het kon toch óók wel gebeuren dat een van de heren iets vroeg, dat hij alleen wist. Zou toch wel aardig zijn. Dan de prijzen. - ‘Hé, wat staat daar een klein kistje bij, wat is dat nou toch.’
‘Ja meneer, daar zit een schaakspel in.’
‘Een schaakspel?’
‘Ja meneer, een schaakspel.’
‘Maar is er dan een jongen, die een schaakspel heeft gevraagd? Wie is dat, laat-ie 'es even z'n vinger op steken.’
Hij z'n vinger omhoog.
‘Jij?’
En dan tegen de meester: ‘Is dat niet dezelfde die daareven....’
Ja, knikte de meester.
‘Juist, dat komt dan uit. Zo. Nou dat gebeurt niet veel, dat er een schaakspel wordt gekozen. Heeft ù het al eens meegemaakt?’
‘Nee,’ zei dan de dikke. En de hele klas zat te luisteren, jong! Hadden natuurlik spijt, dat ze ook niet zo'n prijs hadden weten te bedenken....
| |
| |
Ging de meneer verder:
‘En, vertel me 'es even, kàn je schaken?’
‘'n Beetje meneer, en m'n vader kan het heel goed, die zal het me verder leren.’
‘Zo, zo. Maar wacht 'es even meneer, ik zie d'r geen bord bij, d'r hoort toch een bord bij?’
‘Dat kon niet meneer, dat was te duur geworden, u begrijpt, dat is allemaal zo'n beetje uitgerekend.’
‘Ja, begrijpen doe ik het. Maar voor zo'n jongen is het jammer.’
‘Dat is het zeker, meneer.’
‘Er is zeker niets aan te doen?’
‘Nee, meneer.’
De hele klas had natuurlik de pé in, dat het uitdelen nog niet begon. Maar die meneer trok zich daar niets van aan.
‘Met enkele stukken begin je nog niet veel, ventje.’
‘Och meneer, we tekenen een bord, dat gaat best.’
‘Nou, maar ik vind het een armoedig idee. Toevallig ben ik een dolle liefhebber van schaken. Maar laten we eerst de prijzen maar eens uitdelen.’
Maar als ze dan zouden weggaan, zei de meneer misschien: ‘Laat die ene jongen nog even blijven. Ik stel veel belang in hem. Ik moet hem nog eens apart spreken.’
En ja hoor, dan kwam het:
‘Je hebt vanmiddag toch vrij, jij komt vanmiddag bij me. Ik heb wel niet veel tijd, maar tussen tweeën en drieën ben ik thuis. Keizersgracht nummer zoveel. Iemand als jij, die moet bij die stukken een bord hebben, daar gaat niets van af. En ik heb 'n hele bende schaakborden, en nou vind ik het leuk, als ik er jou een geef. Meneer, hoe denkt u daar over, verdient hij het?’
Dan de meester natuurlik nog even plagen:
‘Hm, Kees Bakels, wat moet ik antwoorden?’
‘O, zwijgt u maar, ik snap het al. Het gaat met uw goedkeuring, dat merk ik wel. Dus dat is afgesproken. Om half drie, Kei- | |
| |
zersgracht zoveel. Dag meneer de schaakkoning!’ En hij weg; natuurlik beleefd handen gegeven....
Op straat de hele bende jongens nieuwsgierig aan 't wachten, allemaal met d'r lui prijzen onder hun arm.
‘Bakels, waarom moest-ie jou nog apart hebben?’
‘Ja, dat moesten jullie nou 'es weten, hè.’
‘Jij wist ook wel wat je dee, zeg, toen je dat schaakspel koos.’
‘Ik weet altijd wat ik doe, hè.’
Dan het thuis verteld. Natuurlik mocht-ie z'n goeie goed aanhouden voor 's middags.
En dan om half drie aangescheld aan dat grote deftige huis. Binnen komen. Meneer had al tegen de meid gezegd, dat er een jongen zou komen.
‘Loopt u maar door naar z'n kamer.’
‘Ja waar is die, ik weet het niet, ik ben hier voor het eerst.’
‘O, ik dacht dat u een bekende was. Zal ik u even wijzen.’
Hij mee - z'n pet alvast in z'n hand.
Kloppen; binnen.
Het schaakbord lag al klaar op de tafel. Helemaal geen oud: spiksplinternieuw, zag-ie dadelik. Mijn hartelike dank, meneer. Ja, ja, in orde hoor.
‘Maar zeg 'es, je meester heeft me nog zo een en ander verteld. Je vader is ziek, hè.’
‘Ja meneer, al een tijd. Rust houden.’
‘Een schoenwinkel hebben jullie, hè?’
‘Ja meneer.’
‘Veel klanten?’
‘Helaas meneer, erg weinig juist.’
‘En verkopen jullie echt goeie schoenen?’
‘O ja meneer, Brabants werk, prima werk.’
‘Nou ja, Brabants, dat schilderen ze altijd op de ruiten.’
‘Nee maar onze schoenen komen echt uit Brabant. Hele manden, met het spoor. Ik kan u de namen noemen: Kaatsheuvel,
| |
| |
Waalwijk en zo. Daar wonen allemaal de leveranciers....’
‘Zo, dus dat is wel te vertrouwen. Nou, weet je wat, geef me het adres, dan zal ik jullie schoenwerk 'es proberen. Ik heb wel idee om klant bij jullie te worden. En ik heb nogal veel familie en kennissen, dus dat kan dan een aardige klandizie worden, als het mij de eerste keer goed bevalt.’
‘Asjeblieft meneer, heel graag.’
En op die manier kregen ze een stel goeie klanten.... De halve Heren- en Keizersgracht.... En onderdehand werd pa weer beter, en 't werd allemaal fijn, fijn....
Hij nam Tom z'n kleine handje, dat over zijn schouder heen hing, en gaf er zacht een zoen op.
|
|