| |
| |
| |
XII.
In de achtste klas, dan was je zes jaar op school, dan kreeg je meestal je derde prijs, je laatste.
Kees wist nog precies, hoe het de vorige keer gegaan was. Toen zat hij pas in de zevende, maar dat was toch in 't zelfde lokaal, en je kon alles horen, wat ze in de achtste klas behandelden. De jongens van de achtste beraadslaagden dan dagen lang, wàt ze kiezen zouden; en Kees, al had-ie er niets mee te maken eigenlik, was al die dagen zenuwachtig van het raadgeven.
Dan hield op een morgen de meester van de hoogste klas een soort van toespraak, en bij noemde de namen van de kinderen die een prijs zouen krijgen. En hij begon smakelik uit te leggen, dat zo'n laatste prijs geen prul was; je kon verscheiden mooie dingen kiezen, want d'r werd aardig wat geld aan besteed. Maar vorige jaren was het altijd zo'n eeuwige last geweest met kiezen en toch telkens weer veranderen, en dat verkoos-ie dit jaar nou 'es niét. Wat je opgaf, kreeg je; tenminste als je geen koets met twee paarden of zo vroeg. Je moest natuurlik je verstand gebruiken.
En dan bepaalde de meester, wanneer je 't opgeven moest.
En als dan de tijd van bedenken om was, dan zette de meester ze aan oneindig-lange sommen, en stak een sigaar op, en ging aan het tafeltje zitten voor een lang blad papier. En dan moesten ze een voor een opgeven, wat ze wouen hebben.... en sommigen wisten het nóg nièt.
Kees, in de andere klas, zat bevend aan z'n taalwerk, en kon maar niet begrijpen, dat hij ooit tot dit geluk zou komen; en er
| |
| |
was geroezemoes in het lokaal, en er werden de heerlikste dingen opgenoemd. En de meester keek telkens bedenkelik, maar zou 'es zien toch; en de feestelike lucht van de sigaar van de meester deed Kees bijna huilen.
En nu was-ie zelf jongen van de hoogste, en Maandagmorgen moest-ie opgeven, wat-ie hebben wou voor z'n laatste prijs. De meester had weer de toespraak gehouden, en gezegd, dat sommige lui 't vorige jaar op het laatste nippertje nog hadden willen veranderen, maar dat-ie dit jaar maar één lijst schreef, aanstaande Maandag zou-ie d'r een uur voor nemen....
Het ergste van zo'n prijs was, vond Kees, dat het zo'n zonde was, als je niet wijs koos. Zo iets kwam nooit meer voor; en als je eenmaal een prul-van-niks had, dan was dat onherstelbaar. Daar zat je je hele leven mee. D'r waren dingen die wel aardig leken, maar je hàd er niks aan. Toverlantarens bij voorbeeld. Bij een vriendje hàdden ze een toverlantaren. En wanneer werd-ie gebruikt? Nooit. Het lichtje d'r in was van 't begin af kapot geweest.
Of een zakmes. Moest je 'es zo stom zijn om een zakmes te kiezen. Ten eerste zou je natuurlik geen Zweeds dolkmes krijgen, want dat waren verboden wapens, en die kreeg je niet als prijs. Net zo min als bij voorbeeld een revolver. Maar je kreeg toch wel een mooi mes; echt staal, met 'n kurketrekker er aan. Wat had je d'r aan? Op 'n goeie dag verloor je 't en je hele prijs was naar de maan!
Of een horloge. Het kleinste kind begreep, dat je geen echt zilver kreeg. De stad was niet gek natuurlik. Nou, wat moest je met een nikkel beginnen? Over een paar jaar kreeg je natuurlik tóch een zilver van je vader, en daar kon je dus wel op wachten.
En een zilveren pennehouder - ze zeien dat je d'r een gouen pen bij kreeg soms - die verloor je helemaal dadelik, in 't zand of zo!
Sommige jongens namen een inktkoker. Nou, d'r wáren mooie inktkokers, of inktstellen eigenlik. Met hertekoppen er op. Maar
| |
| |
wat had je er aan? Je moeder zette-n 'em in de opkamer op het kastje, - inkt kwam er nooit in. Boordeknoopjes en zo bewaarde ze er in. En daar had je dan een inktstel voor gekozen! Als-ie gèk was.
Een stoommachinetje, dat ging beter. Daar bleef je moeder van af. Maar een goèie stoommachine, waar je wat mee doén kon, kreeg je toch niet. Kostte over de twintig gulden. En verleden jaar hadden ze voor prijs stoommachinetjes zónder stoomfluit gegeven notabene!
Atlas, had-ie.
Een boek. Wat had je aan één boek? Een bibliotheek, daar had je wat aan; kon je een katalogus bij maken. Maar één boek - al nam je nou het fijnste boek dat er bestond: De Woudlooper. Je las het nog 'es. En dan? Je vader las het. En je moeder las het. En dan moést je het lenen aan je dooie neefje, die er toch niks van begreep. En die maakte d'r misschien nog wat an ook....
Het was erg moeilik, om wijs te kiezen. En hij stond zo heel alleen er voor. Er was niemand, die 'm raad kon geven, vond-ie. Een ander dacht er veel te lichtvaardig over; en een ander kón makkelik zeggen: neem dit of dat. Hij zat er mee, als-ie stom gekozen had.
Er waren jongens, die moesten van thuis een bepaald ding kiezen. Verschuur kreeg notabene een brief van z'n vader mee, en had niks te kommanderen. Lekkere manier om een prijs te krijgen! Buitendien, wàt wisten je vader en je moeder van de prijzen af? Wisten die, dat je nooit schaatsen met echt staal kon krijgen? Wisten die dat de postzegel-albums te dun waren?
Natuurlik sprak-ie thuis wel over de prijs. ‘'k Wou dat je een paar schoenen kon kiezen,’ plaagde z'n moeder. Maar van dàt plagen hield Kees niet. ‘Ik vroeg net zo lief niks.’ zei hij nijdig.
‘Of een kleed op m'n grond,’ zei z'n moeder. En dat vond Kees niet gevaarlik, en hij lachte: ‘Och u....’
Z'n vader was ernstiger, en zei, dat hij 't waaràchtig niet weten zou. Dat deed Kees goed. En hij begon z'n vader uit te
| |
| |
leggen, hoe-ie bij voorbeeld aan een stoommachinetje niets had, en dat één boek óók niets was.
‘Ik voor mij,’ zei eindelik de vader, ‘ik informeerde 'es, of ze een schaakspel ook geven. Desnoods alleen stukken. Een bord teken je zelf op een stuk papier.’
‘Of een damspel,’ zei moeder, ‘of een domineespel, gut, d'r zijn genoeg dingen.’
Toen overviel Kees het gevoel, dat z'n ouders hem weer te pakken wouen nemen, en langs een omweg tóch zo iets als nieuwe schoenen laten kiezen. En hij nam zich vast voor, alléén te kiezen, wat hij zèlf bedacht.
Anders, schaken wàs wel iets voor hem. Schaken was een fijn spel. Verscheiden beroemde schakers waren al gek geworden, zo'n spel als het was. De meester kon ook schaken. Deed het dikwijls met een vriend, die blind was. Dus schaken was wel iets biezonders.
Als-ie nu een schaakspel koos, dan leerde-n-ie in een wip schaken van z'n vader. Maar z'n vader had niet veel tijd, en al gauw was-ie dus de baas. Want hij zat geregeld aldoor te denken over slimme zetten.
Hij daagde de meester uit. Versloeg hem. Toen de blinde. Kreeg ook op z'n zièl. Moest-ie met de meester mee naar een beroemde schaakspeler. Verloor-ie misschien eerst door z'n zenuwachtigheid. Maar de beroemde schaker, die er akelig bleek uitzag, keek toch raar op. Ze deden nóg een spelletje; won hij. De andere wou 't voor de derde keer proberen - verloor wéér. Da's geen gewone jongen, zei dan de beroemde schaker.
En zo werd-ie bekend als schaker. Het enige, waar-ie op passen moest, was, niet gek te worden van al het denken. En hij zou nederig blijven, en erg goed voor z'n moeder; en ronduit bekennen, dat-ie van z'n vader 't schaken geleerd had. En z'n allereerste schaakstukken - nog een prijs van school - die bewaarde-n-ie zuinig....
‘Ik denk, da 'k een schaakspel kies,’ zei Kees de volgende dag in vertrouwen tegen de jongen naast 'em.
| |
| |
‘Kàn je schaken?’ vroeg die.
‘Zowat,’ zei Kees luchtig, ‘maar 'k wou het 'es goéd gaan leren. Me oefenen. Daarvoor heb ik een eigen spel nodig. Je moet alleen zo eeuwig oppassen, dat je d'r niet gek van wordt. Maar het spel is prachtig, hè.’
Het vriendje kwam een beetje onder de indruk; probeerde nog gewichtig te zijn door geheimzinnig te zeggen: ‘Wat ik kies, wéét ik wel; geen schaakstukken, maar iets anders, waar geen één om denkt....’
Maar Kees glimlachte welwillend en zei: ‘Och, as je van schaken geen verstand hebt, dan begin je met stukken óók niks, hè. En je moet d'r bepaald een kop voor hebben ook.’
En hij keek op een vreemde manier langs z'n vriendje heen, zo'n beetje als een beginnende-krankzinnige.
Drie jongens waren van de oude garde, zoals de meester ze altijd noemde; zaten al voor de tweede keer in de hoogste klas. Hadden verleden keer al hun laatste prijs gekregen, en wisten nog van de prijsuitdeling dáárvoor. Bij een van hen informeerde Kees voorzichtig, of ze wel eens meegemaakt hadden, dat er iemand 'n scháákspel had gekozen. ‘Ja zeker,’ zei die, ‘een dambord bedoel je natuurlik, en een doos met damschijven, hè?’
‘Nee,’ zei Kees, ‘nee, scháákstukken, paardekoppen en kastelen en zo.’
En toen beweerde de ander beslist van nee: zo iets was nog nooit voor prijs gegeven. Maar een spelletje kiezen was altijd stom; hij - hij had een schrijflessenaartje gekozen, meneertje, met een inktkokertje d'r in, en een slot d'r op, en postpapier en enveloppen d'r in, fijn geschilderd eikenhout, man, een ding van minstens vijf gulden in de winkel.... Alle jongens hadden toen spijt, dat ze dat óók niet gekozen hadden. 't Was nog groter dan de naaidoos, die de meeste meiden gekregen hadden....
‘Ja,’ zei Kees koel, ‘'k wéét hoe ze zijn, maar ik heb zo'n eeuwige zin in een schaakspel, ik heb het feitelik nódig ook, zie
| |
| |
je, ik kan er niet goed meer buiten. Ik zal 'es vooruit vragen aan de meester, denk ik.’
‘Die lacht je uit natuurlik.’
‘Mij zo gauw niet,’ zei Kees.
Maar de hele week zag Kees geen kans, er tegen de meester over te beginnen; en de Maandag kwam, en Kees wist nog niet, wat hij kiezen zou.
De meester had gezorgd voor een bord vol sommen, en zei: ‘Nou wil ik de eerste anderhalf uur niet horen van iemand, die niets te doen heeft, en wie me hindert bij 't maken van de lijst, da's een eend hoor.’
Alle jongens grinnikten. Natuurlik, die zat er zó in: kreeg geen prijs, al stónd-ie op de lijst!
‘En vanmiddag gaat de lijst weg,’ ging de meester door, ‘en wie dan nog niet gekozen heeft, daar kies ik voor. Een nuttig boek natuurlik.’
De jongens rumoerden een beetje. Schenen niet allemaal te begrijpen, hoe erg deze bedreiging was. Maar Kees stelde zich het nuttige boek al voor.... Hoe al de anderen met hun fijne cadeaux naar huis gingen, - en hij had dat dooie boek. Niet eens in prachtband, en zonder plaatjes, over een jongen die straatveger was of zo; of over bijen en mieren. D'r waren 'n paar van die boeken in de bibliotheek, niemand wou ze ooit hebben. Ze namen d'r altijd een nieuwe jongen mee in de maling: dàt moet je nemen - en dan zat die jongen de hele week met zo'n dood boek....
De meester was begonnen op te lezen, wie een prijs kregen. Nou ja, wisten ze tóch al. ‘Bakels.’ Natuurlik. Stel je voor, dat hij d'r niet op stond! Zou 'n gemene streek geweest zijn.... Nou de meisjes. - Wedden, dat die allemaal naaidozen kiezen, dacht Kees. Hij sufte nog wat door, toen de anderen al hun leien voor de dag hadden gehaald. Rosa Overbeek was niet opgenoemd; nogal lógies, was veel te kort op school; en wàs ze nog wel op school eigenlik? Als die een prijs mocht kiezen, wat zou ze dan genomen hebben? Wie weet hoe 'n fijn ding ze bedacht zou heb- | |
| |
ben, misschien een zilveren kettinkje of zo, waar die anderen natuurlik te suf voor waren....
De meester zat aan het tafeltje, en rookte z'n sigaar. Je kon aan 'm zien, dat hij 't fijn vond zoveel prijzen weg te geven.... En daar begon het. ‘Eerst de dames,’ zei de meester. En ja hoor, naaidoos, naaidoos, naaidoos. Ze leken wel stapelgek met d'r lui naaidozen.... Moèsten ze zeker allemaal van d'r moeder? Wéér naaidoos. ‘Wacht 'es even,’ zei de meester lachend. ‘Is er nog één van de dames die géén naaidoos kiest?’
Geen één vinger. Alle jongens lachten.
‘Gelijk hebben jullie,’ zei de meester; en hij zette aanhalingstekentjes op de lijst, achter al de namen van de meisjes.
Maar toen kwamen de jongens. Die waren verstandiger. Asjeblieft. De fijnste dingen noemden ze op. Geen één was er stom. Inktstel. Figuurzaag. Postzegelalbum. Wereldatlas met platen. Schrijflessenaar. Passerdoos.
De jongens zeiden 't allemaal met stemmen als herauten, en keken dan om zich heen.
O zo, dat was wat anders dan de meiden, dacht Kees. Maar nu kwam hij gauw.
‘Bakels, wat jij.’
Kees ging rechtop zitten. Hij slikte even. Toen liet-ie z'n stem los: ‘Scháákspel!’
Hij voelde de ontroering om zich heen. Wàt had-ie gevraagd, wàt?
De meester keek op; bekeek z'n pen eens.
‘Een scháákspel?’ vroeg-ie toen, Kees half-lachend aankijkend.
Kees, ineens sprakeloos, knikte.
‘'t Is toch voor jezelf?’ vroeg de meester.
Kees knikte weer.
‘En als dat nou niet kan, ik weet niet of het gaan zal, ik wil met plezier een schaakspel opschrijven, - maar als het niet kan, wat dan?’
Kees keek hulpeloos rond. Van alle kanten werd hem raad
| |
| |
gegeven: ‘Neem een figuurzaag, jong, met modellen d'r bij - Bakels, een lessenaar, zeg, je weet wel, met 'n inkpotje d'r in!’
‘Nou?’ vroeg de meester.
Kees bleef zwijgen; hij hoorde niet eens goed, wat al die jongens tegen hem zeiden. Hij zag in-ééns net als verleden jaar, het tafeltje met hoog opgestapeld de prijzen, en daar over heen de twee schone witte handdoeken. Maar hier en daar stak een hoek van een doos er uit, en je zag een etiket met Duitse letters.... O, als-ie toch 'es stom koos!
‘Ik ga alvast verder met de anderen,’ zei de meester, ‘bedenk onderhand nog maar even, als ik straks de lijst rond ben, kom ik nog even bij jou terug.’
En 't opnoemen ging weer door. Verschuur zat al met z'n brief klaar, en toen zijn naam werd opgenoemd, stapte hij uit de bank, en overhandigde de brief. De meester scheurde de envelop open, en las. ‘Hm,’ zei hij toen, ‘zeg maar aan je vader dat het in orde komt.’
Verschuur, met 'n kleur, stapte terug naar z'n plaats, en van alle kanten werd hem gevraagd: ‘Wat wàs het, wat krijg jij?’ Maar de voorste jongen had al gelezen wat de meester achter Verschuurs naam zette, en in een wip wist de hele klas het: 'n passerdoos had Verschuur moeten vragen. Juist, waar Kees net over dacht; maar nu vond hij in-eens, dat een passerdoos óók een stomme keuze zou zijn....
‘Nou,’ zei de meester, ‘nou Bakels nog 'es. Een dambord met damschijven, is dàt niet wat?’
Kees schudde heftig van neen. Dat dooie dammen, dat zowat iedereen kende.
‘Ja maar vent ik ben bang, dat zo'n schaakspel te duur komt, je begrijpt toch wel dat het niet zo erg uit elkaar mag lopen, de Burgemeester zou ons aan zien komen, als we de een zoveel duurder prijs gaven als de ander. En een kompleet schaakspel, da's niet mis hoor. Een bord, èn de stukken....’
‘Enkel stukken was al goed,’ zei Kees.
‘Heb je al een bord?’
| |
| |
Kees knikte flauwtjes.
‘Ja, hèb je al een bord ja of neen?’
‘Dat wou ik dan tekenen op bordpapier, of later 'es zien te krijgen,’ zei Kees.
De meester doopte z'n pen weer in.
‘Ja; nou; enfin. Dat moeten we dan maar 'es zien. Ik schrijf op: schaakspel, en zet er achter: desnoods alleen stukken. Enkel stukken kan in ieder geval wel. Ziezo, dus zijn we klaar dan.’
Kees kalmeerde, en was weer in evenwicht.
‘Wat bedoel je met stukken?’ fluisterde z'n buurman heel onnozel. En Kees glimlachte zeer rustig over zoveel onwetendheid.
Toen hij thuis kwam, lag zijn vader te bed. Hij schrok ervan, en hij deed net of-ie 't niet zag, en liep door naar de keuken.
‘Moe, wat is er.... is pa weer.... waarom ligt-ie ineens in bed nou?’
Moe leek heel kalm.
‘Ja, och, hij voelde zich niet prettig, en de dokter vond het ook beter.’
‘De dokter, is de dokter er dan geweest?’
Maar nu was moeder d'r kalmte weg, dat zag-ie duidelik; ze knikte alleen maar.
‘Maar ik mag toch naar binnen?’
En toen praatte ze weer:
‘Zeker hoor, ga maar gerust naar pa toe, hij ligt wakker.’
Kees stond voorovergebogen bij 't bed.
Z'n vader streek met z'n hand door Kees z'n korte haar.
‘Pa, ik heb 'n schaakspel gevraagd hoor, en 't is opgeschreven ook. Misschien mèt 'n bord, misschien zonder. 'k Was de enige, hoor.’
‘Zo,’ zei pa, en z'n hand bleef maar aaien over Kees z'n hoofd, ‘zo, nou dan zitten we eerstdaags ons eerste potje te schaken. Ik met m'n grote zoon.’
Maar 't leek wel een snik, toen hij tegen Kees lachte....
|
|