| |
| |
| |
XI.
Op die manier kwam er een eind aan de schuine Kapies van De Veer. Wat wonder, dat Kees smakelik begon te lachen, toen De Veer 'n dag later vertelde dat hij 'n ‘grote Pers’ had.
‘Ik ook,’ zei hij toen, ‘ik heb er óók een in m'n album staan - gedrukt.’
‘Nee, maar ik heb 'm echt. Zó groot jong, groenachtig blauw met geelachtige figuren, en een rood randje, en de kop van de Sjah d'r op, met z'n lange snor.’
‘Ja, maar je kan mij nou toch niks meer wijsmaken, hoor.’
‘Moet je zelf weten,’ zei De Veer.
Maar 's middags bracht De Veer de grote Pers mee! Hij had hem in een envelopje van vloeipapier, en hij liet hem vóór schooltijd op straat al aan enkele jongens zien. Ook aan Kees. En die kon z'n ontroering bijna niet verbergen. De grote Pers was gewèldig mooi; het papier leek wel doffe zij.
‘Pas op, pas toch op!’ riep De Veer maar telkens, en hij had gelijk, vond Kees. Stel je voor, dat zó'n postzegel beschadigd werd!
‘Hoe kom je d'r aan?’ vroeg natuurlik een van de jongens.
‘Van m'n pa, hè,’ zei De Veer, onbevreesd de kring rondkijkend. En geen enkele jongen kón schamper zijn.
Om vier uur liep Kees met De Veer mee.
‘La' me nog 'es kijken de Pers,’ zei hij.
En De Veer, bereidwillig, haalde de postzegel weer uit het envelopje.
| |
| |
‘Hij is verrèkt mooi,’ erkende Kees.
‘'k Mocht 'em dadelik kopen van m'n pa, hè,’ sprak De Veer, de grote Pers weer opbergend.
‘Duur zeker?’
De Veer aarzelde met z'n antwoord.
‘Misschien óver de gulden,’ zei Kees, bescheiden zuchtend.
‘Als je 't aan niemand verraadt,’ begon ineens De Veer driftig, ‘als je 't aan niemand, aan geen één jongen verraadt, dan zal ik je wat vertellen. Maar Bakels je moet je mond d'r over houen.’
‘Natuurlik.’
‘Nou dan. Ik weet een winkeltje, een heel eind hiervandaan, en die vent die heeft helemaal geen verstand van postzegels. En daar hangt een papier voor de ruiten met een héél rijtje grote Perzen d'r op, allemaal dezelfde, man, voor zeven-en-een-halve cent! Maar je moet je mond houden.’
‘Je bent gek,’ zei Kees ongelovig.
‘Nee 't is waar. Ik wou het ook eerst niet geloven, en toen ben ik gaan kijken, en ja hoor, ze hingen d'r. Gauw weer naar huis, en geld gevraagd, en d'r een gekocht. Zeven-en-een-halve cent man, met nog zo'n fijn doorschijnend enveloppie d'r omheen.’
‘En waarom komt d'r dan niet iemand die de hele rij koopt? Kan-ie toch winst genoeg op maken. Want ze zijn vast óver de gulden waard, weet ik zeker.’
‘Och, jong, die vent heeft helemaal geen verstand van postzegels, snap je toch zó wel, en dat winkeltje weet zo wat niemand.’
‘Waar is het dan?’ vroeg Kees.
‘Ja 'k weet niet eens hoe die straat heet, en ik kan het je niet goed uitduien ook. Maar ik kan met je meegaan.’
‘Nou meteen? Als je maar weet dat ik om vijf uur eten moet,’ zei Kees.
‘O nee, dat kan niet meer. 't Is eeuwig ver. Maar je mag 't aan niemand verraden, en je mag er maar één kopen, de andere
| |
| |
moet je voor mij laten hangen, telkens als ik zeven-en-een-halve cent heb ga 'k er een halen.’
‘O maar dan krijgt die vent het natuurlik in de gaten, en dan slaat-ie ze óp, zal je zien. Misschien kosten ze nu al een kwartje.’
‘Ja dat kan natuurlik. Maar enfin, één heb ik er toch alvast.’
‘La' me nog 'es kijken.’
En weer bekeek Kees de grote Pers.
Hij zuchtte van eerbied. 't Was de mooiste postzegel, die hij ooit gezien had.
‘Hoe laat moet jij eten?’ vroeg hij toen.
‘Als pa van kantoor komt, hè,’ antwoordde De Veer. ‘Zes uur. Je wou zeker na 't eten toch nog gaan hè? Heb je het geld?’
‘Denk ik wel,’ zei Kees luchtig, ‘maar ik wou eerst gaan kijken. Ga je dan mee?’
‘Da's goed. Kom me dan maar halen zeg. Half zeven of zo. Misschien koop ik er dan meteen óók weer een. Maar je verraadt het niet hoor Bakels.’
‘Ja, 'k zal daar gek zijn. Nou aju dan zeg, dan ga 'k nou naar huis.’
Alleen terug-lopend, behandelde Kees het vraagstuk van de zeven-en-een-halve cent. Hoe zouden zijn vader en moeder dat begrijpen kunnen, dat zeven-en-een-halve cent zo weinig was voor 'n grote Pers.
‘Geld voor 'n oue gebruikte postzegel?’ zou moe vragen, ‘zeven-en-een-halve cent nog wel? 'k Zou bang zijn dat het me hièr mankeerde. En noem je dàt postzegels verzamelen, ze gewoon in een winkel kopen voor je goeie geld? Nee hoor, in geen zeven-en-een-half jaar, al had ik het geld bij hopen liggen.’
En z'n vader zou er ook niets van willen weten. Had als jongen nooit aan postzegels gedaan, in zijn tijd bestond dat nog niet, had-ie wel 'es verteld. Natuurlik, daardoor waren oue Nederlandse zo zeldzaam, had niemand bijtijds om gedacht, om die expres te bewaren....
| |
| |
Kees had d'r een zwaar hoofd in.
Maar gaan kijken, met De Veer, kon-ie toch zéker gaan doen. Kostte niets.
Toen-ie thuis kwam, was er iets onverwachts: oom Dirk zat in de kamer met pa te praten. Eigenlik schrok Kees er een beetje van, want hij wist niet, dat ze weer goed geworden waren met oom Dirk. Hij gaf oom dan ook 'n beetje bleu 'n hand. Maar die deed heel gewoon: zei alleen lachend: ‘Nou maar wat 'n kèrel wor jij, Kees, ik sta d'r van te kijken.’ En toen ging-ie weer verder aan het ernstige gesprek met pa.
Kees wipte naar moeder, in de keuken.
‘Moe zijn ze weer goed?’ fluisterde hij vertrouwelik.
Zijn moeder zei kortaf ja, en Kees zweeg verder verlegen.
‘Roep de kinderen maar even in huis,’ zei moe, ‘we eten zo meteen.’
Truus vloog dadelik op oom z'n knie, maar Tom bleef wantrouwend staan.
‘Kom 'es hier Tommie,’ zei oom, z'n hand uitstrekkend.
‘'t Schaap kent je niet meer,’ sprak moe met 'n gedwongen lachje.
‘Nou ja, stil nou maar,’ suste pa dadelik, met 'n kuch.
Kees duwde gauw Tom vooruit, en oom tilde-n-em op z'n andere knie.
‘Dirk,’ zei Tom toen in-eens.
‘Zie je nou wel,’ riep oom en drukte het ventje knuffelend tegen zich aan.
Truus werd er jaloers van, en ging met d'r armen om ooms hals hangen.
Kees voelde tranen in z'n ogen komen. Half angstig keek-ie naar z'n moeder, of die niet nog iets hards zou zeggen. Maar dàt viel hem héél erg mee:
‘Je blijft zeker eten, hè Dirk?’ vroeg moe.
| |
| |
‘Natuurlik,’ sprak pa, en je kon duidelik merken dat-ie in z'n schik was.
Onder 't eten begon Kees:
‘De Veer bij ons op school heeft een grote Pers.’
‘De Veer lèkker,’ plaagde oom.
‘U weet misschien niet eens wat 'n grote Pers is.’
‘Wat dan?’
‘Een postzegel. Van Perzië. Zowat zó groot. Prachtig. Ver over de gulden waard.’
‘Voor de mallen die 't er voor geven willen,’ spotte moe.
Maar oom keek ernstig.
‘Dus dat is erg, begrijp ik wel. En die jongen bij jou op school hééft zo'n grote Pers? Nou maar dan had ik toch gelijk, dan is die jongen toch goed af?’
‘En hij heeft mij verteld, waar je ze kopen kan.’
‘Bij hèm zeker,’ onderstelde oom; en vader zat zo'n beetje te lachen.
Maar Kees bleef ernstig:
‘Nee, in een winkeltje; wáár, dat houen we stil voor iedereen. Want ze kosten er zowat niks, tenminste als je rekent, hoeveel ze eigenlik waard zijn....’
‘Eet nou maar door jij,’ sprak moe, en Kees begreep wel wat ze wou zeggen.
‘Zeven-en-een-halve cent kosten ze daar,’ zei hij toch nog.
‘En zijn ze een gulden waard?’ vroeg oom.
Kees knikte.
‘Nou maar, waar is dat winkeltje; dan koop ik dat winkeltje léég, dan neem ik àl die grote Perzen natuurlik,’ plaagde oom weer.
‘U weet het winkeltje niet, en wij vertellen het niemand, dus al wou u het doen, dan kon u het nog niet.’
Toen zweeg Kees. Hij wist het al: d'r was geen denken aan. Ze snàpten gewoonweg niet, dat er zulke prachtige postzegels bestonden. Nou, enfin, dan enkel maar kijken gaan. Half zeven, dus zes uur van huis....
| |
| |
‘Tot hoe laat mag 'k straks op straat nog, moe?’ vroeg-ie.
‘Ga jij nog op straat? Zal oom Dirk ook hartelik vinden.’
‘Ja,’ zei oom Dirk, ‘'k had nogal gedacht je postzegelalbum te bekijken, of je opgeschoten was sinds verleden keer.’
‘Kunnen we nóg wel doen, als ik maar kwart over zessen weg kan, want ik moet met m'n vriendje gaan kijken, of de grote Perzen d'r nog hangen, en 't is ver.’
‘Nou goed, over zessen moet ik toch óók weer opstappen.’
Maar van dat album-kijken kwam niet veel terecht: Truus en Tom hingen ook d'r om heen. ‘Wijs me maar waar de grote Pers zou moeten zitten,’ zei oom ten slotte. En toen Kees de bladzij had opgezocht, keek oom nadenkend een hele tijd naar het gedrukte voorbeeld. ‘Zou zo'n ding nou zoveel geld waard zijn? Met zo'n lelike kerel d'r op?’
‘Het is de Sjàh toch,’ zei Kees.
‘Goed, de Sjàh, maar een gulden, een gulden zou 'k er nooit voor geven. 'k Maak ze zelf goedkoper as 't moet.’
‘Zou u leuik in de gevangenis komen,’ sprak Kees met overtuiging.
‘En ga je nou straks nog naar dat winkeltje?’
Kees kreeg in-eens een schrik, voelde plotseling waar oom heen wou; hij kon 'n ogenblik geen geluid geven van opwinding; knikte alleen-maar.
Oom voelde in z'n vestzakje.
‘Dirk wees niet gek hoor,’ waarschuwde moe.
Pa zweeg.
‘Hier,’ zei oom, ‘'k heb nog net een dubbeltje over, jij gaat een grote Pers kopen, omdat.... omdat jij je oom in zo'n hele tijd niet gezien hebt. Nou?’
Kees was sprakeloos. ‘'t Is vier-duiten te veel,’ zei hij eindelik.
‘Koop je een kleine Pers voor, een jonkie of zo. Kijk dat zelf maar 'es.’
Het was nog vóór half zeven toen Kees voor het huis van De
| |
| |
Veer stond. Hij vond het altijd een lam werk, om een jongen af te halen, als-ie z'n vader of moeder niet goed kende; vooral als de jongen in een winkel woonde. Nu ook weer. Er was een schel aan de deur; maar wie schelde dr nou bij een winkel aan? Vroegen ze natuurlik of je gek was! Goed, je ging de winkel in, en je riep ‘Volk’. Als dan De Veer je toevallig zag, was 't niets; dan kwam-ie meteen, en je was klaar. Maar als z'n vader of z'n moeder naar voren kwam? ‘Jongeheer, wa' blieft u?’
Dachten ze, een klant te hebben; wie weet, wat te verdienen; misschien zagen ze hem aan voor een jongen, die kwam zeggen dat-er zes flessen wijn bezorgd moesten worden. Nou, en dan viel het ze natuurlik tegen: of Henri meeging.
‘Loop naar de maan, moet ik dáárvoor expres naar voren komen, wacht jij maar tot-ie op straat komt, dan zal je hem wel zien. Staat me daar ‘volk’ te schreeuwen of-ie héél wat kopen komt.’
Hadden ze ook eigenlik gelijk in. De Veer zou zo meteen wel van zelf op straat komen; wist toch, wat ze afgesproken hadden?
Kees bleef wat voor 't winkelraam staan. 'n Bende dichte flessen; maar de meeste waren leeg hoor. Zag-ie duidelik. Die hele rij daar, kon je zó die koperen stang, daar achter, door heen zien; was geen druppeltje wijn in, hoor.
'n Paar flessen zagen d'r wèl vol uit; maar dat kon óók wel maar zo lijken door dat zwarte glas. Zàt er nou wat in, of zat er niets in? Moest-ie straks 'es aan De Veer vragen. Maar waar bleef die dooie nou?
‘Henri.’ Natuurlik, aan z'n moeder kon je niet vragen, of ‘De Veer’ meeging. Deed je net, of je altijd Henri zei. Maar wat 'n naam, Henri. Kale-beren-naam. Opscheppersnaam hoor. ‘Of uw zoontje meegaat.’ Nog idioter. Hij zou de winkeldeur een klein eindje open kunnen doen, en dan even schreeuwen: ‘De Veer ga je mee?’
Maar waarom kwam die dooie ook niet uit z'n eigen op straat? 't Was nou toch al hoog en breed halfzeven geweest!
Kees keek eens door de winkeldeur. Nou, toch géén kleine
| |
| |
winkel; groter dan hunne. Zou De Veer nou zijn kop niet zien? Hij moest toch duidelik zien, dat er een jongen voor de deur stond te loeren? En dan kon-ie toch wel half denken: ‘O, daar is Bakels al.’
Maar natuurlik. Hij wou hem met alle geweld naar binnen hebben. Misschien zei-d-ie wel: ‘Blijf nog een uurtje spelen.’ En dan z'n moeder aldoor kletsen van je vrindje, je vrindje. Omdat-ie nou één keer postzegels met die dooie ging kopen, doordat die nou toevallig dat winkeltje ontdekt had? Hij kréég toch die grote Pers niet van 'em, hij ging 'em toch kopen, voor z'n eigen centen?
Als 't nog lang duurde, kwamen ze nog te laat ook. Waren de Perzen uitverkocht. Door die dooie z'n schuld, die niet op tijd op straat kwam. Vooruit, waar blééf-ie nou?
Hij kon desnoods wel de winkel in-gaan. En doodgewoon vragen: ‘Juffrouw, of Henri meemag.’ Als-ie maar vooruit wist, dat ze niet vervelend zouden gaan doen; en 'em verschrikkelik lief binnenhalen als Henri-z'n-vriendje.
‘O, ben jij nou Henri z'n vrindje, zo, da's aardig, ga maar 'es mee. Hoe heet jij?’
En dan morgen op school.... dàn zou je de jongens horen....
Nee hoor, dàn liep-ie net zo lief de hele stad af om alléén het winkeltje van de grote Pers te zoeken.
Tot zeven uur zou-ie wachten, of De Veer kwam, en dan ging-ie weg. 'n Eind omlopen, misschien kwam-ie toevallig tóch net langs dat winkeltje....
Dan zou je morgen De Veer zien kijken!
‘Zeg Bakels, je bent me niet komen halen.’
‘Waarvoor?’
‘Nou, om toch samen die grote Pers te gaan kopen.’
‘O, maar ik ben alleen gegaan, 'k had geen zin om jou af te halen. 'k Ben nog langs je huis gelopen, maar ik zag je niet, en toen ben 'k maar doorgegaan.’
| |
| |
‘Waarom ben je dan niet even naar binnen gekomen?’
‘Naar binnen gekomen, ken ik je vader en moeder dan, ik ben toch vreemd, ze zouen raar gekeken hebben zeg; ik ben toch je vrindje niet, dooie.’
‘Maar nou heb je de grote Pers niet.’
‘Zo? En wat is dit dan? En weet jij hoeveel ik er nog thuis heb? De grote Perzen zijn òp jong, ik heb ze allemaal thuis, en ik verkoop ze voor een gulden per stuk.’
‘Hoe wist jij 't winkeltje dan?’
‘Ja, hoe weet ik zoveel hè. Maar je merkt wel, dat 'k jou niet nodig heb.’
Maar ondertussen, De Veer kwam niet naar buiten.
Kees ging in 't kozijn zitten, met z'n rug tegen de grote winkelruit: dat kon net, met z'n voeten op de grond. Misschien zag De Veer z'n vader hem zitten, en zei tegen De Veer: ‘Jaag die jongen even voor de ruiten vandaan.’ En dan kwàm De Veer, en zou zeggen: ‘O, ben jij het, ja, ik ga mee.’
Hij kon ook wel tóch naar binnen gaan, en heel onnozel vragen, of hier soms De Veer woonde.
‘Nou, dat kan je toch wel op de ramen lezen.’
‘Ja, maar of het dezelfde is, die ik moet hebben; die bij ons op school gaat.’
En dan onderhand kwam natuurlik De Veer al naar voren...
Ineens ging het winkelbelletje, en daar kwam De Veer naar buiten.
Kees stond langzaam op, en wou zeggen: ‘Zo, ben je daar eindelik.’ Maar De Veer scheen hem niet eens te zien, en liep net de andere kant uit.
‘Hé,’ schreeuwde Kees, ‘hé, hiero, De Veer!’
De Veer keek om en bleef staan.
‘Moeten we die kant op?’ vroeg Kees.
‘'k Ga brood halen,’ zei De Veer. ‘'k Heb al een uur op je zitten wachten, waarom kom je nóu pas. Ik màg nou misschien niet eens meer zo ver.’
| |
| |
‘Da's onzin. Het is afgesproken. En ik wàs er om half zeven. En 't is nog niet eens zeven uur ook. Nee vooruit De Veer, we gaan èffe de grote Pers kopen.’
‘En ik moet brood halen!’
‘Nou wat zou dat. Doe je als je terug komt. Kan toch best?’
‘Heb je centen, of is 't alleen maar om te kijken?’
‘Nee, 'k heb geld, 'k ga d'r een kópen, dat is het juist. We moeten nóu, dat weet je óók wel, morgen zijn ze vast en zeker weg. Vooruit, De Veer, waar is het?’
Kees stond te trappelen, en ineens scheen De Veer óók besloten:
‘Vooruit dan. Daar gaat-ie dan!’
En ze namen de looppas, de Voorburgwal op.
‘Verrèk,’ dacht Kees, ‘wat houdt die dooie dat óók lang uit.’
Want hij wou wel 'es een stukje gewoon lopen ook, maar hij had verwacht, dat De Veer er over beginnen zou.
‘Bij 't hoekje ga 'k gewoon lopen hoor,’ kondigde hij aan; zo weinig mogelik liet-ie merken dat hij hijgde.
‘O ben je te moe,’ zei De Veer.
‘Nee, maar we moeten oppassen toch, als we 'n steek in onze zij krijgen is het te laat. Da's gevaarlik. Bij 't hoekje ga 'k gewoon lopen - voor sekuriteit.’
‘Dus je bent móe,’ hield De Veer vol.
‘Jij loopt óók te hijgen.’
‘Niewaar, da's ademen. Hijgen doe jij.’
‘Lieg ie.’
Ze kwamen bij 't hoekje, maar Kees bleef hard lopen, 't was hem toch nog meegevallen, en misschien hield-ie het toch nog wel langer uit.
‘Je zou hier gewoon gaan lopen,’ zei De Veer.
‘Ik? Ik niet hoor. Ik zei dat het wijzer zou zijn. Maar ik kan nog best een heel eind.’
‘Ik niet,’ hijgde nu ineens De Veer, en bleef stil staan.
| |
| |
Kees, triomferend, liep nog een klein stukje in draf door. Toen bleef-ie staan wachten op de ander, die langzaam kwam aangewandeld.
‘Kon je 't niet meer volhouden?’ vroeg Kees.
‘Jawel.’
‘En je zei van niet. Je hebt zelf gezegd van niet. Je zei zelf: ik niet.’
‘Ik bedoelde, dat ik het niet wóu: ik kón best hoor. 'k Heb toen laatst heen en terug hard gelopen, dus.... Maar jij vroeg zelf, jij begon d'r over. En je staat nou nog vreselik te hijgen, ik hoor het piepen bij je.’
‘Dat doet m'n neus, da's altijd.’
En terwijl ze zo kalm verder liepen, liet Kees heel duidelik merken, hoe langzaam hij ademhaalde.
‘Ik kreeg ook 'n beetje 'n steek in m'n zij,’ bekende nu De Veer.
‘O man, dat heb ik laatst gehad, - nou! Ik dacht dat ik zou néérvallen. Daarom waarschuwde ik je daarnet al. Ik wist vooruit al, dat je tegen mij niet op kon. Als 't over is, moet je 't maar zeggen. Dan nemen we weer de looppas.’
Maar De Veer bleek te berusten in zijn minderheid.
‘We zijn d'r direkt; dit straatje is het,’ zei hij.
Ze stonden voor het winkeltje; en Kees voelde een plotselinge eerbied hem ontroeren. Daar hingen de Perzen, een hele rij, op een papier voor 't winkelraam. ‘Zeldzaam koopje’ stond er onder, dus de man uit het winkeltje wist het zelf, dat het veel te goedkoop was.
De Veer was ook stil geworden. ‘Je ziet ze nou zelf,’ sprak hij.
Kees gaf geen antwoord. Ja, daar hingen nou de grote Perzen, de prachtige grote Perzen; hij had maar naar binnen te gaan om er een te veroveren. Was het eigenlik niet gemeen, om die man niet te waarschuwen? Moest-ie eigenlik niet vragen: ‘Meneer, weet u wel hoèveel deze Perzen eigenlik waard zijn?’
‘Vooruit, koop 'em nou effe,’ zei De Veer.
Kees aarzelde nog.
| |
| |
‘Toen jij die van jou kocht,.... zeien ze toen nog wat? Vroegen ze niks? Gaven ze 'm zó-maar?’
‘Ja natuurlik.’
‘En zei jij óók niks?’
‘Nee natuurlik niet.’
‘Merkte je ook niks?’
‘Wat merken? Je lijkt wel mal. Durf je niet? Wil ik 'em effe voor je kopen? Geef dan maar hier het geld, ik durf best hoor. Maar maak nou voort, anders hebben we net voor niks hard gelopen. Vooruit dan, schiet nou op, ik wacht hier wel.’
En De Veer duwde hem tegen de winkeldeur. Die vloog open, het schelletje ging al. - Kees moest wel naar binnen gaan.
Wat was het stil, geheimzinnig stil in het winkeltje. Het rook er naar papier, en ook een beetje naar potloden, vond Kees.
Op de toonbank stond een standaard, en daar hingen vellen papier aan, met postzegels er op. De gewone vellen met de bespottelike prijzen, die in alle winkels hingen. De gewoonste postzegels, voor twee centen en drie centen.
‘Volk!’ riep Kees, een beetje bedeesd. En terwijl hij wachtte tot er iemand komen zou, keek hij nog 'es langs die bespottelike dure postzegels. Als hij nu voor de twee-en-een-halve cent die hij te veel had, eens zo'n gewone kocht, bij voorbeeld die Engelse van twee-en-een-half, die niks waard was - dan had-ie toch de afzetterij van de grote Pers zo'n beetje goed gemaakt.... Maar meteen bedacht hij ook weer, dat het een stommiteit zou zijn, die hij nooit zou kunnen vergeten: die gewone blauwe Engelse voor twee-en-een-halve cent. Nee, hij deed het niet. Moest die vent maar niet in postzegels doen, als-ie er geen verstand van had.
‘Volk!’ riep-ie, wat harder dan daareven.
Er kwam beweging in 't kamertje achter de winkel; er ging een deurtje achter de toonbank open; daar was de meneer, een klein oud mannetje.
‘Jongehéér?’ teemde hij.
| |
| |
‘'k Wou een postzegel hebben,’ zei Kees. Ineens de grote Pers noemen, dorst-ie niet.
Het mannetje wees naar de vellen:
‘Zoekt u maar 'es, de prijzen staan d'r onder, d'r is heel wat keus bij.’
Kees, verlegen, keek gehoorzaam langs de bespottelike vellen. Als hij eens begón met de Engelse te kopen. Maar 't was àl te stom; dan nog liever een andere, die hij tenminste nog niet had. Maar hij hàd ze allemaal, zowàt tenminste....
‘Deze heb ik allemaal,’ mompelde hij.
‘Nou,’ zei het mannetje bereidwillig, ‘'k heb nog wel meer, ik kan u nog wel andere kollekties laten kijken.’
En hij trok een la achter zich open.
‘Hebt u ze misschien nog van Perzië, van zeven-en-een-halve cent?’ vroeg Kees haastig.
Het mannetje bleef nadenkend staan.
‘Ze hangen voor de ramen,’ zei Kees.
‘O, die? Ja maar daar kan ik héél slecht bij, dan moet ik de hele boel overhoop halen. As 't nou niet anders kàn, hè. Maar ik heb hier toch òòk nog wel mooie.’
En het mannetje haalde wat vellen uit de la, en spreidde ze voor Kees op de toonbank uit.
Kees, voor z'n fatsoen, keek. Maar hij zag het met één oogopslag: 't was weer niks.
Hij boog zich over de toonbank, en deed net, alsof-ie de vellen aandachtig bleef bestuderen, maar sprak toch:
‘Nee, 'k zie hier niets bij, of ik heb het.’
‘Die òòk?’ vroeg het mannetje, wijzend op een verschrikkelikgewone Franse.
Kees richtte zich op; hij zweette.
‘Nee hoor,’ zuchtte hij, ‘ik kan er hier geen één van gebruiken.’
Toen bleef hij verlegen staan. Het was beroerd. Zou het mannetje ze niet willen verkopen? Dat was toch òòk gemeen; dan moest-ie ze niet voor de ramen hangen.
| |
| |
‘Nou, wat wil u?’ vroeg, een beetje nijdig scheen het, het mannetje.
‘Zo'n Pers wil ik wel hebben, ze hangen toch voor 't raam, een hele rij nog,’ zei Kees zacht. Hij had het aldoor wel gedacht, dat er wat tussen zou' komen....
Het oude mannetje slofte weg, naar z'n kamertje, zonder iets te zeggen. Ging zeker aan z'n vrouw vragen, of-ie 't wel doen zou. Als die 'em nou maar niet opstookte....
‘Och sufferd,’ hoorde hij een harde vrouwenstem.
En daar kwam een juffrouw naar voren, en liep op de uitstalkast af. Het mannetje liep gedwee achter d'r aan.
Ze schoof het gordijntje weg, ze rekte even, er ritselde papier - pats, daar lag de rij grote Perzen op de toonbank.
‘Hoeveel moest je d'r gehad hebben?’ vroeg de vrouw zakelik.
‘Eén,’ zei Kees.
Ze trok een Pers van 't papier.
‘Nog iets anders?’
‘Nee juffrouw,’ zei Kees, z'n dubbeltje op de toonbank leggend.
‘Geef 'es een envelopje,’ kommandeerde ze.
't Mannetje kwam al aan met het envelopje - net zo eentje als De Veer had.
Ze stopte de Pers er in, lei het met een klap op tafel: ‘Asjeblieft.’
Meteen lei ze d'r al een twee-en-een-halve centstuk naast, en ging door: ‘Dank u wel, dàg jongeheer!’
En terwijl Kees 't winkeltje uitstapte, hoorde hij haar 't oude mannetje een standje geven....
‘Je heb 'em, hè?’ vroeg De Veer, dadelik haastig meestappend.
Kees hield hem het envelopje voor.
‘Ja jong, maar 'k had 'em bijna niet gekregen hoor. Die oue vent wou me allemaal andere postzegels ansmeren, snertzegels
| |
| |
natuurlik, maar ik bedankte hem hoor, ik was net zo lief zó weer de winkel uitgegaan.’
‘Laat 'em 'es kijken zeg.’
Kees haalde de Pers uit het envelopje; ze bleven allebei staan, om hem goed te kunnen bekijken.
‘Ja 't is 'em hoor,’ zei De Veer.
Kees sprak niet. 't Scheen hem toe, dat de grote Pers alwéér mooier was geworden, en in-ééns verlangde hij naar huis. Hij schoof de Pers weer in het envelopje, en zei: ‘Gaan we weer looppas?’
Maar De Veer zei: ‘Och nee, 'k zeg gewoon da'k met jou mee ben geweest.’
En zo bleven ze maar gewoon lopen.
‘Als d'r weer 'es zo iets daar in dat winkeltje hangt, zal ik je waarschuwen, zeg,’ beloofde De Veer.
‘Ja,’ antwoordde Kees, ‘we moeten dat winkeltje in de gaten houden; ik ga d'r in 't vervolg ook geregeld zo 's langs, en als ik wat zie, zal ik jou óók waarschuwen.’
‘Maar je houdt het stil voor iedereen hoor Bakels, als je dàt maar weet!’
‘Ik ben toch niet gek? Als jij je mond maar houdt, ja.’
En bij zichzelf dacht Kees, dat De Veer natuurlik morgen wel tegen anderen zou opscheppen. Enfin, hij hàd de Pers, dat was het voornaamste.
Dicht bij z'n huis ging De Veer rechtsaf, om brood te halen, en Kees ging alleen verder. Hij kon nu lopen, zoals hij wou, en hij besloot tot de oue trouwe zwembadpas. Kon-ie uithouden tot huis toe, was-ie d'r fijn gauw. En daar ging-ie.
Natuurlik, de mensen keken naar hem: ‘Hé, wat schiet die jongen d'r vandoor, die heeft haast hoor.’
‘Jawel meneer, die jongen is nog zo mis niet. Hij heeft gezorgd, dat-ie er bij was, vóór de grote Perzen uitverkocht waren. Vanmiddag om half twee wist-ie nog van niks, nóu loopt-ie met
| |
| |
'n grote Pers, een postzegel die bijna geen-één jongen heeft. Laat hèm maar gaan, hij weet wel wat-ie doet. Dat album van hem... nóu. Daar plakt-ie zo-maar geregeld de ene fijne na de andere in.... Z'n moeder heeft hem in 't begin uitgelachen, en gelooft nou nog niet, dat zijn verzameling veel waard is. Maar op 'n goeie dag komt er toevallig een postzegel-kenner, en die staat gewoon verstéld: Hoe heeft die jongen zo iets bij mekaar gekregen. Hij heeft waarachtig postzegels die ik nog nooit gezien heb! Gééf hem toch een groter album, die jongen is het waard, dat is een gebóren postzegel-verzamelaar.....’
Het was waarlik een groot moment, toen Kees de grote Pers in 't album plakte. Tom en Truus, al half uitgekleed, keken eerbiedig toe. Pa nam het album in z'n handen, en bekeek de grote Pers 'n hele tijd.
‘Mooi is-ie wèl,’ sprak hij.
Kees lei het album in de kast, en ging z'n schoenen uittrekken. Vóór hij naar boven ging, pakte hij nog even het album uit de. kast, en bekeek de grote Pers nogmaals.
Zijn moeder stond er bij.
‘Moè hij is zo prachtig,’ zei Kees.
En toen bekeek Moe de grote Pers met evenveel aandacht als Pa dat had gedaan.
‘Nou?’ vroeg Kees in spanning.
‘Ja,’ zei moe, ‘ik heb er nooit veel aan gevonden, aan die oue stukjes papier.... maar deze hier, ja, die is toch wel prachtig, hoor. Daar ben jij goèd mee af, Kees, dat begin ik nou warempel óók te geloven.’
Kees glimlachte gelukkig.
‘U zal 'es zien, hoe m'n album over een paar jaar is,’ zei hij met overtuiging.
‘Over een paar jaar ja,’ zei moe, en ze keek strak, en zuchtte.
|
|