| |
| |
| |
X.
Wanneer was Kees eigenlik begonnen met postzegels? 't Scheen hem toe, als hij zo z'n herinnering naging, dat-ie altijd postzegels had gehad. Nederlandse, en buitenlandse die toch niets waard waren, die de jongens anders toch weggooiden, die had hij in een blikken doosje bewaard. En later had-ie ze in een oud notitieboekje geplakt, elk land apart. Dat wist-ie nog best: Spanje en Portugal had-ie op één blaadje, en op dat blaadje had een hele tijd één Spaanse gestaan, die eigenlik nóg beschadigd was. In het blikken doosje had-ie toen z'n ‘dubbelen’ - helemaal zowat niks natuurlik. Als ze hem op school vroegen: ‘Spaar je óók postzegels op,’ dan zei hij altijd maar ‘Nee hoor,’ maar ondertussen, hij deed het wèl, en op een dag had-ie d'r toch al honderd, allemaal verschillend en onbeschadigd.
Toen was het oude notitie-boekje niet goed meer geweest, en ook zo erg kinderachtig, en hij had een schrift weten te krijgen.
En dat had hij prachtig ingericht. Elk land van Europa z'n aparte bladzijde, en de andere landen halve bladzijden. Netjes ruitjes getekend, en voorin een ‘Inhoud’. Maar die had hij eigenlik niet nodig, hij wist evengoed wel precies al z'n landen te vinden.
Allerlei geheimenissen bestonden er van postzegels, en Kees wist er al verscheidene van. 't Zou hèm bij voorbeeld niet gebeuren, dat-ie niet lette op 't onderscheid van pfennig en pfennige op de Duitse; en sommige jongens waren nog zo suf, dat ze zich druk maakten om de verschillende letters op de Engelse. Had-ie zich 'es een ongeluk gelachen om één jongen, die had er van Engeland in de veertig - en toen-ie ze liet zien, toen waren er
| |
| |
wel een stuk of twintig dezelfde; had die jongen netjes naast elkaar geplakt, omdat de letters op de hoekjes verschilden! Wou die malle hem niet eens geloven nog, dat die letters er niet op aan kwamen.
Dan waren er de enveloppen met postzegels, die in sommige winkels te koop hingen. Mooie buitenop, binnenin ènkel snertzegels. Kees wist jongens, die wel eens zo'n envelop gekocht hadden - verschrikkelike afzetterij. Binnenin was de helft Nederlanders van vijf cent, en de rest gewone Duitse en Engelse.
Er hingen in de winkels ook vellen papier met postzegels, de prijs er onder. Was altijd om je dood te lachen: de gewoonste postzegels voor twee of drie cent. Hij had wel 'es zin gehad, om zo'n winkel binnen te gaan, en te zeggen: die Franse van tien, die daar hangt, voor twee cent, daar wil ik er u vijf-en-twintig van bezorgen voor één cent, graag hoor!
Sommige jongens wisten ook niets van overdruk. Zagen dat voor een soort stempel aan, de ezels. En 't was nota bene óverdruk; door 'n overdruk werd een postzegel altijd driemaal zoveel waard.
En dan had je de valse postzegels. Daar moest je altijd voor oppassen. Eens was het hem gebeurd, dat-ie een valse van Spanje 'n hele tijd lang in z'n schrift had gehad. 't Was wel een rare gladde, en van dat rare lichte blauw, en hij had d'r dikwijls naar zitten kijken en het niet helemaal vertrouwd. Maar toen had hij eens bij een andere jongen diezelfde postzegel gezien - en meteen geweten, ontwijfelbaar-vast geweten dat de zijne vals was. Hij had het lelike kreng in kleine snippertjes gescheurd, want valse postzegels ruilen, was gemeen.
Nou, en zo langzamerhand waren het er over de honderdvijftig geworden. Z'n postzegelschrift was tenminste al zo, dat verscheidene jongens er jaloers op waren. De glorie van het schrift was een postzegel van Oranje-Vrijstaat, met een boompje er op. Prachtige postzegel, fijn om te zien. Al woonde hij zelf daar in de Oranje-Vrijstaat, waar-ie dan alle dagen op gewone brieven natuurlik die postzegels zou zien - dan zou-ie ze nóg
| |
| |
allemaal zuinig bewaren, dacht Kees. Omdat ze zo mooi waren, omdat ze d'r zo fijn uitzagen met dat boompje. De postzegels die hier op de gewone brieven zaten, wie keek die aan?
Iedere jongen vond die Oranje-Vrijstaat-zegel fijn.
Liet Kees bij voorbeeld op school z'n schrift zien. Zaten ze de blaadjes om te slaan. ‘Heb ik óók, heb ik ook,’ was het dan telkens.
Maar dan kwam Azië. Vier van Engels-Indië. Hielden ze hun mond al. En dan bij Afrika, de fijne met het boompje. ‘Hé, wat is d'r dat voor één? Is dat een póstzegel? Zou die nou echt zijn?’
‘Zo echt zal jij wezen,’ zei Kees dan in heerlike zekerheid.
Het opplakken van de postzegels deden sommige jongens óók zo stom. Zo-maar gewoon met gom. Was helemaal fout. 't Moest met een reepje gompapier, dan kon je de zegels er altijd zonder beschadigen weer uithalen, als je ze in je album ging doen. 't Gompapier kon je bijna altijd voor niets aan 't postkantoor krijgen; daar lagen zomaar hele stroken die langs de vellen postzegels hadden gezeten, soms op de grond, soms op de lessenaars, en je mocht ze gewoon meenemen. D'r was één aardige vent aan 't postkantoor, en als die aan 't loketje zat, dan wachtte je tot het niet druk was, en dan nam je je pet af, en dan vroeg je om wat gompapier, en hij gaf je een hele bos stroken. Ze zeien, dat hij die expres bewaarde voor de jongens. Maar je moest juist die aardige vent treffen, want de anderen zeiden altijd dat je naar de maan kon lopen.
Toen had-ie z'n album gekregen. Voor z'n verjaardag. Een album met een indrukwekkende prachtband: ‘Briefmarken’ stond er op. En alle namen waren in 't Duits; hinderde niet, want hij leerde ze gauw genoeg, en och, 't leek veel op 't Hollands ook. Alleen ‘Schweiz’ voor Zwitserland was 'n beetje gek; hij vond dat ze Zweden beter Schweiz hadden kunnen noemen.
Och, wat leken zijn honderdvijftig postzegels weinig in dat
| |
| |
album, toen hij ze had overgebracht! Af en toe moest-ie natuurlik de hele zaak nog eens natellen, hoe ver of-ie nog van de tweehonderd af was. Maar dan kon-ie hele risten bladzijden overslaan, omdat daar toch niets anders op stond dan wat gedrukte voorbeelden. Die zat Kees dikwijls te bekijken met het weemoedig besef, dat-ie zulke zeldzame wel nooit krijgen zou.
Die van de Oranje-Vrijstaat bleef natuurlik een fijne; maar op de bladzij ernaast, daar kwam Kaap de Goede Hoop. En de onbereikbaarste van alle zeldzame postzegels leek Kees wel de driehoekige die daar stond afgebeeld. ‘Een schuine van de Kaap’ zo noemde Kees hem, als-ie het onduidelike tekeningetje bekeek. En hij hàd ogenblikken, dat-ie zich het bezit van zo'n zonderlinge postzegel éven indacht. Zou die zo maar doodgewoon in het album zitten!
Soms sprak hij erover met een schoolvriendje; dan deed het 'em goed, om met zekere familiariteit te praten over ‘een schuin Kapie’.
Eens kreeg hij het er over met de jongen De Veer; en die zei kalm: ‘Nou, wat zou dat, schuine Kapies, het m'n pa bij héle troepen op brieven zitten soms!’
Kees lachte hem uit; haalde er andere jongens bij; en ze schreeuwden allemaal hard; natuurlik. De Veer z'n vader, hè; de Veer z'n vader had àlles....
‘Geloof het dan niet,’ zei De Veer. Maar al de jongens grinnikten plagerig, en Kees zei: ‘Je zal van die bróódkaartjes bedoelen, van dat goedkope waterbrood, dat jullie vreten.’
En toen zat De Veer er helemaal in, want zijn ‘kaalheid’ was iets, waar-ie altijd mee geplaagd werd. ‘Je moet tegen mij nóg 'es ophakken over al je schuine Kapies,’ besloot Kees.
Maar kort daarna liep-ie over de Voorburgwal langs het huis van De Veer; en op de ramen zag-ie geschilderd staan van ‘Kaapsche en Californische wijnen’. En toen kwam De Veer op school met veel Kaapse postzegels om te ruilen; wel geen schuine, maar toch echte Kaapse. En één jongen vertelde, dat-ie
| |
| |
bij De Veer thuis was geweest, en er met z'n eigen ogen schuine postzegels had gezien.
En Kees ging een beetje anders over De Veer denken. Het was een kale beer, en hij had weinig lef, en hij was stom en hij las geen één echt boek. Enfin, het was een dooie, natuurlik. Maar dat nou juist zo'n dooie zo makkelik aan zulke fijne postzegels kon komen....
Hij voelde al een béétje eerbied voor De Veer.
‘Waarom breng je nooit 'es schuine van De Kaap mee?’ vroeg-ie eindelik zogenaamd-onverschillig aan de dooie.
Die antwoordde: ‘Dat mag niet van me pa, hè?’
En toen twijfelde Kees niet meer. Ach God ja, dat kon-ie toch ook wel begrijpen, dat iemand van z'n vader maar niet zo-maar schuine driehoekige van de Kaap mee naar school mocht nemen!....
‘Hoeveel heb je d'r?’ vroeg-ie, gelovig.
‘Drie,’ zei De Veer, in kalme triomf. ‘Eén heb 'k dubbel.’ En Kees zuchtte.
‘Da's toch geen hele risten op brieven,’ wou hij nog smalen.
‘Die zijn van me pa,’ zei De Veer. ‘Denk je dat mijn pa....’
Zitten mekaar van de honger achterna’
rijmde Kees, kwaad, omdat-ie nu helemaal niet meer twijfelen kon.
- - - - - - - - - - - - - -
Dus het was zo. Iemand, ook een jongen, en wat voor een jongen nog wel, wàs zo ver, als hij nooit dorst hopen te komen eens. Het was erg. Telkens probeerde hij z'n geloof aan de drie schuine Kapies van De Veer weg te redeneren; elke dag deed-ie een aanval op De Veer. Hij vroeg 'em, de dubbele te verruilen voor andere mooie; of, om de dubbele dan tenminste 'es mee naar school te brengen. Hij vroeg, wanneer-ie es bij de Veer in de winkel kon komen, om het album te kijken; hij was toch geen dief? Maar De Veer hield maar vol, dit mocht niet van pa, dàt mocht niet van pa, dàt mocht ook niet van pa.
| |
| |
En Kees deed allerlei nijdige beweringen; dat De Veer helemaal geen album had; dat schuine postzegels tegenwoordig niet eens meer gebruikt werden; dat De Veer z'n vader geen eens een kantoor had, maar een gewoon wijnwinkeltje.
Maar hij geloofde er zelf niets van; want De Veer's eeuwige antwoord, van pa, die dàt niet goedvond en dàt niet, klopte veel te goed met de nu al legendariese waarde van de schuine Kaapse zegels....
Zelfs ging Kees er maar toe over, een vriendje dat op een ander school ging, 'n preciese beschrijving te geven, van de drie mooie schuine onbeschadigde Kaapse postzegels, die een jongen op school had. Die jongen z'n vader had een groot wijnkantoor, wijnen van de Kaap en uit Californië; en nou kon die jongen eigenlik zoveel postzegels krijgen als-ie wou. Hij haalde maar enveloppen uit de vuilnisbak. En als er weer eens schuine Kaapse bij waren, dat had die jongen beloofd, dan kreeg hij, Kees, ze.
‘Ja, jong,’ zo besloot-ie handen-wrijvend, ‘misschien zitten ze andere week in m'n album. En dan kan je ze zien. Tenminste .... als me vader het hebben wil natuurlik hè. Maar - dat zal wel. Dan kom je maar 'es bij ons thuis. Want over straat ga ik er niet mee. Dat màg ook vast niet....’
En langzamerhand kreeg Kees schik in de nooit geziene Kaapse postzegels; hij bedacht allerhande manieren, om eraan te komen. Bij voorbeeld. Met oue jaar moest-ie misschien een fles wijn halen. Kon-ie best wat harder lopen, en helemaal naar de winkel van De Veer gaan. Was-ie feitelik klant. Wou de juffrouw wat toegeven. Een kalender of zo. Hebt u misschien geen schuine Kaapse postzegel voor me. Ging ze 'es vragen. Kwam De Veer z'n vader lachend naar voren en zei: ‘Nou, jij weet ook wel wat je vraagt. Maar enfin, hier!’
En dan had-ie d'r een.
Of, hij kwam net de Voorburgwal langs, en daar zag-ie een jongen de winkel bij De Veer uit komen hollen met de geldla! Meteen hield-ie de smerige dief tegen. Hij viel op de grond, en
| |
| |
de dief trapte.... maar hij hield vast, tot er hulp kwam. Dan wou De Veer z'n vader hem belonen. Meneer ik neem geen geld aan. - Maar ik wil je toch wat geven. Geeft u me dan 'n paar postzegels voor me album. Goed, maar dàn zal je ook mooie hebben. En zo kreeg-ie d'r eventjes drie....
Of De Veer was óók in 't zwembad. De dooie ging nooit, maar enfin, eindelik was-ie toch meegegaan, en met z'n stomme gezicht in het diepe gestapt! Hij 'em nagedoken; pakt 'em. Zal met 'em naar het trapje zwemmen. Maar De Veer in z'n angst grijpt z'n benen vast. Verdrinken zij bijna allebei. Trapt hij De Veer los, en wacht tot-ie bewusteloos is. Dàn zwemt-ie met hem naar de kant. De zwemmeester wou net er bij springen, en zegt: jij hebt 'em gered. Dan komt De Veer weer bij, en vertelt later thuis alles.
Nou, en dan verkoos hij natuurlik niets aan te nemen; maar met St. Nikolaas komt er een pak; een postzegelalbum, zo goed als helemaal vol. De Kaap kompleet, jong.
Zo zou hij op honderden manieren aan schuine Kapies kunnen komen. En daarom, en ook omdat hij ten volle begreep, hoe De Veer z'n vader waakte over de zeldzame zegels, daarom deed. Kees maar geen enkele praktiese poging meer bij De Veer.
Later, op de Aardrijkskundeles over Afrika, vertelden de jongens aan de meester van de schuine postzegels, die De Veer had. Maar toen de meester zei: ‘Breng ze 'es mee,’ toen schudde De Veer het hoofd, want tegen de meester dorst-ie niet te zeggen, dat z'n pa dat niet wou....
|
|