| |
| |
| |
IX.
De hele week hoorde hij er niets van; maar eindelik, onverwachts, op een dag dat-ie juist helemaal-geen-ogenblik aan dat dreigende nieuwe pakkie gedacht had, vond hij bij z'n thuiskomen uit school een vreemde kerel in de kamer op hem wachten.
Dat was Christiaan Kraak, de kleermaker. Hij zat druk met moeder te praten over de oude tijd, bij Kees z'n grootvader.... Zo, was dàt de jongeheer, nou, ook geen kleintje. Hij nam de mantel nog eens op, die over een stoel hing, en keek toen nadenkend naar Kees.
‘Een broek d'r óók uit, dat flikken w'em niet, hoor. 't Zal even goed al 'n heel uitrekenen zijn om er goed en wel een buisie uit te halen.’
‘Och kom,’ zei moeder.
De kleermaker haalde een gerafelde zeildoekse centimeter uit z'n zak en ging aan Kees allerlei dingen meten.
‘Nee hoor, een broek gaat niet. Wel 'n buis, 'n flink buis ook, en de rest houdt u dan over voor verstellen.’
‘Nou enfin dan,’ zei moeder berustend.
Toen moest de kleermaker een papiertje en een potloodje hebben. Had-ie niet eens zelf bij zich!
En het vervelende gemeet begon; en telkens, voor hij iets opschreef, maakte de kleermaker het potloodje in z'n mond nat. Hij stond te pruimen ook, merkte Kees. Fijne kleermaker, hoor!
‘'t Moet zeker óók 'n beetje op de groei gemaakt zijn, hè?’
‘Nou, 't moet goèd zitten,’ zei moe.
‘Anders trek ik het niet aan,’ was Kees dapper.
De kleermaker bromde wat; moe hoorde niets natuurlik.
| |
| |
‘Hoe ver wil u de mouwen hebben? Zo iets?’
En de gemene vent wees tot over de helft van Kees z'n hand! Dàt was moe toch gelukkig óók te bar.
‘Nee, gewóón; gewone lengte, iets langer dan de mouw van z'n bloes; zo ja.’
‘U kan 't krijgen zoals u 't bestelt; maar de mouwen, daar zijn ze anders 't eerst uit gegroeid. Nou, dan zijn we d'r. 't Is jammer dat ik meneer niet getroffen heb. 'k Heb laatst zo iets gehoord.... hoe is 't er tegenwoordig mee?’
‘Nou, het gaat alweer. De mensen maken het altijd erger dan het is.’
‘Ik ben d'r tenminste van geschrokken. En hij hier is de oudste van de drie?’
De kleermaker keek Kees erg medelijdend aan en zei goedig:
‘Nou, maar we zullen maken dat-ie er keurig uitziet, hoor. De jongeheer zal er van staan te kijken.’
‘Kan me niks schelen,’ knorde Kees; maar de kleermaker hoorde 't niet.
Hij pakte de mantel in een grote zwarte doek, en volgde moeder, die hem voorging naar de winkel, zeker om dáár nog wat over 't buisie af te spreken zonder dat Kees er bij was....
En alweer duurde het lang, eer ze wat van Christiaan Kraak hoorden.
‘Hij zou al lang aangekomen zijn om te zeggen, wanneer Kees zou komen passen,’ zei moeder.
‘Hij zal de mantel naar de lommerd hebben gebracht,’ dacht vader, ‘en nou moet je wachten, tot-ie weer 't geld in z'n handen krijgt, om 'm d'r uit te halen.’
‘Dat zou wat moois zijn.’
‘Ja, dat zou het. Maar 't kan óók wel zijn, dat-ie 'm gewoon verpàtst heeft voor een appel en een ei.’
‘Ben je helemáál?’
‘Zou mij àllemaal niks verwonderen. Misschien is het ook, dat-ie nog geen gelegenheid heeft gehad, hè...’
| |
| |
‘Ja, dàt denk ik,’ stemde nu moeder dadelik toe.
Maar vader ging zonder genade verder:
‘Dat-ie bij voorbeeld al die tijd nog geen paar uur achter elkaar nuchter is kunnen blijven. Het is nogal een lekker heer, die Christiaan Kraak. Nee hoor Kees, dat mooie zwarte buisie, dat gaat je neus voorbij....’
‘Jammer, hoor. Ik huil d'r bijna elke nacht om,’ zei Kees baldadig, en z'n vader moest er om lachen. Natuurlik; vond het even fijn als hij, als er niets van kwam.
Het vervelendste was, dat-ie toch evengoed wel eens naar z'n grootouders moest.
‘Hoe zit dat nou met dat nieuwe pak van je, wordt daar nou werk van gemaakt of niet?’
‘Ja, opa, die kleermaker is er toen geweest, en heeft me de maat genomen.’
‘Ja, dat weet ik. Maar wannéér is dat geweest. En wat heeft-ie toen afgesproken?’
‘Nou, hij zou komen zeggen, wanneer ik moest komen om te passen. En na die tijd hebben we niets meer gehoord.’
‘Dat is natuurlik onzin, dat is niks voor Christiaan,’ zei opoe dan, en opa keek haar veelbetekenend aan.
‘Ligt de mantel nou bij jullie thuis of waar is-ie?’ ging opa verder.
En Kees, in 't rustig besef dat nóch hem nóch z'n vader en moeder enig verwijt kon treffen, antwoordde kalm, alsof hij het wantrouwen niet eens voelde:
‘Heeft de kleermaker meegenomen opa.’
Opa knorde onwillig.
‘Ja, 't is toch zo, opa. Pa heeft er van de week nog grapjes over gemaakt, dat de kleermaker de mantel misschien naar de lommerd had gebracht of zo, of verkocht.’
‘Weet u wat ik dee, Bakels?’ zei opoe toen. ‘Ik schreef een briefkaartje aan Christiaan, hoe of het zit, en of-ie bij voorbeeld eens hier aan kan komen.’
| |
| |
Nou, en met die boodschap moest Kees dus terug: dat opa d'r over schrijven zou aan Kraak zèlf.
Net of ze daarover in angst zouden zitten! Ze hadden toch eerlik de maat laten nemen, en de mantel meegegeven? Enfin, hij zei z'n boodschap: Opa zou 'es aan Christiaan schrijven, of het waar was, dat-ie de maat al genomen had en zo.
Moeder keek hem raar aan:
‘Of het wáár is, of het wáár is? Of wàt waar is?’
‘Wat ik ze verteld heb.’
‘Dan heb je zeker weer erg mal zitten praten? Heb je zeker gezegd, dat jij geen zin had in dat goed, hè, en nou denken ze dat hier in huis zo'n snotneus nog de baas is óók. Nou maar die briefkaart hoeft helemaal niet, morgenmiddag ga ik zelf naar dat brok kleermaker toe om es te vragen hoe 't zit. Is-ie màl!’
‘Ik heb alles gewóón verteld,’ zei Kees.
‘Dan zouen ze je niet zo'n malle boodschap hebben meegegeven.’
Kees zweeg maar. Wat kwam het er op aan, of hij zo-maar voor niets beschuldigd werd? Veel erger was het, dat nu de kleermaker opgejaagd zou worden door z'n moeder èn door z'n grootvader, en dat het zwarte buisje nu met verschrikkelike zekerheid op komst was.
En toch, tóch had hij een heerlik geheim voorgevoel, dat deze hele samenzwering tegen hem mislukken zou. Hoe, dat wist-ie nog niet. Maar het zou ze lelik tegenvallen, allemaal, z'n grootouders en z'n moeder en die Kraak ook; zij hadden er niet op gerekend, dat hij Kéés was. Daarom vond z'n vader het ook zo erg niet, en liet ze maar begaan tegen hem.
Hij had 'es een Duitse jongen gezien met een rood petje op, een verschrikkelik mal rood petje, dat geen een jongen op zou hebben durven zetten. Maar die Duitse jongen die trok er zo'n doodgewoon gezicht mee, die had gewoon nooit een andere pet op, kon je aan alles zien - en wie deed 'em wat? Wie riep 'em na of schold 'em uit, of nam 'em in de maling? Niemand. Niemand,
| |
| |
meneer; ze dachten allemaal: O, da's nou eenmaal diè jongen z'n pet, die pet die hóórt zo.
Nou; en nou hij met z'n zwarte buis?
Hij zou d'r in ieder geval buigzaam en gymnastiek-achtig mee uitzien. En somber; en vanzelf keek je nadenkend als je zulk goed had. Een beetje buitenlands zag-ie d'r mee uit, net of-ie uit een ver land kwam. Hé, wat is dat kind eigenaardig gekleed, hij heeft zo-iets, zo-iets edels over zich, wat is dat voor een vreemde knaap? Zo zou menigeen denken.
De meester ook. D'r is toch altijd iets biezonders aan die jongen, zou-ie in zichzelf zeggen; nu weer die kleding - die ouders zijn bepaald óók een ander soort mensen.... En hij heeft het zèlf niet eens in de gaten, dat hij er extra uitziet; hij let daar niet eens op, hij is vol gedachten aan andere dingen....
Natuurlik moest-ie erg goed zórgen voor dat zwarte goed. Juist dat onberispelike moest er aan blijven; geen vlekje zou-ie d'r op dulden; geregeld zou-ie 't afschuieren. En dan de anderen maar alle dagen met d'r lui stijve gestreken bloesen, met katoenen goed dat 's Woensdags al vuil werd, met lappen d'r in gezet van een andere kleur, en zonder knopen hier en daar; maar hij, Kees, stak af hoor. Fijne vierkante schouders, een mooie rechte rij knopen, allemaal netjes dichtgemaakt, en nergens een vlekje of een haartje op de donkere stof.
Hij zag zichzelf al in de klas zitten, net als een jonge edelman tussen van die groffe onverschillige boeren; er lag op z'n ene schouder wat zand, dat was er zeker op gewaaid. Hoe zorgvuldig knipte hij dat met z'n wijsvinger weg, hij kon het niet velen, dat er een smetje op z'n goed zat, hè.
Zo kwam hij dan ook eens bij Rosa Overbeek thuis. D'r moeder had zich al ongerust gemaakt: wat zou dat voor 'n jongen zijn, die op dat goedkope school ging; zou die jongen wel netjes zijn? Maar daar verschéén hij; het nauwsluitende buis zat hem keurig, geen vlekje was er op te zien. En hoe kalm en rustig gaf hij antwoord op alle vragen; er was iets aan de jongen, dat dadelik vertrouwen wekte....
| |
| |
En als dit buis eenmaal versleten was, dan nam hij een nieuw van dezelfde soort, óók zwaar zwart goed, ook weer met zo iets edels er aan; hetzelfde eigenaardige snit met de vierkante schouders. Hij was nu eenmaal zo aan deze biezondere kleding gewend; ze zat ook zo plezierig bij 't paardrijden. Daar ging hij door 't Vondelpark, z'n paard zwart, en hij, eenvoudig, ook in 't zwart; maar ondertussen, menigeen keek 'em na, zo'n eigenaardige edele verschijning. Daar zat méér achter, hoor; wie weet, wie dàt was, al had hij zich maar eenvoudig in 't zwart gekleed....
Schaatsenrijden zou óók prachtig gaan. Hè, wie is dàt, die slanke, donkere figuur, die daar zo prachtig zwiert? Ja, dat weet ik niet, hij heeft altijd van die merkwaardige kleding aan, die hèm zo goed staat, maar wat kan-ie rijden, hè?
En hij ging maar glimlachend z'n gang; ze konden gerust proberen, hem na te apen, en ook zo'n nauwsluitend zwart buis gaan dragen - gaf ze niets. Hem alleen stond het niet gek, omdat hij een maniertje wist om veerkrachtig te lopen en z'n schouders goed achteruit te houden, en er zo apart uit te zien. Nee, niet de zwembadpas, o nee, iets heel anders, maar hij zou vanzelf die fijne houding van stille prins weten te vinden, zodra hij voor 't eerst het nieuwe zwarte buis aan had.
Daarom, ze krégen hem d'r niet onder. Hij wist overal tussen uit te dansen. Een oue, gekregen mantel? En een dronken kleermaker? En 'em toch dwingen? Goed, allemaal goed, maar tegen hèm gaf het niets, want hij was Kéés.
Hij liet ze dus begaan. En toen-ie eindelik moest gaan passen - ergens op een achterkamer in de Tuinstraat, ja, 't wàs me een deftig adres voor een kleermaker, toen kreeg hij een prettig gevoel: nu zou hij eerstdaags kunnen laten zien, wie hij eigenlik wel was.
‘Je gaat er vanmiddag om vier uur maar regelrecht uit school naar toe,’ zei moe, ‘maar neem geen jongens mee of zo, want d'r heeft niemand mee nodig, Enfin, zó suf ben je ook niet, hè?’
| |
| |
‘Nee hoor,’ antwoordde Kees; en hij had een gevoel, of hij groter was dan zijn moeder.... Het begon al....
's Middags, voor school, waren de jongens van z'n klas weer aan het bokspringen. Maar hij deed niet mee. Hij ging staan leunen tegen een boom, en keek toe. En zie je wel, ze vroegen hem niet eens om mee te doen - ja ze voelden allemaal wel, dat hij aan andere dingen dacht.
Een jongen kwam naast hem staan, Donker, en vroeg nieuwsgierig: ‘Waar kijk je zo naar?’
‘Ik sta zo'n beetje te denken,’ zei Kees, ‘zulk lelik goed als we eigenlik allemaal aan hebben, niks fijn, zo .... slobberig en zo. Allemáál, hoor, ikzelf óók.’
Donker keek hem vragend aan.
‘Ja,’ ging Kees door, ‘wat is dit nou bij voorbeeld voor 'n bloes; als 't een beetje waait lijkt het wel of ik een bochel heb.’
Donker keek 'em nog raarder aan, begon toen: ‘Nou maar, Zondags dan zien de meesten d'r toch fijn uit. Moet je mij en m'n broertje 's winters zien, man, jassen met reuzenknopen....’
Maar hij hield z'n mond, want Kees zuchtte indrukwekkend.
‘Nee hoor, ik ga 'es ànder goed dragen.’
‘Moet je maar eerst krijgen van je moeder.’
‘Ja, natuurlik, dat zal ik ook proberen. Man, als ik de baas was, dan zou je 'es wat zien. Ik nam een pikzwart buis, mooi lang, en dat zo fijn glad zat.’
‘Zoals een officier hè,’ was ineens Donker geestdriftig, ‘en met zo'n gouden kraag, en kwasten op je borst, hè.’
‘Nee, niks geen gouden kraag en niks geen kwasten,’ zei Kees, een beetje schamper lachend, ‘nee jong, juist niet. Gewoon dat fijne, edele zwarte goed....’
‘Zoals een aanneemspakkie bij de Roomsen!’ begreep Donker nu.
Kees lachte wéér schamper.
‘Ik merk het al, jij begrijpt er tóch niks van. Enfin, misschien zie je het eerstdaags wel. Ik moet nog 'es bedenken, weet je, hoe
| |
| |
ik het gedaan krijg, want m'n moeder wil weer zo'n gewoon pakkie uit de winkel kopen.’
‘Met een matrozenkraag misschien,’ lachte Donker, die hem met alle geweld begrijpen wóu, juist omdat Kees zo'n geheimzinnig gezicht trok.
Kees gaf geen antwoord meer. Hij zag in eens zichzelf weer als ruiter, op dat prachtige zwarte paard. Voorzichtig mende hij z'n paard door de dichte menigte schoolkinderen heen.... Hé, is dat Kees Bakels niet, die vroeger hier bij ons op school ging?....
Toen om vier uur 't school uitging, bleef Kees buiten staan, zeer duidelik aarzelend.
‘Waar wacht je op?’ vroegen een paar jongens.
Kees liep een eindje achteruit, om op de torenklok te kunnen kijken.
‘Ja, 't is natuurlik net vier uur,’ riepen d'r dadelik een paar.
‘Wat je zegt,’ zei Kees. En nóg eens keek hij zeer expres naar de klok, en toen sprak hij, met 'n armzwaai naar de andere kant: ‘'k Moet zó vandaag - 'n boodschap.’
‘Ver?’ vroeg er een.
‘Ja,’ zei Kees kortáf, maar hij bleef nog aldoor stilstaan.
Met voldoening bemerkte hij hun bevreemding daarover.
‘Ga die boodschap dan doèn,’ riep er weer een.
Kees keek weer heel opzettelik naar de klok, en gaf geen antwoord; hij blééf maar staan.
‘Ga mee maar,’ zeiden ze toen tegen elkaar. ‘Bakels is gek, Bakels is bang dat we hem achterna-lopen. Nou we hebben Bakels niet nodig. Vooruit, ga mee nou maar, die dooie wil alléén die kant op, laat hem gaan.’
En zo stapte dan eindelik het hele klubje weg.
Nog even keek Kees ze na; toen draaide hij zich om, en liep ook door.
O zo. Hij was niet kwaad met ze, nee hoor. En hij was niet door
| |
| |
hèn uitgebannen; ook niet hoor. Maar hij had ze gewoon laten merken, dat hij maar niet zo gelijk met ze was, en als hij 'es op een goeie dag wat áán had, waar ze niet aan gewend waren, dan zouen ze d'r lui mond houden, en d'r niks van zeggen, en misschien jaloers op 'em zijn.
Morgen hoefde hij helemaal deze kant niet uit, maar hij zou het toch evengoed doen. Zo maar-es. Ze moesten d'r maar aan wennen, dat Bakels zo af en toe wat biezonders had.
Morgenochtend bij voorbeeld, dan zou-ie ook 'es iets onverschilligs doen. Ging-ie, verdikkeme ja, ging-ie zonder pet naar school!
‘Waar is je pet zeg?’
‘Thuisgelaten. Waarom moet ik altijd een pet op hebben?’
‘Nou maar iedereen heeft een pet op.’
‘Ja, iedereen, maar ik niet, als ik er geen zin in heb. Ik vond nou m'n blote kop 'es lekkerder; nou, en dan doe ik dat. Gaat het je wat aan?’
‘Je hèbt zeker geen pet.’
‘Zo, wat had ik dan gisteren op?’
‘Is zeker in 't water gewaaid, en nou heb je nog geen andere natuurlik.’
‘O nee, kan je vanmiddag zien dan heb ik misschien m'n pet weer wèl op.’
Nou, en 's middags kon-ie ze dan bewijzen, dat-ie wel degelik z'n pet nog had! Maar dán liet hij z'n das af.
‘Hé zeg, je hebt geen das om!’
‘Wéét ik.’
‘Je bent gek. Nou maar 't staat mal hoor.’
‘Waarom nou? Ik vind nou juist een das zo mal. Je kan evengoed een touw om je nek knopen. Waarom moet een jongen altijd een das dragen?’
‘O, maar op zo'n bloes als jij hebt, wèl.’
‘Waarom nou dáárop wel? Ja jong, daar moeten jullie nog aan wennen, maar ik stoor me aan niemand,’
| |
| |
De derde keer zou hij weer wat anders bedenken. Stopte-n-ie het onderste stuk van z'n bloes in z'n broek, net als een sporthemd.
‘Heb je een sporthemd aan?’
‘Nee, da's m'n gewone bloes.’
‘Ja, dat zag ik wel, maar ik dacht dat je me wijsmaken wou van een sporthemd!’
‘Nee, maar ik vind het zo fijner.’
‘Maar het staat krankzinnig.’
‘Dat kan wel, dat kan me nou net niks schelen. Maar ik kan nou tweemaal zo hard lopen, dàt moet je effe niet vergeten.’
‘O, is het dáárvoor. Maar nou heb je wèl een das om toch.’
‘Ja, daar had ik nou weer 'es zin in, hè. Zo ben ik nou eenmaal, en wie gaat het wat aan, hoe ik lopen wil? Nou dan.’
En dan eindelik verscheen hij op een goeie dag met dat buisje. Een paar sufferds lachten nog. Maar de meesten niet. Hé, dachten die. Heeft-ie weer wat anders bedacht. Nou, hij heeft toch eigenlik gelijk, want hij ziet er énig uit zo. En die twee sufferds, die waren jaloers, dat zullie zo iets niet hadden durven aan trekken naar school.
Eén jongen kwam de volgende dag ook met een nauwsluitend, lang buis, een grijs geruit, gemaakt van een pak van z'n vader natuurlik....
‘'k Heb óók zo'n soort buis genomen.’
‘Ja, dat zie ik,’ zou Kees zeggen, ‘jammer dat het niet zwart is, hè? Je moet een zwart zien te krijgen, van dit soort goed, voel 'es even voor de aardigheid.’
Op 't laatst zeurden alle jongens hun ouders d'r kop gek om zwarte buisjes. Kregen ze misschien ook. Maar het zou d'r geen een zo staan als hèm....
De Tuinstraat. Liep er geen één jongen van school achter hem? Nee, niemand; hij kon dus regelrecht naar Kraak z'n deur stappen. Nou, 'n fijne trap. Schel, was er niet; de trap stond open. 't Was drie hoog, achter.
| |
| |
Kees stommelde de smerige uitgesleten trap op. Zwarte, geteerde muren, en donker.... Hier was-ie één hoog zeker. Verder maar, de trap liep recht-door omhoog. Kwam d'r iemand naar beneden? Als dat nou maar niet net Kraak was, die uit ging!
‘Is d'r iemand?’ riep een vrouwestem.
‘Ja,’ zei Kees, ‘'k moet driehoog zijn, bij Kraak de kleermaker.’
‘O loopt u maar door.’
Hij steeg verder; twee hoog; ja, daar stond iemand. Hij schuifelde voorzichtig langs d'r, voelde rokken langs z'n kousen gaan.
‘Ja, loopt u maar door, 't is hier donker, hè. Nog één trap, de twééde deur moet u hebben,’ zei de vrouw vriendelik, maar vlak aan z'n oor. Weet hoe 'n vies wijf het was! Hij was blij, dat-ie d'r goed-en-wel voorbij was....
Klop op die tweede deur.
Geen antwoord. Nog maar 'es kloppen. Ja, binnen liep d'r een, slof-slof. Maar waarom deed-ie dan niet open? O, gelukkig, daar ging de deur. Eeuwig, wat was het licht in die kamer! 't Was Christiaan Kraak zelf die open had gedaan. In een soort van boezeroen, en een enkele broek, en met een paar oue pantoffels aan.
‘Ja, wat was er? Waar moest u wezen?’
‘Ik kwam passen, dat buis, van Bakels, u weet wel.’
‘O wacht 'es even - ja. Komt u d'r in jongeheer.’
Kees trad de kamer in. Een vreselike rommel was het er; de tafel stond vol met vuile kopjes en bordjes. 'n Kleed lag er niet op de vloer; in een hoek bij 't raam was de lage kleermakerstafel, daar lag een broek, waar Christiaan zeker mee bezig was geweest. Enfin, Kees nam toch maar z'n pet in z'n hand.
De kleermaker liep zoekend rond:
‘Waar heb ik nou m'n centimeter gelaten, ik heb 'm toch ergens neergelegd. Wacht, daar is-ie. Nou nog 'n potlood, zal d'r wel niet zijn natuurlik. Enfin, hier is inkt, - kan óók wel.’
Hij pakte van de schoorsteenmantel een flesje inkt met een penhouder, en zette dat op tafel.
| |
| |
Kees keek verwonderd.
‘Ik dacht da 'k pàssen moest,’ zei hij, ‘de maat genomen had u toch al?’
‘Hèb ik ook, maar dat papiertje is weggeraakt, maar't is niets hoor, 'k had anders toch nog geen gelegenheid gehad, en och, pàssen.... passen, nou ja, de mensen willen met alle geweld passen, maar 't is feitelik onzin, jongeheer, als je zo sekuur de maat neemt als ik. Nou nog papier, wacht maar.’
Hij lei een krant op tafel, en begon de maat te nemen.
De getallen zette hij onder elkaar op het witte randje van de krant.
‘D'mee raakt die krant óók weer weg,’ zei Kees, mogelike brutaalheid van z'n onderstelling temperend door een lichtzinnig gegrinnik.
‘O nee, wacht 'es even,’ zei Kraak. En toen hij weer een getal had opgeschreven, ging hij verder: ‘O nee, dáár is geen kans op, want zo-meteen begin ik nog met het karweitje. Passen hoeft vanzelf niet meer - hebt u van de week het jasje nog thuis. Ik kan trouwens van de week de centen nog wat goed gebruiken. Anders liet ik toch jà zo'n prutswerkie nog wat wachten....’
‘Maar voor 't geld moet u bij opa wezen,’ zei Kees gauw.
‘Ja, dat weet ik; de mantel is óók van opoe, hè? Nou, u staat in de gunst hoor.’
Kees voelde een lichte twijfel, of Kraak dat wel precies zo meende, en zweeg.
Kraak ging door met meten. Maar af en toe deed hij erg vreemd. Dan bleef hij stil staan, met de gerafelde centimeter in zijn handen, en keek nadenkend langs Kees naar het raam.
Kees wilde iets zeggen, al was het maar een opmerking over het weer geweest of over de donkerte van de trap, maar hij voelde zich niet in staat één zinnetje te bedenken, en hij schraapte enkel maar z'n keel: ‘Hm.’
Kraak ging eindelik weer verder met meten; maar dan bleef hij weer heel lang staren op het laatste getal dat-ie op de krant
| |
| |
had gezet. En Kees wou weer eens iets zeggen, maar hij wist niets.
Het was een opluchting, toen Kraak ten slotte zei: ‘Nou, dan moet het toch maar zo, het is ook niet voor de Heren- of Keizers-gracht hè.’
‘Ben ik klaar?’ vroeg Kees, het laatste maar niet horend.
‘Ja jongeheer, en zegt u maar tegen moe, dat ik het met een dag of wat wel kom bezorgen, 'k zal doen wat ik kàn, moet u zeggen.’
Kees zette z'n pet op, zei: ‘Dag meneer,’ en stapte weg.
‘Past u óp met de trap, 'k zal de deur zo lang open houden, dan is het nog een beetje lichter.’
‘O, 't gaat wel,’ riep Kees, maar hij was toch blij, dat-ie tenminste in 't begin nog iets onderscheiden kon.
Tastend en stommelend zocht hij de weg. De muren stonken naar teer; zij voelden klam en viezig aan. Het touw dat bij de trap neerhing, kleefde tussen z'n vingers. De treden van de trap hadden zachte plekken, of ze vermolmd waren.
Kees werd bang. Straks zou het gebeuren: dan stapte hij mis. Hij hield angstig het touw vast - maar als dat eens afbrak? De leuning, aan de andere kant, was steviger. Maar die bewoog toch óók, de pennen zaten zeker los in de muur....
Maar hij mócht geen ongeluk krijgen en naar 't gasthuis gebracht worden. Want wat moest-ie dan later op school vertellen?
Langzaam maar, al zou-ie d'r een uur over doen, dat kon 'em niet schelen.
Hij kwam er; hij liep weer op de lichte straat. Maar hij had het gevoel, dat het een haartje gescheeld had, of hij had het ongeluk gekregen. En ja, nou liep-ie daar weer gewoon, en niemand zag het aan hem. En de torenklok, die wees pas half vijf. Maar de donkere trap was toch eindeloos geweest, en had hem geknauwd. Het zwarte buis was weer de onvermijdelik-naderende ellende geworden:
| |
| |
‘As-je me nou, wat heb je nou an? Wat lijk je wel! Wat 'n oue-wijvengoed is dat. Zeker van je overgrootmoeder. Echt hammezakkeduffel, zeg. Daar hoef je nou gerust zo'n verwaand snoet niet bij te trekken. 't Lijkt wel zo'n soort zwart nachtjak. Je moet d'r een wije Marker broek bij nemen zeg.’
En hij zou geslagen staan.
Thuis deed hij nog één poging tot verdediging; hij begon aan een verslag vól verachting; maar hij werd zenuwachtig, en vertelde niet veel anders, dan dat de kleremaker had gezegd: ‘'t is niet voor de Heren- of Keizersgracht,’ en toen huilde hij, waar Truus en Tom bij waren.
Pa zweeg, en moe zei enkel maar: ‘La' we gaan eten.’
Midden onder 't eten, toen Kees alweer helemaal bedaard was, zei pa opeens:
‘As d'r aan dat buis wat mankeert, dan hoef je 't niet te dragen, hoor jong. Hè, moe, wat jou?’
‘Och,’ zei moe met een strak lachje, ‘maar dat weet-ie toch zelf óók wel?’
Kees at zwijgend door. Maar hij rook ineens de teerlucht van de donkere trap, en hij dacht dof: ‘Nee, dat weet ik juist niet.’
‘En 't eten smaakt hem toch nog maar goed,’ zei pa, ‘dà's altijd weer een geluk, he.’
Kon je net hun onzin aan merken, dacht Kees; als 't eten lekker was, wat had dàt dan te maken met die oude mantel?
Ze begrépen d'r niets van.
Maar de jongens, op straat en op school, die waren zo stom niet, die hadden zo'n raar buisie meteen in de gaten, dàt was juist het lamme. - - - -
Maar het nieuwe buis kwam niet. De eerste dagen keek Kees zwijgend rond, als hij uit school kwam - of het niet gebracht was. En 's morgens als hij was opgestaan, dacht hij: ‘Zou het gisteravond nog gekomen zijn?’ Maar ze hoorden niets van Christiaan Kraak, veertien dagen lang niet. Eén keer in die tijd
| |
| |
had Kees bij z'n moeder d'r naar gevraagd - maar die had d'r schouders opgehaald.
Toen, kregen ze het er over op 'n Zaterdagavond. In de winkel waren alle lampen aan, maar het leek wel of er geen klanten kwamen.
Ze zaten met z'n drieën in de kamer, Truus en Tom waren naar bed.
‘Ik geloof niet, dat we ooit zo'n Zaterdagavond hebben gehad,’ zei pa, ‘d'r komt nou letterlik geen mens; snap jij dàt nou?’
Moe zuchtte. ‘Ja, 't is wèl toevallig, de Zaterdagavond was anders toch niet zó.’
‘Niet zo? We hebben het toch gehad, dat we tot sluiten toe met z'n tweeën aan 't helpen waren? Nee, wat d'r tegenwoordig aan de hand is, weet ik niet. Kees, loop jij nou 'es even langs Koning, en langs Otten, en ga dan in 't terugkomen zo bij De Vries langs, je weet wel, met dat nieuwe spiegelruit - en onthou dan 'es, wat die voor volk in de winkel hebben.’
‘Dat kan ik je wel vertellen,’ zei moe, ‘ik heb daarnet wat voor morgen-twaalf-uur bij de slager gehaald, en ik kan je zeggen, bij Koning was 't óók misère, en De Vries stond aan de deur te kijken, en bij Otten, nou, daar stond één heel kind voor toonbank, zeker om veters of een andere boodschap van niks.’
‘Ja,’ zei pa nadenkend, en hij zweeg.
‘Moet ik dan even?’ vroeg Kees, begerig om te helpen.
‘Och nee,’ zei pa lusteloos, ‘het kan me zoveel ook niet schelen, jong, ik zei het zo maar-es.’
En toen zei hij ineens tegen moe:
‘En, zie je wel dat ik met die Kraak óók gelijk heb gekregen? Die heeft het zonde gevonden van die mantel en er maar meteen geld voor gemaakt.’
‘'t Ongeluk is,’ zei moe gedwee, ‘dat die lelike oplichter verhuisd is, anders was-ie zó niet van me af. Maar wat kan ik er nou aan doen? De buren wisten niet, waar-ie naar toe was, trouwens, d'r was helemaal niet uit wijs te worden....’
‘En bij de oue lui komt-ie natuurlik ook niet meer. Nee Kees,
| |
| |
dat buisie van je, dat is misgelopen jong. Je gaat morgen naar opa, en je vertelt het maar 'es precies.’
‘Wat precies,’ zei Kees, ‘ik weet toch niets. Ik weet alleen dat ik zou komen passen, en dat-ie toen nog 'es de maat heeft genomen, en dat we d'r niets meer van gehoord hebben.’
‘En dat toen je moeder een briefkaart heeft geschreven, en geen antwoord kreeg, en dat ze van de week zelf is gaan kijken, en dat die meneer Kraak met de Noorderzon was vertrokken. En dan zie je maar, dat je tranen in je ogen krijgt, en dan snik je maar, hoor, en je zegt dat het je zo allerééuwigst spijt....’
‘Nou, nou,’ riep moeder, ‘praat 'm zulke onzin toch niet voor....’
‘Kom 'es hier Kees,’ zei pa wenkend.
Kees kwam tussen vaders knieën staan; z'n vader drukte hem tegen zich aan, draaide hem toen on, en wees naar moeder.
‘Kijk, Kees, zie je háár nu? Willen we haar nu 'es goed de duvel in jagen? Ja? Nou dan. Jij hebt lol, dat dat buisie niet komt, maar ik heb nog méér lol. En zij? Zij gaat morgenochtend met jou naar de winkel, en ze koopt een pakkie voor je, Kees, die malle moeder van je, een fijn pakkie net als ze altijd voor je gekocht heeft. Let maar 'es op!’
Kees keek in twijfel naar z'n moeder. Die stond rechtop met d'r handen op de heupen, haar gewone houding als ze standjes gaf of ruzie had.
‘Het is me nogal een goeie Zaterdagavond,’ zei ze, maar haar stem was zacht.
Pa zat Kees maar stil te zoenen op z'n haar, Kees voelde het wel, het kriebelde, en hij moest bijna huilen van kinderachtigheid....
‘En je doet het toch,’ zei pa toen; en hij prevelde weer verder met z'n lippen over Kees z'n haar.
‘Hoeveel had jij dan gedacht, dat kón?’ vroeg moe, weer zachter nog, en ze streek met een hand over d'r haar.
Pa draaide Kees weer n halve slag om, en nam z'n hoofd tussen z'n grote handen.
| |
| |
‘Zie je wel, Kees, dat ze net doet. Ga jij maar fijn naar bed, nou komt het in orde.’
En hij zoende Kees, zoals hij anders alleen de kleine Tom nog wel eens deed.
Toen Kees in bed lag, kwam z'n moeder boven.
‘Even kijken of m'n stel zo goed ligt,’ zei ze. En ze keek naar Truus, en stopte die d'r deken wat in.
Maar toen boog ze zich over Kees, en zoende hem nog erger dan pa het daarnet gedaan had.
‘Mijn fijne grote oudste, hè,’ fluisterde ze.
‘Doet u 't- doet u 't echt?’ vroeg Kees, haar bij zich houdend met z'n armen om haar hoofd.
‘Wat dacht je dàn,’ fluisterde ze weer, en er viel een traan op Kees z'n gezicht.
Beneden ging het winkelschelletje.
‘Nou,’ zei Kees, ‘nou komen d'r al klanten ook. Wie wéét hoeveel we vanavond nog verkopen.’
En troostend veegde hij moeders ogen droog met het laken.
|
|